Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 36]
| |
scheiden de vrouwen zich van de mannen door hun kortere lengte en dunner beenderengestel. Omdat ook zij zware lichamelijke arbeid verrichten, met name op het land, waarbij meestal nog een kind in een sling wordt meegedragen, zijn ook bij hen de arm-, dij- en kuit-spieren sterk ontwikkeld, hetgeen ze een ietwat plomp voorkomen geeft, dat nog geaccentueerd wordt door de arm-, been- en kuitbanden. De zoog-periode duurt vrij lang, vaak tot de volledige melk-dentitie, waardoor de tepels lang-gerekt worden en ook al vrij vroeg hang-borsten ontstaan. Het epileren van wenkbrauwen en schaarse snor- of baardbeharing komt bij de Indianen veelvuldig voor. In het algemeen kan men hun uiterlijk in vrij aanzienlijke mate ‘aziatisch’ noemen, en...de kinderen vertonen bij de geboorte de zogenaamde mongoolse vlek, een blauwe plek boven de stuit, die een poos later vanzelf verdwijnt.
De negroïde bevolking. Daar de Indianen ondeugdelijk bleken voor slaven-diensten, ging men al drie eeuwen geleden over tot het invoeren van arbeidskrachten, slaven, uit het westelijk deel van midden-Afrika. Het waren negers van zeer verschillend type (en karakter), waarvan sommige, omwille van hun lichaamsbouw en geaardheid, de voorkeur genoten bij de slavenhouders en dus ook bij hun leveranciers, de slavenhalers. De meest vrijheidslievenden, weerspannigsten en krachtigsten onder deze slaven - in zekere zin dus de besten - ontvluchtten hun meesters en verschansten zich in het voor blanken praktisch ontoegankelijke binnenland. Nooit ergens midden in het oerwoud, maar steeds in de nabijheid van een rivier-oever, waar zij de aankomst van bij tijd en wijle uitgezonden slavenjagers tijdig konden ontdekken. Nakomelingen van deze ontvluchte slaven, ook thans nog in hoofdzaak gevestigd langs de bovenloop der grote rivieren, vormen ondanks alle verschillen van voorouderlijke herkomst een vrij homogene groep. Zij leven in kleine dorpsgemeenschappen en maken een niet onbelangrijk deel van de nationale bevolking uit. Men duidt ze aan met de naam van Bosnegers, Boslandcreolen, of in Suriname zelf met de minder juiste term Djoeka's, in feite de benaming van slechts één van hun stamverbanden, die meer door de historische omstandigheden dan als gevolg van somatische identiteit gevormd werden. Men treft dan ook veel fysieke varianten aan. Over het algemeen kan echter gezegd worden, dat lichamelijke kenmerken van de Bosnegers zijn: middelgroot tot groot postuur, atletische bouw, donkerbruine tot zwartbruine huidskleur, zwart kroeshaar, tamelijk geringe kroezige lichaamsbeharing, donkere ogen, korte brede neus, forse tuitende lippen, lange vrij dunne benen, maar sterk ontwikkelde torso en armen. In tegenstelling tot de Indiaan is de Bosneger géén woudloper, maar | |
[pagina 37]
| |
een kenner en bestormer van de woeste waterwegen, en tot voor luttele jaren een onmisbare gids voor het bevaren van de bovenloop der rivieren en het ‘nemen’ van de levensgevaarlijke stroomversnellingen, de houtkap, het vervoer van hout door middel van vlotten, - alles werkzaamheden die grote lichaamskracht vereisten, voornamelijk van de spieren van het bovenlichaam. Hun schedelvormen lopen sterk uiteen. Wat lengte en lichaamsbouw betreft, is het met de vrouwen niet anders gesteld dan met de mannen, afgezien van de specifieke geslachtskenmerken. Ook zij moeten zware lichamelijke arbeid verrichten op het land, met meestal een mee te dragen kind. Bij hen duurt, evenals bij de Indiaanse vrouwen, de lactatie-periode heel lang, vaak zelfs tot het zesde of zevende levensjaar van het kind, waardoor de (voor Westerse appreciatie fraaie) hoog-geïmplanteerde borsten van de jonge Bosnegerin vrij snel veranderen in enorme hangborsten. De mannen dragen meestal een of meer metalen ringen boven de biceps, terwijl de vrouwen die weleens om kuit of onderbeen boven de enkel dragen. Tatoeage door littekenvorming komt zowel bij de mannen als de vrouwen voor. Bij de laatsten ziet men nogal eens de zogenaamde sabelbenen, een ontsiering door verkeerde voedingsgewoonten tijdens de kleuter- en jeugdjaren ontstaan.
Aziatische immigranten. Na de afschaffing van de slavernij ging men over tot het aanvoeren van contractarbeiders uit verschillende delen van het verre Oosten. Die uit het voormalig Brits-Indië, vroeger aangeduid met de naam van koelie (d.i. arbeider) worden thans aangeduid met de verzamelnaam Hindostani, hoewel sommigen van hen uit het oostelijk deel van het voormalige Pakistan, thans Bangladesh, zijn gerecruteerd. In hoofdzaak afkomstig uit de provincies Agra, Oudh en Bengalen, aslook uit Zuid-India, maken zij tegenwoordig een zeer belangrijk percentage van de landsbevolking uit. Zij integreren zich slechts langzaam met andere bevolkingsgroepen, mede door hun religie, zeden en voedingswijze. Als doorsnee kan men hun uiterlijke kenmerken als volgt aangeven: Middelgroot postuur, rechthoekig gelaat, langschedelig, huidskleur licht tot donkerbruin, zwart sluik haar, sterke lichaamsbeharing, een min of meer asthenisch type, niet bijzonder gespierd, tenzij door speciale oefening. De vrouwen zijn vaak tenger van bouw en hebben, mede door hun wijze van kleding, een gracieuze gang. Een groot aantal zilveren armbanden en andere sieraden, dikwijls bezet met kleurige rode en groene stenen, vormen, samen met soms neusvleugelknoppen, neushangers en halskettingen, hun sieraden. De matrones vertonen doorgaans een sterke neiging tot gezetheid, | |
[pagina 38]
| |
zoal niet vetzucht, wat als een teken van welstand beschouwd wordt. Bij oudere mannen komt dit slechts zelden voor. Veeleer is bij hen het dunne beenderenstelsel opvallend. Immigranten uit het voormalige Nederlands-Indië genieten in Suriname terecht de benaming Javanen; tegenwoordig komt echter de aanduiding ‘Indonesiërs’ al wat meer in gebruik. Ze zijn in hoofdzaak afkomstig uit midden-Java, ook uit Madoera, en over het algemeen bezitten zij een klein, kort postuur, asthenisch type, licht tot donker bruingele huidskleur, zwart sluik haar, donkere amandelvormige ogen, platte brede neus, geprononceerde jukbeenderen en mond, forse lippen, geringe lichaamsbeharing (waarbij aan te tekenen dat de vrouwen de schaambeharing epileren), korte maar goed ontwikkelde armen en benen, brede handen en voeten. De vrouwen vertonen een frêle bouw. Het opvallende rood van de lippen is meestal gevolg van het kauwen op sirih-pitten. Zij hebben over het algemeen kleine ronde borsten; verslapping van de buikspieren komt, ook bij de multiparae, weinig voor. Met een lichte heupknik, die bij het lopen onmiddellijk gecorrigeerd wordt tot een sierlijk opgerichte gang, dragen zij hun jongste kind in een slendang (sling) op het heupbeen. Als sieraad dragen zij meestal een gouden munt aan een ketting, en een sierkam in hun gewoonlijk in een wrong opgestoken haar. In hun eigen klederdracht, sarong, jak en slendang, vormen zij een even gracieus als opvallend deel van de Surinaamse samenleving, hoewel hun aantal beduidend geringer is dan dat van de Hindostanen. De immigranten uit China, meest uit het zuidoostelijke deel van dit land (behalve Java waren Canton, Foechow, Amoy en Shanghai de voornaamste inschepingshavens) vormen slechts een kleine, maar gemakkelijk herkenbare groep. Met typisch-oostaziatische trekken, die zich ook bij vermenging generaties lang handhaven, vertonen zij een vrij kort en gedrongen postuur, licht tot donker bruingele huidskleur, ovale gezichten, vaak rondschedelig, korte vlakke laag-ingeplante neus, donkere ogen met smalle naar de buitenzijde van het gezicht oplopende oogleden die aan de binnenzijde menigmaal de typische mongolen-plooi hebben, korte brede wenkbrauwen, geprononceerde jukbeenderen en kaken. Zij hebben een zeer geringe lichaamsbeharing - als de Indianen - en hun bouw, die in de jonge jaren asthenisch is, wordt op latere leeftijd vaak pyknisch. De neiging tot gezetheid bij de vrouwen, die zelden sterk ontwikkelde borsten bezitten, is bij de ouderen veel geringer dan onder de Hindostanen. Mede door hun taal en levenswijze vormen de Chinezen echter eveneens een vrij gesloten groep, hoewel vermenging niet vermeden, en door sommigen, met name de Creolen, zelfs gewenst wordt. | |
[pagina 39]
| |
Andere ‘landskinderen’. Nakomelingen van Portugezen, oorspronkelijk landbouwers uit Madeira, de Azoren en wellicht de Kaap Verdische eilanden, hebben zich voornamelijk vermengd met andere groepen en bijgedragen tot de vorming van een licht-gekleurde ‘creolen’-groep. Dit is eveneens het geval met vele afstammelingen van Portugese Joden en hun Oost-Europese geloofsgenoten (Sefarditische en Ashkenazische Joden) die in Suriname door de overige bevolking niet van elkaar onderscheiden worden. Ook uit Nederland zijn nog enkele families van immigranten over, die zich - in vrij zeldzame gevallen onvermengd - in stand hebben kunnen houden, nadat in de loop der tijden hun aantal, door het tropische klimaat en de menigmaal desolate omstandigheden waaronder zij moesten leven, gedecimeerd werd, zodat wij hier terecht mogen spreken van ‘survival of the fittest’. Zij hebben zich aanvankelijk uitsluitend aan de veeteelt en de landbouw gewijd en zijn - voor zover niet in de groep der licht-gekleurde Creolen opgegaan - wat hun uiterlijk en bouw betreft Europese Nederlanders gebleven, zij het wat taniger, sproetiger en slanker. Zij worden aangeduid als Boeroe's of boeren. Een klein aantal Syriërs en Libanezen, blank, gezet al op jeugdige leeftijd, donker van haar en lichamelijk welbehaard, kennelijk het zuidoostmediterrane type, vormen een kaste apart. Zij huwen bijna uitsluitend met hun eigen groepsgenoten en zijn wars van elke vorm van vermenging, die dan ook slechts sporadisch voorkomt. Hoewel hun levenswijze weinig verschilt van die der lichtgekleurde Creolen, houden zij zich geheel afzijdig van anderen, ondanks het feit dat zij veelal handelaren zijn die in nauw contact komen met de overige bevolking. Hun sterk-ontwikkeld familie-leven en clubgeest, gepaard met grote wellevendheid en vriendelijkheid, waarborgen hun een acceptatie onder de ‘toon-aangevende’ groepen en beroepen, die anders - tengevolge van hun opzettelijk isolement - moeilijk tot stand had kunnen komen.
De Creoolse cocktail. Als bijna de grootste afzonderlijke groep van de Surinaamse bevolking resten dan de Creolen, in feite moeilijk onder één noemer te brengen, tenzij die van ‘landskind’, d.w.z. in Suriname geborenen, wat dan ook de oorspronkelijke betekenis is van de term ‘Creool’. Zij vormen een scala van gezichten en uiterlijke kenmerken, met een gamma van huidskleuren, schedelvormen, neusruggen, lippenstulpingen en torsobouw, die nog de differentiatie van hun afkomst uit zeer verschillende volken van West-Afrika en hun vermenging met andere volkeren vertonen, en tot allerlei soort-aanduidingen hebben geleid. | |
[pagina 40]
| |
Een cocktail volgens verschillende recepten, maar bijna altijd met een negroïde basis en als overige ingrediënten een keuze uit Europese componenten: Uit Nederland, groot-Portugal, Frankrijk (uitgeweken déporté's), Duitsland en Polen, - een snufje van dit en een drupje van dat. Uit Oost-Azië al een flinke scheut van Indiase, Chinese en Indonesische herkomst. Voeg daarbij nog een autochtoon, Indiaans schijfje voor de goede bijsmaak, en... het is wel duidelijk dat er door allerlei combinaties en permutaties honderden mogelijkheden zijn om op verschillende wijze tot de verzamelgroep van ‘Creolen’ te behoren. Er zijn genoeg juiste en nog meer onjuiste benamingen voor de verschillende cocktails. Zoals ook elder het geval is, wordt bij deze ‘naamgeving’ meer op het uiterlijk, dan op de niet altijd zichtbaar uitgemendelde genetische werkelijkheid afgegaan. En de benamingen worden nogal eens met elkaar verwisseld en raken, naarmate de samenstelling van de coktail onzekerder lijkt, ook meer en meer in onbruik. Toch wordt in Suriname ‘de’ vermenging van neger en Indiaan nog als kaboegroe aangeduid;Ga naar voetnoot*) als malata of mulat de vermenging van neger en blanke; en heeft men het over een ‘halve Chinees’ ook als er nog maar van een kwart sprake is, - alles zonder enig misprijzen of spot. Dit laatste is wèl het geval, wanneer men blanke Creolen met rossig kroeshaar bonkoro noemt.Ga naar voetnoot**) Dogla, de vermenging van neger en Hindostaan - meestal een aantrekkelijk produkt - geniet maar halve acceptatie, terwijl vermenging van bovengenoemde vermengingen soms denigrerend wordt aangeduid als Moksi-watra, allerlei ‘water’ dooreen gemengd. In dit land met aanzetten van ‘Blut ohne Boden’-sentimenten, beschouwt men zulke zaken gelukkig toch nog liever van de waterige dan van de bloedige kant! Een anthropologische definitie van ‘de Creool’ is niet te geven, daar nu eens het negroïde, dan weer het Europese of Aziatische element prevaleert, en het kruisingsprodukt zal liggen tussen de beide oudervormen, met een grote variabiliteit van alle kenmerken, zowel wat het uiterlijk betreft, als in habitus en karakter. Welke erfmassa, welke genen op de lange duur dominant zijn, weten we (nog) niet. Gewaardeerd worden de verschillende uiterlijken meestal naar de huidskleur; hoe lichter de huidskleur, hoe liever. Maar de àl te blanken, ook in dit tropenland, doen evenals in noordelijker streken, hard hun best zich te laten bruinen door de zon. Bij het nordieke type resulteert dit vaak in een gelijkenis met... roodhuiden, die toch geen Indianen zijn. | |
[pagina 41]
| |
De kwaliteit van het hoofdhaar, waarbij sluik en licht-golvend wordt geprezen en kroeshaar vaak met de afkorting van een vloek wordt aangeduid, wordt vooral onder de vrouwen al minder in polaire tegenstellingen beoordeeld.Ga naar voetnoot*) Want kroeshaar wordt veel minder dan vroeger met allerlei kunstmiddelen gladgestreken, en sinds kort doen ook degenen die geen kroeshaar bezitten, van harte mee aan de zogenaamde ‘Afro hair style’. Zo is men bezig met door het samenschudden van verschillende cocktails weer nieuwe combinaties te brouwen. Uniformiteit is wel het laatste wat men voorlopig in Suriname zal aantreffen, - en allerminst op het gebied van het menselijke genotype. L.A.L. |
|