| |
| |
| |
Feesten van Oorlog en Vrede
(1940-1955)
De goedkope politiek van ‘verhollandsing’ die door Nederland ten aanzien van Suriname werd toegepast, onderging een radicale wijziging in 1933, toen H. Colijn als Minister President en tevens als Minister van Koloniën optrad in het crisiskabinet dat zich met de omineuze naam van ‘Kabinet van de Nationale Eenheid’ aandiende. Zich voordoend als ‘de sterke man’ en met een veelzijdige carrière in Oost-Indië achter zich, bevestigde Colijn zijn landgenoten in hun blind geloof dat hij beter dan wie ook wist, hoe men het ratjetoe van volkjes in de diverse kolonies moest aanpakken. Sinds de emancipatie tot aan zijn bewind toe, had men slechts de utopie nagestreefd om van een kolonie vol kleurlingen, negers, hindu en islamitische Brits-Indiërs, mohammedaanse en animistische Javanen, plus nog enige tienduizenden heidense Bosnegers en Indianen een geassimileerde, echt-Nederlandse ‘volksplanting’ te maken, terwijl het toch alleen maar de bedoeling was er een grote, rendabele onderneming op na te houden, zoals Oost-Indië ondanks de moeilijke tijden en alle ethisch geblaat daar er nog altijd een was. Waarom het helaas armlastig geworden Suriname met zijn vervelende, pretentieuze Staten dan niet? Het was de hoogste tijd dat de nazaten van de vereerde Jan Pieterszoon Coen en generaal Daendels ook dáár met stevige hand zouden laten merken, dat ‘er wat groots verricht’ werd. Geen betere manier dan om, zoals Van Sommelsdijck het al met de Arowak tegen de Carib gedaan had, de verschillende bevolkingsgroepen goed uit elkaar te houden, ze desnoods tegen elkaar uit te spelen, kortom de beproefde verdeel-en-heers-tactiek zó aan te wenden dat de gehele klus gemakkelijker bestuurbaar en bruikbaarder zou zijn dan tot nog toe. Een en ander ‘met de beste bedoelingen’, zoals Colijn zelf in zijn ‘Koloniale vraagstukken van heden en morgen’
uittentreure verklaard had, al jaren tevoren. Het ‘heden’ gaf werk genoeg; aan de vrijheid die hij voor ‘morgen’ wel in het verschiet zag, had hij nog geen boodschap. Men heeft 's mans betekenis voor het wel en wee van Suriname te lang onderschat.
Braziliaanse leden van de Brits-Braziliaans- Nederlandse conferentie in 1936, gereed om naar hun land terug te vliegen.
Niemand kon zijn uitgesproken anti-revolutionaire denkbeelden beter in de West in praktijk brengen dan zij die als het ware onder het oog des meesters in de Oost zich hadden ingeoefend en reeds uit eigen ervaring wisten, hoe een kolonie vol kleine potentaatjes bestuurd moest worden.
Colijn benoemde dus een ‘oud-Indischman’, een zekere professor in de landbouw-economie Kielstra, tot Gouverneur van Suriname en deze op zijn beurt omringde zich maar al te graag met ambtenaren die op Java of in de Buitengewesten het klappen van de zweep geleerd hadden. Tenslotte woonden er in Suriname toch ook duizenden Javanen die zij wel kenden, en kwamen er jaarlijks nog tallozen bij. Om te beginnen moesten deze immigranten ‘beschermd’ worden tegen nieuwe invloeden, hun ‘adat’ behouden, en verdiende ook de Islam enige protectie tegenover het Hinduïsme van de meerderheid der ‘koelie's’ enerzijds en het halfbakken Christendom van negers en Creolen anderzijds. Indianen en Bosnegers waren voorlopig nog te verwaarlozen minderheidjes; de Bosnegers echter lieten zich niet vergeten en bleven in de wildernis waarin zij zich teruggetrokken hadden, staan op hun verkregen rechten. Best, als ze maar ‘apart’ bleven.
In 1931, slechts twee jaren voordat de nieuwe Colijniaanse Gouverneur optrad, hadden opgewonden betogingen van zowat 25.000 werklozen, en nog geen vier maanden later ernstige rellen in de hoofdstad plaatsgevonden. Zulke ‘onvoorziene’ uitingen van opgekropte onvrede maakten de overheid altijd bijzonder nerveus, zelfs al betrof het menigmaal niet meer dan een storm in een glas water. De opstand van 1891 onder De Savornin Lohman
| |
| |
was ernstig geweest, hoofdzakelijk door het falen van de onderling bakkeleiende autoriteiten. Het veelbesproken Killinger-complot van 1911 had meer weg van een farce: een Hongaarse avonturier, als Blanke naar boven geschopt tot politie-inspecteur, had met enkele vrienden en ondergeschikten het plan beraamd om - zoals hij naderhand voor de rechtbank uiteenzette - door een snelle staatsgreep een eind te maken aan de ellendige koloniale toestand waarin het geboorteland van zijn inheemse vrouw verkeerde. De bedoeling van de samenzweerders, nog weinig in getal, was van het land een ‘vrijstaat’ te maken, zonder dat men precies wist hoe alles verder moest. Directe beschikking over veel wapens hadden zij niet, wel over een aantal speciaal voor het doel gemaakte houten knuppels; maar gehoopt werd dat bij het eerste alarm ook de politie (die nooit erg populair was) zou meedoen en vervolgens het overgrote deel van de civiele bevolking, dat toch niets te verliezen had. Voordat het complot echter goed en wel georganiseerd kon worden door zijn kennelijk nogal neurotische leider, pleegde een der Creoolse ingewijden ‘in geweten verontrust’ verraad en werden de samenzweerders bij de kraag gevat. En hoe hoog het niet minder neurotische landsbestuur deze zaak opnam, bleek uit het feit dat Killinger ter dood veroordeeld werd (in 1912!). Wel kreeg hij gratie, met het hem wederom als Blanke toegekende voorrecht zijn lange gevangenisstraf in Nederland te mogen uitzitten, maar deze voorkeursbehandeling had ook nog een andere reden: al te velen bleken het achteraf jammer te vinden dat het complot mislukt was en sympathiseerden met de gefrustreerde samenzweerders. Killinger's verdere aanwezigheid in Suriname zou, juist van achter de tralies, de gemoederen te lang bezig gehouden hebben en het was symptomatisch dat de massa voor de verrader nauwelijks een goed woord over had.
De nationalist Anton de Kom, prominent in een collage geplaatst door de Nederlandse kunstenaar Piet Zwart. De Kom, uit zijn geboorteland verbannen, kwam als ondergronds bestrijder van de Nazibezetters in een Duits concentratiekamp om het leven.
Met de totaal ongeorganiseerde onlusten in 1931 was het evenwel iets heel anders. De opstandigheid was, om het met een moderne term te zeggen, ‘structureel’ ingebouwd in de algehele toestand. Lang tevoren waren duizenden Surinamers naar de Nederlandse Antillen geëmigreerd en hadden er werk, meestal zelfs goed betaald werk gevonden. Opeens, ten gevolge van algemene recessie en voortgaande mechanisatie bij de oliebedrijven, raakten zij hun baantjes kwijt en moesten naar hun geboorteland terug, waar zij het toch al grote leger van werklozen met een aantal zware concurrenten - zij hadden meer ervaring! - kwamen vermeerderen. Van alle uitzicht op werk gespeend, brachten zij een voor de kolonie ongekend grote demonstratie op de been, later gevolgd door bovenvermelde rellen. En ofschoon deze, met verlies van slechts één dode, in twee dagen onderdrukt konden worden en de haastige opening van een volksgaarkeuken de gemoederen enigszins tot bedaren bracht, was de overheid beduchter dan ooit voor zulke demonstraties van opstandigheid uit onvrede en hopeloosheid.
Nadat op de volgende één-mei-dag het eerste arbeidscongres in Suriname gehouden werd, zag de pas-opgerichte ‘Surinaamsche Algemeene Werkers Organisatie’ nog vóór het jaar ten einde was, zich... verboden bij vonnis van het Hof van Justitie. De uit de acties der werklozen voortgekomen rudimentaire arbeidersbeweging werd de kop ingedrukt op grond van het feit dat de organisatie ‘anti-godsdienstige propaganda’ zou voeren en dus niet kon worden erkend. Natuurlijk richtten de leiders weer nieuwe organisaties op en het was met deze dat de Surinaamse neger A. de Kom zich na zijn terugkeer uit Nederland in 1933 inliet op een wijze die het
| |
| |
| |
| |
Gouvernement met grote overdrijving alweer als ‘oproerig’ bestempelde - met vele gevolgen van dien. Werkloos geworden in Holland, waar hij nauwe contacten met de ‘linkse’ arbeidersbeweging onderhield, zag ‘Adek’ (zoals hij zich in die kringen identificeerde) zich in zijn geboorteland met zulke abominabele toestanden geconfronteerd, dat hij er vóór alles op bedacht was het negroïde en Creoolse arbeiderspotentieel tot een gecoördineerde en collectieve activiteit te organiseren. Hiervan sloot hij opzettelijk het Aziatische bevolkingsdeel - oneerlijke concurrenten, van elders binnengesleept! - uit, waardoor hij de schijn wekte dat hij het op ‘black power’ (avant le mot) voorzien had. Hindostanen en Javanen wantrouwden zijn streven en raakten gealarmeerd, want De Kom wekte de indruk dat hij tweedracht zaaide onder de bevolking als geheel, terwijl hij voor eendracht werkte onder één bepaalde groep van die bevolking. Ook de overheid wantrouwde hem, van de eerste dag af dat hij weer voet aan wal zette op zijn geboortegrond; zij wantrouwde trouwens een ieder die er ‘ideeën’ op na hield en daar iets van trachtte te verwerkelijken. Het paste in De Kom's nogal naïeve strategie - in de praktijk nogal naïef ondanks zijn theoretische scholing - om toch, althans onder de Javanen een goed deel van het opgeroepen wantrouwen weer weg te nemen door hun een spoedige terugkeer naar hun land van herkomst in het vooruitzicht te stellen, zodra ‘de dingen’ in de kolonie veranderd zouden zijn. Zo slaagde hij erin, ook onder de Javanen heel wat volgelingen te winnen, precies zoals het hem onder de negers en Creolen zonder veel moeite gelukte. Maar daar de beverige autoriteiten De Kom al dadelijk verboden om ‘politieke’ vergaderingen te houden - zij waren het die van
meet af aan een politiek aspect aan elke arbeidersbeweging toekenden, terwijl men te vaak vergeet, dat in zo'n kolonie de burgerij eigenlijk niets collectiefs mocht doen zonder uitdrukkelijk overheidsverlof - zat er voor hem niets anders op dan thuis een soort van ‘adviesbureau’ te openen, waar iedereen die het nodig had van hem kon horen, welke ‘openingen’ er nog waren om hun grieven met voldoende nadruk aan de autoriteiten kenbaar te maken. Daar was niets oproerigs bij, maar het was vervelend voor de hoge heren. Nog vervelender werd het, toen men gezamenlijk besloot om, met ‘Adek’ aan het hoofd, in vreedzame optocht te gaan naar het paleis van de Gouverneur (Rutgers, ook al oud-Indischman, botanieprofessor en Anti-Revolutionair) die de demonstratie, hoe rustig zij ook naderbij kwam aangewandeld, niet kon tolereren. Hij liet de bijeengedromde menigte welke (nog) niets kwaads in de zin had, gewapenderhand uiteendrijven en de leider, die verder niets op zijn geweten had, in hechtenis nemen en gevangen houden. Dit veroorzaakte nieuwe betogingen van zijn aanhangers, om zijn vrijlating te eisen. Door vage toezeggingen verwachtten zij dat dit op een bepaalde dag zou geschieden en een hele menigte verscheen om zijn held ‘in ontvangst’ te nemen, wat voor de overheid een reden te meer was om ‘Adek’ niet los te laten.
Gevolg was dat nu werkelijk een kleine opstand ontstond; de menigte kwam in verzet tegen de politie die bevel kreeg de mensen uiteen te drijven, er vielen tientallen gewonden en zelfs enkele doden. Dit was niet alles.
Ofschoon hem niets concreets ten laste gelegd kon worden en ‘verbanning’ volgens het befaamde ‘concordantiebeginsel’ niet in het Surinaamse Strafrecht thuishoorde, werd De Kom op een schip gezet, naar Holland teruggebracht en hem verder de toegang tot zijn geboorteland ontzegd. Een beproefde ‘Indische’ methode werd met succes toegepast, maar had wel
| |
| |
allerlei ongedachte nawerkingen; voor De Kom: dat zijn ballingschap in Nederland tenslotte leidde tot zijn gevangenneming door de Nazi's wegens verzetsactiviteiten en zijn dood in een Duits concentratiekamp; voor Suriname: dat al een week na de kleine ‘opstand’ te Paramaribo, de Hindostanen daar massaal bijeenkwamen om nu onderling hun grieven breed uit te meten en hun klachten te formuleren. De steeds meer ontstelde Gouverneur moest wel kort daarop zijn hoofdambtenaren bijeenroepen om ‘crisismaatregelen’ met hen te beramen, wat alleen voerde tot... vaststelling van een militaire alarmregeling. Men kon immers nooit weten... Maar nog vóór de afkondiging hiervan vertrok deze brave borst strijdensmoede met verlof gevolgd door eervol ontslag, langs dezelfde weg naar Holland die De Kom had moeten nemen. Hij overleefde echter wél de oorlog.
Door de Katholieke Kerk in 1982 ‘zaligverklaard’, offerde de missionaris Peerke Donders als ‘apostel der melaatsen’ een goed deel van zijn leven rond het midden van de vorige eeuw op aan de verpleging van verwaarloosde lepralijders. Ook stichtte hij aan de Wayombo het naar hem genoemde Donderskamp om in intensiever contact te zijn met de Indianen uit de nabijheid.
Directeuren en verpleegden van de Herrnhutter-leproserie Bethesda.
Zo lagen de kaarten toen Colijn in '33 de opvolger van deze figuur naar het onrustige Suriname uitstuurde, waar het ook nuttig zou zijn de kritische Staten tot de orde te roepen en de inmiddels roerig geworden kiesverenigingen bij te brengen dat niet zij, maar de Nederlandse overheid uitmaakte, wat ‘gezond volksbewustzijn’ was, en wat ‘ongezonde’ democratie. De nieuwe Gouverneur en de ‘bedreven’ bestuursambtenaren die hij binnenhaalde, waren vastbesloten dat zulke moeilijkheden als in het jongste verleden niet meer zouden voorkomen. De inwoners van Aziatische oorsprong, althans de wat meer ontwikkelde lieden onder hen, begrepen aanstonds iets van de nieuwe overheidsmentaliteit die hun meer kansen gaf in het land van vestiging dan tot nog toe, en waren de meegaandheid zelve. Het eerste Javaanse blaadje, in Arabische lettertekens gedrukt, verscheen ofschoon het maar door zeer weinigen gelezen kon worden. Kort daarop volgde het eerste Hindostaanse tijdschriftje, dat al wat meer lezers kreeg, omdat met name de Brahmaanse voorgangers, de ‘pandits’, in sommige vestigingsplaatsen op het platteland de kinderen buiten schooltijd extra lessen gaven in hun eigen gezinstaal en daarmee vaak betere resultaten bereikten dan de Hollands sprekende, doorgaans veel minder toegewijde halfwas-onderwijzers in hun officiële schooltjes.
Een nieuwe ‘Staatsregeling’ die in 1936 het verouderde ‘Regeringsreglement’ van 1865 kwam vervangen, gaf aan de koloniale regeerders de wettelijke basis en bevoegdheden om onbelemmerd de koers te volgen, door Colijn uitgezet, en zijn beleidsbeginselen in praktische maatregelen om te zetten. Prachtige naamsveranderingen mochten hierbij dienen om de nieuwe werkelijkheid - een grote achterwaartse stap - te verdonkeremanen. Want in de ‘Staatsregeling’ die nu in feite als grondwet van Suriname zou gelden (en hierover was niemand in het land zelf geraadpleegd) was weliswaar het woord ‘kolonie’ verdwenen, werd niet meer van ‘koloniale verordeningen’ maar van ‘landsverordeningen’ gesproken en heetten de ‘Koloniale Staten’ voortaan ‘Staten van Suriname’, maar... de term ‘Regering’ werd op niet mis te verstane wijze vervangen door ‘Gouverneur’ en deze kreeg veel verder gaande bevoegdheden dan tevoren, was uitsluitend ‘voor zijn doen en laten verantwoordelijk aan den Koning’ en mocht desgewenst zelfs overgaan tot schorsing van de bepalingen in diezelfde Staatsregeling. Er was ook voorzien in een ‘conflictenregeling’ die de Gouverneur het recht gaf om ingeval de Staten zich recalcitrant gedroegen, hen eenvoudig te negéren, rustig zijn wil door te zetten en hen verder te négeren. Dit gebeurde toen bij de eerste gelegenheid de beste en herhaalde zich kort daarna, waarop de Staten, niet afkering van terug-doen, de ‘Landsbegroting’ voor 1937 verwierpen. Het bleef een slag in de lucht, evenals het verleden.
| |
| |
Straatbeeld van Paramaribo uit het eerste kwart van deze eeuw.
In het nieuwe beleidskader, dat niet alleen sterk autocratische maar ook al enige fascistoïde trekken ging vertonen - Holland was verre van immuun voor hetgeen zich bezig was vooral in Duitsland te ontwikkelen - paste het om op het platteland tot een geheel aparte bestuursvorm over te gaan, waarbij binnen de toch al gesegmenteerde samenleving kleine groepjes van bijeenwonende Javanen of Hindostanen en uiteindelijk ook Creolen goed van elkaar gescheiden gehouden werden. Terwijl zelfs Paramaribo geen eigen stadsbestuur kende (tot op heden niet, overigens) werden zulke kleine etnische groepjes van boven af tot ‘dorpsgemeenten’ verklaard en hun bestuur toevertrouwd aan een eigen ‘Dorpshoofd’ door de Gouverneur benoemd. De opzet was volgens het model van de Oostindische dessa's en het was dan ook geen wonder dat de eerste ‘dorpsgemeenten’ ten behoeve van de Javaanse immigranten gevormd werden. De Staten waren heftig tegen dit ‘onsurinaamse’ novum gekeerd, weliswaar op zwakke zakelijke gronden, maar toch ook uit een vaag bewustzijn dat deze bestuursmethoden elke werkelijke assimilatie, elke ‘natievorming’ in de naaste toekomst, in de weg zouden staan. Hoewel dit argument niet werd uitgesproken, leefde het toch achter in het bewustzijn van dat deel der bevolking op wie de Staten ondanks hun vijf benoemde leden steunden. Over hun hoofden heen werd de instelling van dorpsgemeenten op incidentele wijze doorgezet.
Hetzelfde gebeurde toen de steeds autocratischer optredende Gouverneur het beginsel van uniform Burgerlijk Recht voor alle ingezetenen afschafte door, alweer dwars tegen de Staten in, de ‘Aziatische Huwelijkswetgeving’ in te voeren, die de Hindus en Moslims in de gelegenheid stelde, volgens eigen zeden en gebruiken ‘wettig’ te trouwen en het huwelijk door hun eigen ‘pandits’ of ‘mullahs’ te laten sluiten, een privilege dat geen andere inwoners vergund was en dus de animositeit wekte van alle - meest christelijk-georiënteerde - onbevoorrechten die zich eerst na de nodige formaliteiten door een ambtenaar van de Burgerlijke Stand moesten laten trouwen, aleer een kerkelijke huwelijksinzegening mocht plaatsvinden. Nog groter werd de ontevredenheid toen een poos later het aparte huwelijksvoltrekkingsrecht voor de Aziaten werd uitgebreid tot een eigen ‘Aziatisch huwelijksrecht’, waardoor zij in plaats van bij een voorgenomen echtscheiding een langdurig, ingewikkeld en soms kostbaar proces te moeten voeren, bij hun religieuze voorgangers terecht konden en bijvoorbeeld de Hindostaanse en Javaanse Moslims door de simpele ‘drievoudige verstoting’ hun echtscheiding konden wettigen. Een en ander met alle consequenties voor het erfrecht, en dit terwijl zelfs het langdurigste concubinaat - onder de Creoolse bevolking veelvuldig voorkomend - geen enkele juridische bescherming genoot. De invoering van zulke ‘apartheid’ zette veel kwaad bloed; zelfs onder degenen voor wie het aparte huwelijksrecht bestemd was, waren velen die zich niet bijster gelukkig, noch gestreeld voelden met deze ongevraagde uitzonderingspositie welke ook alweer de ‘rassen’ van elkaar verdeeld hield. Immers de Hindu's van hun kant die - eventueel in het geheim - nog lang het kinderhuwelijk bleven beoefenen, beschouwden een plechtig met elkaar verbonden echtpaar als ‘tot in de zevende
reïncarnatie’ met elkaar getrouwd.
Het heette dat al deze bijzondere maatregelen de bedoeling hadden om de Aziatische ‘minderheden’ te beschermen tegen culturele en politieke overheersing door het sinds een halve eeuw snel opgekomen Creoolse bevolkingsdeel. Terwijl de ‘bezorgde’ Colijnianen ondanks al hun slimheid niet konden vermoeden, dat de ‘Aziaten’ binnen afzienbare tijd de
| |
| |
Grondgebied, vlag en wapenschild van de op 25 november 1975 geproclameerde Republiek Suriname.
numerieke meerderheid in Suriname zouden vormen en veel Hindostanen het door spaarzaamheid en ijver tot grotere economische welstand en daardoor tot collectief sterkere politieke invloed zouden brengen dan de Creolen met hun gering vermogen tot bezitsvorming, hun spilzucht en hun onbestemde, nog met allerlei Afrikaanse elementen doordrenkte ‘verwesterde’ cultuur.
Wellicht de grootste grief die de Staten, hierin geruggesteund door een groot deel van de bevolking, tegen het Colijniaanse bewind hadden, was het benoemingsbeleid van de eigengereide Gouverneur. Bekwame (en ook minder bekwame) inheemse ambtenaren werden opzij gezet voor geïmporteerde bestuursfunctionarissen met ‘Oostindische’ achtergrond, die alles beter wisten en willige uitvoerders waren van de noviteiten welke de overheid in een handomdraai bedacht. De spanningen tussen de Staten en de landvoogd in wiens persoon zich het gehele overheidsapparaat geconcentreerd had, namen extreme vormen aan, vooral nadat het College zich, ten einde raad, tot de Kroon wendde met een serie klachten en de vraag of het inderdaad de bedoeling was dat er op deze wijze, met de Staten als quantité négligeable, geregeerd werd. Het vond enige steun in het Nederlandse Parlement, waar enkele leden zich ook afvroegen of Colijn's afgezant niet wat al te dictatoriaal te werk ging en de ‘verindisering’ van Suriname niet nogal onwijs was. Een kleine genoegdoening kregen de Staten toen wel: er wèrd prijs gesteld op hun commentaren en ze mochten blijven praten.
| |
| |
Dit alles gebeurde alsof er verder in de wereld niets aan de hand was en ook de mobilisatie in Nederland weinig anders dan een overbodige voorzorgsmaatregel. Tot in de eerste meidagen van 1940 Nederland ‘onverhoeds’ door de zo vriendelijk bejegende Nazi's onder de voet gelopen werd. Was men dáár in nationale zelfverblindheid al weinig gewaarschuwd dat dit stond te gebeuren, in het verre Suriname waar men de Duitsers sinds jaar en dag alleen maar kende als brave, weldoende Herrnhutters, was deze gebeurtenis volkomen onbegrijpelijk. Niet alleen voor de ‘gewone’ bevolking die zich naar voorschrift het ‘moederland’ altijd gedroomd had als een van de rijkste en machtigste mogendheden op aarde, maar ook voor de Colijniaans-koloniale Gouverneur wiens stille sympathie voor nazistisch getint ‘Draufgängertum’ nauwelijks door de Duitse invasie in het gedrang kwam. Overigens niet erg tot zijn persoonlijke blaam, want had niet èn in Nederland, èn in de Oost - veel minder in de West, evenwel - onder Colijn's waakzaam oog de n.s.b. zich tot een luidruchtige ‘vijfde kolonne’ kunnen ontwikkelen? Hoe het ook zij, de niet zeer geschokte Kroonvertegenwoordiger kondigde zonder dat er enig alarm aan voorafgegaan was, op 10 mei per Proclamatie de ramp in het ‘moederland’ aan, ‘ter kennis van de ingezetenen van Suriname’.
Een uiterst tamme Proclamatie was het ditmaal, met het bericht: ‘Niettegenstaande den oprechten wil om neutraal te blijven, is de oorlog voor ons vaderland onherroepelijk geworden’. Dat opeens het stiefmoederlijk handelende ‘moederland’ in ‘ons vaderland’ getransformeerd werd, moesten de ‘inheemse onderdanen’ maar voor lief nemen. De gevolgen zouden zij weldra aan den lijve ondervinden. Het merkwaardigste in deze slechts tien volzinnen tellende Proclamatie was, dat na de mededeling dat het gevestigde gezag vastbesloten en in staat was ‘op den bestaanden voet het bewind te blijven voeren en te blijven waken over het rechtsgebied zoo te land als ter zee’ - iets waartoe in de kolonie alle middelen ontbraken - hieraan toegevoegd werd: ‘Hulp daartoe van buiten zou, van welke zijde dan ook geboden, als onwelkom worden afgewezen’. Met deze, door de voortvluchtige Nederlandse Regering gesuggereerde, volstrekt overbodige grootspraak zou de overheid zich binnen de kortste keren onsterfelijk belachelijk maken.
Het oude wapenschild van de W.I. Compagnie met het ‘wegvarende’ koopvaardijschip en de voor Suriname gekozen wapenspreuk.
Onverwijld werd nu de schutterij (!) mobiel verklaard, werden vrijwilligers opgeroepen om ‘geoefend’ te worden en het handjevol Duitse inwoners geïnterneerd. Het bleef bij wat oppervlakkige maatregelen, totdat pas op 16 mei - rijkelijk laat - de ‘staat van beleg’ werd afgekondigd, waardoor de landvoogd letterlijk alles opzij of naar zijn hand kon zetten, - wat hij dan ook prompt deed. Interne censuur, drastische muilkorving van pers en nieuwsdienst, straffen op ‘verspreiding van onware berichten’, opheffing van het recht tot vergadering en vrije meningsuiting, - het was als onder de Duitse bezetting in Nederland. En Paramaribo wàs al zo slecht verlicht, dat het niet verder verduisterd behoefde te worden. Al weken tevoren was een groot Duits schip, blijkbaar uit vrees voor vijandelijke oorlogsschepen, op de rede van Paramaribo voor anker blijven liggen, en in die tussentijd had onze trouwe Kroonvertegenwoordiger goede betrekkingen aangeknoopt met de état-major van bedoeld schip, dat daar maar bleef in klaarblijkelijke afwachting dat ‘Deutschland’ spoedig ook ‘über alles’ in Suriname zou heersen; een verwachting die de Gouverneur blijkens heel zijn optreden met hen deelde. Hij zond op de fatale meidag dan ook slechts een lichte bewaking naar het schip, waar de bemanning alle tijd en gelegenheid
| |
| |
Een groter, geheel uit hout, boven hoge neuten opgetrokken woonhuis in Paramaribo, volgens een algemeen gebruikt type. Door de hoge plaatsing van de benedenvloer wordt deze door ventilatie koel gehouden en moeilijker bereikbaar voor ongedierte. Tevens ontstaat zo gelijkvloers een bruikbare werk- en bergruimte.
gegeven werd om zich klaar te maken voor hun ontscheping. De ontnuchtering kwam, toen de Duitse scheepsofficieren, die hun geheime instructies goed geheim gehouden hadden, plotseling het schip midden in de Surinamerivier tot zinken brachten, waar het, moeilijk te lichten, tot op de huidige dag ligt te rotten als een welsprekend monument van 's Onderkonings ‘moed, beleid en trouw’. Wellicht had hij al weet van Colijn's geschrift ‘Op de grens tussen twee werelden’, dat in juni 1940 het licht zag, en waarin de grote Anti-Revolutionair verklaarde: ‘Een nederlaag van Duitsland behoort niet langer tot de mogelijkheden’, en gedroeg hij zich ernaar. Nog altijd wordt in de Nederlandse geschiedschrijverij ‘het verraad der klerken’ dat in de hoogste echelons plaatsvond, te zeer vergoelijkt of geheel verzwegen.
Met de Duitsers die als Blanken op hoogst humane wijze in een concentratiekamp niet ver van de hoofdstad waren ondergebracht, werden in 1942 ook een aantal uit de Oost overgebrachte n.s.b.-leden of andere daar gevaarlijk geachte lieden geïnterneerd, evenals de enkelen in Suriname die onder verdenking van ‘extreme opvattingen’ stonden. De uit Oost-Indië ‘gedeporteeerden’ kregen een apart kamp aan de afgelegen Joden-Savanna, waar zij op bevel van een Hollandse kolonel die zelf lid van de n.s.b. geweest was, op soms gruwelijke wijze gemaltraiteerd werden, tot ergernis van de ‘gewone’ bevolking. Het was een kwalijke vertoning, die het Nederlandse prestige ook al geen goed deed. Van enige animositeit jegens de Duitsers was in Suriname hoegenaamd geen sprake, eerder van het tegendeel.
Vreemd genoeg behoort in een regenrijk land als Suriname drinkwatergebrek in de hoofdstad geenszins tot de zeldzaamheden. Hier is de armere bevolking weer eens gedwongen om water te halen op een der tijdelijke distributieplaatsen. Al heeft Paramaribo thans een waterleiding, het probleem is nog altijd niet geheel opgelost.
Tijdens de oorlogsperiode bleken de Staten tenslotte de enigen die niet monddood te maken waren in het ‘gebiedsdeel’, zoals de kolonie nu heette. En zij maakten kwistig gebruik van de mogelijkheid om, met alle loyaliteit ten opzichte van Nederland, het misnoegen te ventileren dat onder de bevolking leefde. Des te gereder deden zij dit, omdat al spoedig, in 1941, Amerikaanse troepen zich in het totaal defensieloze Suriname meldden, de vliegvelden bezetten en - zeer tot misnoegen van de Gouverneur en zijn kliek - op grond van een nogal nukkerig verkregen ‘deal’ met de Hollandse Regering-in-Ballingschap de volledige beveiliging van het land op zich namen. Hiermee dienden zij een dubbel eigenbelang: aanvankelijk om de voor Amerika hoogst belangrijke bauxietexport veilig te stellen en de mijninstallaties voor sabotage te behoeden; weldra ook nog omdat Suriname een bizonder geschikte uitvalsplaats naar Afrika (Dakar) was voor de Amerikaanse luchtmacht. Tegelijkertijd konden zij een oog houden op Frans-Guyana, daar deze nabuurkolonie onder de regering van Vichy geraakte, die door de Duitsers beheerst werd. Zelfs voor Europese begrippen, en zeker dus voor Surinaams-koloniale, deden de Amerikanen alles op grote schaal en met ruime hand. En daar zij, van veel materiële hulpmiddelen voorzien, de oorlog op ‘luxueuze’ wijze aan het transitoland vertoonden, Paramaribo tot een soort ontspanningsoord voor de officieren en soldaten maakten en wat er aan lokale handel, nijverheid en dienstverlening bestond, hierdoor opbloeide, begon Suriname - ver van het krijgstoneel en zonder verplichting om actief aan de krijgsverrichtingen deel te nemen - de wereldoorlog veeleer als een feest dan als een ramp te beleven. Hoe povertjes staken de ‘verslagen’ Hollanders nu af tegen hun weelderige, nonchalant-tegemoetkomende, royale bondgenoten. In korte tijd vertienvoudigde de geldcirculatie en de Amerikanen betaalden grifweg zeer
hoge lonen, - tot ergernis van wie niet over hun dollars beschikte en
| |
| |
Cacao-drogerij op de plantage ‘Ma Retraite’ nabij Paramaribo.
Een der grote machines van de suikerfabriek op Mariënburg.
aan ‘later’ dacht. Zij brachten, bevreesd voor raciale spanningen, zelfs een zekere verbroedering tot stand, toen zij een deel van hun gestationeerde militairen door ‘kleurlingen’ van het eiland Puerto Rico - in feite nog een Westindische kolonie - lieten vervangen. Er ontstond in het dichter bevolkte deel van de kolonie van lieverlede een zekere ‘amerikanisering’, wel niet op geestesgebied, maar stellig op ander, bijvoorbeeld in het consumptie-ideaal en in het verbruikspatroon van de bevolking, bij wie dit contact blijvende sporen heeft achtergelaten. De tegenstelling tussen Nederlands en Amerikaans optreden (van de rassendiscriminatie in de zuidelijke staten en ook daarbuiten wist men niets af) die de mensen al door de jarenlange werkwijze van de s.b.m. was opgevallen, werd nu in versterkte mate gevoeld en heeft er niet weinig toe bijgedragen het zelfbewustzijn van de meeste Surinamers te stimuleren en wellicht zelfs te overtrekken. En wat nu in allerlei nuanceringen begon te leven, maakte het Statencollege luidkeels, en niet altijd op redelijke wijze, kenbaar aan wie het dienden te horen.
Al in 1941 richtten de Staten zich tot de Minister van Koloniën die vanuit Londen Suriname een van die ‘oriënteringsbezoeken’ bracht, welke terecht berucht werden vanwege hun oppervlakkigheid en gebrek aan concrete resultaten. Veel gehoor vonden zij niet voor hun klachten, evenmin als twee jaar later, toen zij zich bij een bezoek door zijn opvolger in de bitterste bewoordingen uitlieten over het eigenmachtig en tactloos optreden van ‘mevrouw Wilhelmina's gemachtigde’, begaan als de mensen nog altijd waren met de gevluchte Koningin van het geteisterde ‘moederland’. Aan geldinzamelingen voor aankoop van oorlogsmateriaal werd gul genoeg bijgedragen; zeer veel oorlogsvrijwilligers meldden zich, maar moesten voor het grootste deel worden afgekeurd als onderkomen of aangetast door een van de endemische tropenziekten. De medische autoriteiten schrokken toen zij op deze wijze ontdekten, hoe slecht het met de algemene volksgezondheid ervoor stond. De keuringsresultaten, symptomatisch voor de totale bevolking, waren in hoge mate verontrustend, - ook voor de Amerikanen, die kwistig medicamenten rondstrooiden. Niettemin leverde Suriname zowat 500 vrijwilligers voor de geallieerde strijdmacht, over drie contingenten verdeeld, en ongeveer 150 ‘gunners’ voor het verdedigingswerk bij de koopvaardij. Ook maakten Surinamers deel uit van de Irenebrigade en namen verschillende van hun landgenoten, in bezet Nederland achtergebleven, actief deel aan het ondergronds verzet tegen de Moffen.
Maar het later in Suriname aanwezige deel van de Irenebrigade - als geheel toch al van twijfelachtige waarde - leek op niets, vergeleken bij de Amerikaanse troepen die zich ten getale van een 8.000 man permanent in Suriname bewogen en opvallend genoeg waren, alleen al door hun aantal. Het ontbrak dus niet aan een zekere mate van solidariteit met het ‘moederland’. Maar ondanks alle goede gezindheid ten opzichte van het Oranjehuis, meer dan ten opzichte van het land dat dit Huis verpersoonlijkte, waren de Staten zo bitter gestemd, dat tegenover Van Mook, toen de bezoekende Minister van Koloniën, zelfs gedreigd werd met algehele opschorting van verdere samenwerking met het Bestuur, de Landsregering in de eerste plaats en desnoods ook de Londense Regering, ‘omdat zelfs de bestaande rechten niet meer geëerbiedigd worden’, zoals de Minister te horen kreeg.
De totale breuk tussen de Staten en de rustig door de ‘manloze’ Londense Regering gehandhaafde Gouverneur voltrok zich, toen deze een populair en uitgesproken anti-nazi gezind Statenlid dat een petitie tot verwijdering van
| |
| |
de landvoogd voor ondertekening had doen rondgaan, niet alleen interneerde en in het concentratiekamp stopte, maar ook weigerde om aan de verbolgen Staten enige verklaring voor zijn handelwijze te geven. Nadat de volksvertegenwoordigers ook bij herhaald aandringen geen antwoord kregen op hun verzoek om ‘inlichtingen’, legden zeven van de tien gekozen leden hun mandaat neer uit protest en wegens onmogelijkheid tot samenwerken met de dictatoriale opperbestuurder. Het was weer de oude komedie: de afgetreden Statenleden, met inbegrip van de vervanger die het geïnterneerde lid aanwees, werden met een grote meerderheid herkozen, maar de gewraakte Gouverneur bleef kalmpjes op zijn hoge plaats zitten.
Er restte de volksvertegenwoordigers geen ander middel meer dan sabotage: zóvelen bleven weg, dat het quorum ontbrak om nog te kunnen vergaderen, zodat het college niet meer bijeen kwam, totdat begin 1944 de controversiële en stellig dubieuze ‘Kroonvertegenwoordiger’ na bijna acht jaren van Oostindische doofheid in de West, het veld mocht ruimen en met een goede ambassadeurspost beloond werd voor alle betoonde vaderlandsliefde. Zijn laatste daad in het ‘gebiedsdeel’ was: nog snel en zonder medewerking van de Staten ‘met het oog op de oorlogsomstandigheden’, de begroting voor het jaar dat hij er niet meer zou zijn, eenzijdig vast te stellen.
Door de grote werkloosheid waaronder het land sinds lange tijd te lijden heeft, vertoont vooral in de al te zeer bevolkte hoofdstad het straatbeeld vaak grote groepen leeglopende en gemakkelijk tot criminaliteit overgaande jongeren.
Ondertussen gebeurden er in de grote wereld, en niet alleen op de slagvelden, ongehoorde dingen die ook bij de miezerige Regering-in-Ballingschap hun weerslag vonden. Al voordat de Londense heren zover waren, had Koningin Wilhelmina dapper, zij het op niet al te constitutionele wijze, de consequenties welke zij daaruit trok, kenbaar gemaakt door reeds in 1941 en wederom in 1942 een nieuw Rijksverband aan te kondigen, en daarbij de belofte te doen dat de deelhebbers aan dat verband, in casu de kolonies, ‘op zichzelf de eigen, inwendige aangelegenheid in zelfstandigheid (...) zullen behartigen’. Het was alleen jammer, dat deze persoonlijke verklaring door bovengenoemde Gouverneur, die het als een vreemde ketterij moet hebben toegeklonken, voor de Surinamers geïnterpreteerd werd als een voornemen van de Regering om na de bevrijding van Nederland de status van de rijksdelen in overeenstemming te brengen ‘met elks betekenis en het belang dat zij in de eenheid van het Koninkrijk vertegenwoordigen’. Dit was een enigszins andere, minder vrolijke muziek, want van jongsaf was het immers alle Surinaamse koppen ingehamerd, dat het land armlastig en alleen maar een blok aan het lieftallige been van de Nederlandse Maagd was. Wat kon men dan van een gewijzigde status - hoger of lager, al naar ‘betekenis’ en ‘belang’ - verwachten? Ondanks de domper die deze herinterpretatie ad hoc op de verwachtingen zette, drong echter ook iets tot de mensen door van het Atlantisch Charter, dat het zelfbeschikkingsrecht van alle volken benadrukte en mede door de betrouwbaar geachte Amerikanen tot stand gekomen was. Dàt document stelde veel meer in het vooruitzicht dan de koninklijke belofte inhield.
Het kabinet te Londen zocht de voorlopige inlossing hiervan in de instelling van een ‘Buitengewone Raad van Advies’ die het zou moeten helpen bij de eerste gedachtenvorming over een Koninkrijk nieuwe stijl. Maar ook deze geste wekte enkel teleurstelling. Want niet alleen werd Suriname in deze Raad slechts door één lid van de 16 vertegenwoordigd (Nederland zelf had er tien!) maar dit eenzame lid werd niet door de bevolking of de Staten aangewezen, maar door de Gouverneur, die weliswaar een ‘landskind’, maar tegelijkertijd een van zijn meest dociele departementshoofden hiervoor liet
| |
| |
Een der talloze kleine winkeltjes zoals men die overal in de stad en op het platteland aantreft. Zij verkopen ‘van alles’.
Marktscène in hedendaags Paramaribo.
benoemen. Van de ‘Adviesraad’, over de functie waarvoor het kabinet in Londen zelf geen duidelijke voorstelling had en die nauwelijks twee jaar later weer werd opgeheven, ging ten aanzien van de kolonies dan ook niets uit. In Londen werd maar wat aangemodderd.
De gouverneur was voorts van mening dat door de ‘staat van beleg’ dienstplichtig geworden Surinamers, evengoed als de vrijwilligers, aan de krijgsmacht buiten Suriname moesten worden toegevoegd. Weliswaar zou de ‘Staatsregeling’ die zich hiertegen verzette, daarvoor gewijzigd moeten worden, tenzij de Staten er hun toestemming toe verleenden, wat zij weigerden, maar de landvoogd wilde zijn zin doorzetten en dit conflict over een militaire aangelegenheid onder de kritische ogen van de Amerikaanse legerautoriteiten - in Washington had men het ook al niet op de man begrepen - bracht eindelijk de Regering ertoe haar impopulaire vertegenwoordiger terug te roepen en te vervangen door een rustige oudgediende. Deze was lang President van het Surinaamse Hof van Justitie geweest, had zich reeds enkele malen als waarnemend Gouverneur doen kennen, en was - ofschoon Katholiek in een land waar slechts Protestantse Gouverneurs het bewind voerden - niet ongeliefd. Hij haastte zich (het jaar 1944 was inmiddels al aangebroken) om zo goed mogelijk de algemene onvrede te laten luwen en aan het bizarre benoemingsbeleid een eind te maken.
De lange ‘staat van beleg’ werd zonderling genoeg pas in 1946 opgeheven, hoewel tevoren al de censuur werd afgeschaft en de nieuwe (nog ‘waarnemend’) Gouverneur Brons, die pas een jaar na beëindiging van de oorlog zijn vaste aanstelling kreeg, meteen met het treffen van enige opbouwende maatregelen begon. Maar alles was nog lang geen koek en ei. De Staten van hun kant verwierpen met algemene stemmen een ingediende ‘interneringsverordening’ die nog teveel de geest ademde van een reeds ‘verleden tijd’. Omgekeerd weigerde de landvoogd een aangenomen verordening tot uitbreiding van het kiesrecht af te kondigen. De conflicten met de Staten zouden weldra nog geheel andere vormen aannemen.
Het blunderen van de Londense Regering ten aanzien van Suriname werd eveneens voortgezet toen na de onvoorwaardelijke capitulatie van Duitsland een ‘normale Regering’ in Nederland, zij het met horten en stoten, begon te functioneren. Want even vaag en onduidelijk als ook de na 1942 herhaalde toezeggingen geweest waren, dat Nederland na de oorlog bereid zou zijn met de kolonies een andere koers te varen en deze wat meer zelfstandigheid toe te kennen, even duidelijk was nu, dat het Charter van de Verenigde Naties ‘eerbiediging van de gelijke rechten en de zelfbeschikking der Volkeren’ vooropstelde. In Suriname, evenals elders, werd dit letterlijk opgevat en alle gedraai hieromheen als oudmodische koloniale chicanes. De Staten, al vertegenwoordigden zij maar een klein deel van de bevolking
| |
| |
Langs de straten van Paramaribo kan men thans alle bouwstijlen onbroederlijk naast elkaar bijeen zien staan. De fraaie karakteristieke bouwtrant, al uit vorige eeuwen daterend en steeds goed aangepast aan nieuwe behoeften, maakt meer en meer plaats voor een andere, zonder typisch Surinaamse kwaliteiten.
waarvan slechts 1½% kiesgerechtigd was, lieten geen gelegenheid voorbijgaan om in deze op enige spoed aan te dringen. Alleen...
Nederland zat nog tot over de oren in de nesten met Oost-Indië, waarvan het maar node afstand kon doen. Daarbij kwam nog, dat de informatie over voorgenomen wijzigingen schaars en al te incidenteel verschaft werd, hetgeen ook al irriterend werkte. De bestuursinstanties zelf waren onzeker, zowel in het ‘moederland’ als in het ‘gebiedsdeel’, en zo ontstond veel verwarring en misverstand.
Het beleid in voorafgaande jaren had ook bepaalde gevolgen: er begonnen zich echte politieke partijen te vormen, naast, maar toch beïnvloed door de vele kleine vakorganisaties die terzelfdertijd ontstonden. De partijtjes organiseerden zich grotendeels naar Hollands voorbeeld op religieuze, veeleer dan op programmatische basis, maar tevens met de typische kenmerken van een gesegmenteerde samenleving: de religieuze grondslag zat onverbrekelijk aan een etnische gekoppeld en dit laatste werd zelfs de voornaamste bindingsfactor. Zo werd meteen al in '46 een Moslimgroep de eerste die zich als politieke partij presenteerde, spoedig gevolgd door een Katholieke die zich echter alleen als ‘Progressieve Surinaamse Volkspartij’ aandiende, naast een ‘neutrale’ met dominante Herrnhutter achtergrond die zich ‘Nationale Partij Suriname’ ( n.p.s.) noemde. Beide laatste hadden hun aanhangers hoofdzakelijk onder de Creolen en de gekerstende ‘Aziaten’ en kregen in 1949 nog een Hindostaanse partij ( v.h.p.) met hoofdzakelijk Hinduleden tegenover zich. De Moslimgroep viel weer uiteen in een Hindostaans-Islamitische en een specifiek Javaanse partij welke, al naar het uitkwam, met een of meer andere meeliep, - een typisch opportunistisch partijtje van afwachters. Met zijn allen waren het feitelijk belangengroepen, die nu eens in diverse combinaties met elkaar coalities sloten, dan weer elkaar bestreden of een grillige strategie voerden; niet op nationaal niveau, maar wel op dat van futiele gemeenteraden. Wie had het hun overigens ooit
Het voormalige Gouverneurshuis, thans paleis van de President van de Republiek Suriname.
| |
| |
moeten leren of beter voordoen? Niettemin stond juist in deze beginperiode van ‘de nieuwe rechtsorde’ heel de politieke toekomst van Suriname op het spel. Want hier werd de kiem van een traditie gelegd.
Toch hadden al deze partijen op één uitzondering na, al van meet af aan een belangrijke doelstelling met elkaar gemeen: zij wensten het algemeen kiesrecht; zij wilden dat de Staten eindelijk een echte volksvertegenwoordiging zouden zijn, waarin zij ieder op zijn minst de stem van hun etnisch-religieuze achterban konden doen horen. De enige partij die zich hiertegen kantte, was de Creoolse n.p.s., uit vrees dat door aaneensluiting van de Javaanse en Hindostaanse Islamitische partijtjes met die van de Hindus, een soort van Aziatisch politiek overwicht zou ontstaan, waardoor zij de sociale voorsprong die de Creolen op de later binnengekomen immigranten bereikt of behouden hadden, in gevaar gebracht achtte. En ook nu weer waren het de Javanen, onder een ietwat charismatische, maar totaal corrupte leider, die met de hoop op een spoedige terugkeer naar hun geïdealiseerde land van herkomst, zich aan hun zijde schaarden. Indonesië had zich immers ondertussen tot een onafhankelijke Republiek bevrijd, met - naar hun werd voorgehouden - stellig betere vooruitzichten dan de oude kolonie hun geboden had of het onwennige Zuidamerikaanse land waar zij ‘geduld’ werden, voor hen hield weggelegd.
Nog voordat deze partijen zich door een veel groter aantal kiezers beter konden laten gelden, hadden de Staten alweer een delegatie naar Nederland afgevaardigd, met een petitie dat Suriname zijn eigen grondwet zou mogen vaststellen en vrij zou zijn om zijn inwendige aangelegenheden zelf te regelen. De delegatie had zich op geen ongelegener tijdstip kunnen aandienen; in Den Haag was elkeen nog te zeer gepreoccupeerd met de op handen zijnde liquidatie van de Oost; aan de West kon vooreerst geen aandacht geschonken worden. Onverrichterzake keerde de delegatie terug en kreeg thuis de wind van voren: zij representeerde eigenlijk niemand, heette het, en daarin zag bijna iedereen een reden te meer om te ijveren voor algemeen kiesrecht.
Van Nederlandse zijde volgde toen echter toch enige actie, volgens het beproefd recept: de instelling van een Enquêtecommissie die zich van de wensen der bevolking op de hoogte moest stellen, inderdaad zeer velen hoorde en zo wel tot de conclusie moest komen, dat nagenoeg iedereen in het land ontevreden was met de gangbare wijze van bestuur en vooral bezwaren had tegen de bestaande ‘conflictenregeling’ die aan de Kroon de uiteindelijke zeggenschap liet over alles en nog wat. De Enquêtecommissie stelde voor, aan deze en nog andere grieven tegemoet te komen, maar ontried tevens - op onduidelijke gronden - enige medezeggenschap van Suriname bij eventuele gouverneursbenoemingen. En om uit de moeilijkheden te komen bedacht zij een zo ingewikkelde bestuursvorm, dat het meteen al bleek dat veel zou moeten gebeuren voordat het land werkelijk zou krijgen wat het verlangde. Bij tijd en wijle bedachten allerlei deskundigen op het gebied van staatsrecht nog de wonderlijkste constructies, die telkens weer op praktische bezwaren of soms ver gezochte juridische bedenkingen stuitten en opzij geschoven werden. Nederland wilde zich gaarne van elke kolonialistische blaam gezuiverd zien, vooral tegenover de buitenwereld, zonder daarbij het oude kolonialisme geheel en al te willen prijsgeven. Dat denken zat te diep ingevreten en kon pas door een totale breuk tot zwijgen gebracht worden, zoals in het geval van Indonesië. De Staten namen ook geen genoegen met het feit dat zij, ofschoon zij toch een
| |
| |
deel van het Koninkrijk vertegenwoordigden, geheel buiten de moeizame besprekingen gehouden werden, die tenslotte met bovenbedoelde breuk eindigden; zij waren ook ontstemd over het feit dat ook na de oorlog, toen uiteraard de bauxietinkomsten hard achteruit liepen en de luttele jaren van een sluitende begroting voorlopig weer voorbij bleken, nog zo weinig materiële en financiële steun uit het zich toch snel herstellende ‘moederland’ verleend werd.
Wel werd al in 1947 aan dit verlangen enigszins tegemoetgekomen door de instelling van een ‘Welvaartsfonds’, dat inderdaad het een en ander uitrichtte, maar omdat het fonds beheerd en beheerst werd door oud-Indische ambtenaren met weinig inzicht in de werkelijke noden van het land en zijn specifieke tekorten, sorteerde het bij lange na niet het beoogde stimuleringseffect. Het algemene onbehagen, door de traagheid waarmee de verbeteringen op elk gebied gebeurden of anders op de lange baan geschoven werden, vond in datzelfde jaar weer de gebruikelijke uitlaat: de zoveelste in de kiem gesmoorde rebellie. Ditmaal was het een ‘coup’ beraamd door een uit Nederland teruggekeerde Creool (Sanches) die met een handjevol eveneens teruggekeerde oorlogsvrijwilligers, geoefend in het hanteren van wapens, wilde ‘afrekenen’ met de Hollandse lammelingen die, volgens hem, de Aziatische bevolkingsgroepen voor hun karretje spanden ten nadele van de negroïde bevolking die het land al eeuwenlang in slavernij bewoond en bewerkt had. De ‘leider’, die meer sprak dan werkelijk ondernam, verried zichzelf en het complot ging uit als een nachtkaars. Hij kreeg een lichte straf en meteen maar gratie van de verstandige Gouverneur, maar werd als balling het eigen geboorteland uitgezet, geheel naar oude trant. En ook deze mislukte samenzwering verwierf meer sympathie dan blaam onder de inwoners, werkte echter wel als een teken aan de wand voor de instanties in Den Haag. Niet minder werden dezen verontrust door het dreigement van een deel der Staten, dat zij zich, wachtensmoede, rechtstreeks zouden wenden tot de internationale organen welke zich met de dékolonisatie bezig hielden en tegenover dewelke Nederland bepaald geen progressief figuur sloeg. Door zijn houding inzake Indonesië (de ‘politionele’ acties!) had Holland elk vertrouwen in zijn vooruitstrevendheid en goede bedoelingen bij het negentigtal
niet-koloniale landen en landjes verspeeld. Het kon niet veel meer hebben, terwijl de internationale aandrang groeide.
In de na-oorlogstijd namen de betogingen vóór of tegen voortgezette aansluiting bij het Koninkrijk langzamerhand toe.
Want de in 1948 gehouden eerste Rondetafel Conferentie tussen de drie Rijksdelen, Nederland, Suriname en de zes Nederlandse Antillen (gedomineerd door Curaçao) die zich ‘vrijwillig’ en met gebruikmaking van een nogal fictief ‘zelfbeschikkingsrecht’ tot één Koninkrijk-nieuwe-stijl zouden moeten aaneensluiten, verliep ondanks haar lange duur vrij onbevredigend en leidde tot niets anders dan een ‘Interimregeling’, meer bedoeld om de ongeduldige gemoederen te paaien, dan om stevige grondslagen te leggen voor een toekomstig ‘gelijkwaardig’ samengaan. Wel kregen de Staten toen al een grotere macht, onder andere voor het vaststellen van de Landsbegroting, het recht van enquête en het benoemen van een ‘Algemeen Vertegenwoordiger’ in Nederland, en werd de bestuursmacht van de Gouverneur, alvast gedeeld door een ‘College van Bijstand’, en wat later toevertrouwd aan een ‘College van Algemeen bestuur’, een pseudo-kabinet van proto-ministers dat, onder goedkeuring van, en uitsluitende verantwoordelijkheid aan de Staten, aan het hoofd kwam te slaan van de vroeger door hoofdambtenaren geleide
| |
| |
‘departementen’. Vier van de eerste zes ‘Gecommitteerden’ die de Gouverneur nu als constitutioneel ‘Hoofd van de Regering’ benoemde, waren zelf nog actieve ambtenaren, de vijfde was een oud-ambtenaar en de zesde... een planter. Zo aarzelend werd te werk gegaan met de ‘vernieuwing’. Dit alles was werkelijk te weinig om indruk te maken op de kritische toeschouwers in het buitenland. Hun opmerkingen hierover klonken dan ook vaak hoogst onvriendelijk.
Van veel ingrijpender aard was het feit dat de Nederlandse grondwetswijziging van '48, die de ‘Interimregeling’ mogelijk gemaakt had, Suriname de vrijheid liet om ook het kiesrecht zelfstandig te regelen en dus desgewenst het algemeen kiesrecht in te voeren. In de Staten, voor het merendeel reeds daartoe geneigd, was de Creoolse n.p.s., nu beducht dat zij anders aan populariteit zou inboeten, overstag gegaan, zodat thans ondanks enig verzet en vrees, maar met veel instemming van de burgerij, toch het algemeen kiesrecht, ook voor vrouwen (die het zelden gebruikte passieve kiesrecht al bezaten) kon worden afgekondigd. En al vond men het, zowel in Suriname als in Nederland, terecht een hachelijk experiment, door eigen initiatieven van zowel de mannelijke als vrouwelijke bevolking, en niet in de laatste plaats van de n.p.s. die eieren voor haar geld koos, werd een groot deel van de kersverse stemgerechtigden, vooral onder de Creolen, zó goed geïnstrueerd, dat deze ‘ongehoorde’ eerste algemene verkiezing in het land voorbeeldig en succesvol verliep.
Het was vooral de vaak uitzichtloze jeugd die men voor politieke demonstraties tot het verkrijgen van algehele onafhankelijkheid wist te mobiliseren. De ouderen die hier meestal weinig voor voelden, hielden zich echter doorgaans afzijdig. Ook na de uitroeping van het land tot republiek werd - zoals hier in 1980 inzake de ontwikkelingshulp - nog krachtig tegen Nederland geprotesteerd.
| |
| |
Aanvankelijk populair, werd de regering van Pengel tussen de jaren 1963 en '69 wegens wanbeheer en willekeur dermate aangevochten, dat dit leidde tot zijn definitieve val. Het kostte toen de grootste moeite het landsbestuur uit de ontstane chaos wat omhoog te trekken.
De nieuwe Staten, die nu in 1949 uit 21 gekozen leden, en geen benoemde meer, waren samengesteld, kregen door een verstandige stembusafspraak tussen enkele kleinere partijen 7 Hindostanen - zowel Hindus als Moslims - en 1 Javaan als volksvertegenwoordigers tegenover 13 Creolen.
Laatstgenoemden konden dus toch nog bij voldoende eendracht een sterke meerderheid vormen. Maar de praktijk zou al gauw bewijzen, dat hun eensgezindheid nogal wat te wensen overliet. Er werd nu op grond van de verkiezinguitslag een nieuw ‘College van Algemeen Bestuur’ gevormd, - weldra tot kabinet van ‘Landsministers’ getransformeerd, dat voortaan onder ‘toezicht’ van de Volksvertegenwoordiging had op te treden.
Eensklaps met een ongekende macht bekleed, begonnen nu de Staten in hun onervarenheid en door gebrek aan democratische traditie hiervan een even onwijs als onmatig gebruik te maken en zich te bemoeien met honderden kleinigheden welke uitsluitend de uitvoerende macht competeerden, terwijl zij een goed deel van hun eigen wetgevende taak verwaarloosden of zich in zogenaamde ‘huishoudelijke vergaderingen’, die geheim waren, te buiten gingen aan het uitvechten van allerlei persoonlijke of partij controversen, - een begrijpelijke kinderziekte van de prille democratie die al te lang in de couveuse gelegen had, wel schreeuwen, maar zich nog niet bewegen kon. Helaas, dit kwalijke begin was een slecht voorteken voor de toekomst.
Zulk gebrek aan parlementair-democratisch besef bleek al te spoedig, toen het tot een geruchtmakend conflict kwam tussen de ‘eigen’ Regering en de Staten, naar aanleiding van het ontslag dat de toenmalige Landsminister voor Volksgezondheid, aan wie ook het Departement van Onderwijs toevertrouwd was en die tot geen der politieke partijen behoorde, een onder hem ressorterende arts op advies van een juridische commissie aanzegde wegens herhaalde insubordinatie, en ondanks veel openbare animositeit hierin gesteund werd door het gehele kabinet van ministers. Het werd namelijk een principiële zaak, want het ontslag betrof toevallig een ambtenaar die tevens Statenlid was en het bestuursstelsel (dat in dit opzicht nooit gewijzigd werd) laboreerde aan het grote euvel dat men tegelijkertijd ‘wetgever’ en ‘ondergeschikte in actieve dienst’ kon zijn, in een praktisch nog als ambtenarenkolonie georganiseerd land. Dit was en bleef uiteraard een bron van onnoemelijke ‘ingebouwde’ ellende. Dat de ‘uitvoerende
| |
| |
macht’ nu een ‘volksvertegenwoordiger’ uit haar dienst ontsloeg, liet een deel van de n.p.s. waarvan hij lid was, niet op zich zitten. De betrokken Landsminister, en door hem het gehele kabinet van ministers, werd bedreigd met een motie van wantrouwen, te volgen door collectief aftreden; hij verdedigde zich met meer klem dan de zaak waard was en de motie werd verworpen, maar hierdoor kwam duidelijk aan het licht, dat de n.p.s. innerlijk verdeeld was en er bij die grote partij een interne machtsstrijd woedde. Toen bedoelde Landsminister zich niet lang daarna om geheel andere redenen met een van zijn collega's vrijwillig uit de regering terugtrok - de Minister-president was hem daarin al voorgegaan, en hun ware motief was onvrede met de dubieuze houding van Nederland inzake het garanderen van ‘deugdelijk bestuur’ gedurende het ‘interim’ in Suriname - werden de Staten hoe langer hoe onhandelbaarder, speelde de n.p.s. vooral voor de ‘galerij’ en haar achterban, en ontaardde menige openbare, zo goed als ‘huishoudelijke’ zitting in een Poolse landdag. In resonans hiermee ging ook een deel van pers en publiek zich te buiten aan openlijke scheld- en lasterpartijen, terwijl de ‘politiek’ die toen - en nog lang daarna - bedreven werd, er een was van het laagst allooi.
Ondanks zijn vele feilen sprak de imago van Pengel de massa zozeer aan, dat men spoedig na zijn dood een groot standbeeld voor hem oprichtte, waarop hij - symbolisch genoeg - met de rug gekeerd staat naar het door hem misbruikte Departement van Financiën.
De nog kersverse Gouverneur die met dit alles geconfronteerd werd, tevoren burgemeester van een Rijnstadje geweest was en niet begreep dat Suriname geen ‘gemeente’ was waar men de gemoederen met studentikoze kwinkslagen kon paaien, ging ijlings (op aanraden van Nederland) tot ontbinding van de Staten over, maar de nieuwe verkiezingen brachten geen baat: de woelige n.p.s. kwam versterkt uit de stembus en de ellende bleef voortduren, temeer omdat ook toen nog enkele nieuwe maatregelen het ‘gebiedsdeel’ door Nederland werden opgedrongen, onder meer ten aanzien van de subsidiëring van het bijzonder onderwijs.
In het oog der Verenigde Naties en speciaal van haar treiterige Dékolonisatie-Commissie gingen de Hollanders veel te traag en onduidelijk te werk met het zelfstandig maken van hun overgebleven kolonies en het ter tafel brengen van allerlei twijfelachtige bestuursconstructies, terwijl vooral de Latijns-Amerikaanse republieken, die node enkele Europese ‘volksplantingen’ nog zagen voortbestaan op het continent aan de Wilde Kust, aandrongen op grotere voortvarendheid. Moest er over de belangen van de regio worden meegesproken, dan kon dit alleen bij monde van ‘kolonialistisch’ Nederland gebeuren en dit zinde hun niet.
Mede hierom, alsook om een einde te maken aan de halfslachtige ‘Interimregeling’ besloot men nu in Den Haag tot het houden van nieuwe Rondetafel Conferenties, die zich van 1952 tot '54 voortsleepten, omdat er een even deftig als langdurig ‘getawar’, zo niet gezanik, ontstond over zulke meer theoretische dan praktische vraagstukken als: wat de ‘vrijwilligheid’ van het besluit tot gezamenlijke vorming van één Koninkrijk door Nederland en de beide voormalige kolonies wel impliceerde en hoever het daarmee gemoeide ‘zelfbeschikkingsrecht’ hierdoor verspeeld werd en uittreding uit het verbond (‘secessie’) nog mogelijk zou zijn, of wat de onwerkelijke ‘gelijkwaardigheid’ der drie Rijksdelen eigenlijk te betekenen had. De touwtrekkerij die hierbij ontstond, gebeurde meer binnenskamers dan in het openbaar, zodat de publieke opinie in Nederland zich van ‘autonomie’ voor de voormalige kolonies niet zoveel voorstelde als de Verenigde Naties daaronder verstonden en in Suriname het eenvoudigste deel van de goêgemeente deze term vertaalde als auto moni (geld voor de auto voor iedereen) en zich blij maakte met een dode mus.
| |
| |
Wat als resultaat van de vele onderhandelingen tenslotte uit de bus kwam, was een bovengrondwettelijk ‘Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden’, dat zowel de geit als de kool spaarde en daarom een uitvoerig en nogal ingewikkeld document werd, waarvan alleen bij wijze van ‘toelichting’ verklaard werd dat het geen ‘Eeuwig Edict’ was. Suriname zou voortaan al zijn eigen belangen zelfstandig kunnen behartigen, maar niet die welke als ‘Koninkrijksaangelegenheden’ werden aangemerkt, zoals de zorg voor leger en vloot of het onderhouden van de buitenlandse betrekkingen. Deze zaken bleven tot de uitsluitende competentie van Nederland behoren, hetgeen aan buitenlandse pottenkijkers ook deze nieuwe structuur nogal onbegrijpelijk, om niet te zeggen halfslachtig liet voorkomen. Dit ondanks het feit dat Suriname nu in Nederland door een ‘Gevolmachtigd Minister’ vertegenwoordigd zou worden, die zich, wanneer het om ‘Koninkrijksaangelegenheden’ ging, bij het ministeriële beraad in Den Haag kon doen horen, zoals bij zulke gelegenheden de Surinaamse volksvertegenwoordiging dit ook in het Nederlandse Parlement zou kunnen doen. Het was echter duidelijk, wie alsdan de doorslag zou geven.
Alvorens het befaamde ‘Statuut’ met grote plechtigheid in Den Haag ondertekend werd, hadden de Kamers er nog van alles over op en aan te merken, maar door de Staten werd het eenstemmig aanvaard. Iedereen hoopte dat voor het ‘Rijksdeel’ Suriname hiermee een nieuw tijdperk was aangebroken. Het land kon weliswaar financieel en economisch in de verste verte niet op eigen benen staan, laat staan verder komen, alle ‘zelfstandigheid’ alias ‘autonomie’ ten spijt, maar het Statuut sprak overduidelijk en bij herhaling van ‘onderlinge bijstand, overleg en samenwerking’. Alle reden dus om te verwachten dat de verdere ontwikkeling van het land snel en in alle pais en vree zou verlopen, al bleef het opperbestuur nog tot 1962 in handen van een ‘Hollandse’ Nederlander - alle Surinamers waren nu Nederlandse staatsburgers - als Gouverneur.
Gelukkig was deze laatste van de 56 Europeanen die sedert Crynssen het bewind gevoerd hadden, een man van meer wijsheid en begrip dan de oud-burgemeester die hem was voorgegaan. Niettemin liepen ook onder hem de zaken allesbehalve naar wens; het eeuwenlange kolonialisme dat de samenleving verwrongen en verbrokkeld had, wreekte zich. De oude ‘volksplanting’ kon niet met een handomdraai zichzelf wijzigen in een autonoom en democratisch bestuurbaar land. Voor de voltrekking van een dergelijk proces is blijkbaar langere tijd nodig dan die van één generatie.
Dit is niet alleen in Suriname of in Brits-Guyana, het andere gedékoloniseerde land aan de Wilde Kust, maar ook bijna overal elders het geval gebleken, waar vroeger of later de Europese vestigingen zich een zekere autonomie verwierven. Maar Suriname verkreeg deze in ieder geval zonder bloedvergieten.
Penning geslagen bij de viering van het eeuwfeest der Emancipatie van de negerslaven in Suriname. Ook na honderd jaar werd zowel van kerkelijke als van burgerlijke zijde nog altijd de nadruk gelegd op de geestelijke betekenis van de ‘vrijwording’, en wel in de zin van een voortgaande kerstening.
|
|