| |
| |
| |
De dood in de pot.
(1900-1940)
Zoals reeds ten tijde van de emancipatie, zo ging het ook in de laatste decennia van de 19de eeuw met de grootlandbouw steeds meer bergafwaarts, terwijl de kleinlandbouw daarentegen gestadig, zij het letterlijk met mondjesmaat, toenam. Waren er in 1860 nog altijd ruim 80 suikerplantages werkzaam, telkens werden er enige ‘opgebroken’ en verlaten, zodat er in 1910 nog maar 7 in bedrijf waren en in 1940 tenslotte nog maar vier! Weliswaar produceerden de overgebleven ondernemingen door betere aanpak en gedeeltelijke mechanisatie niet minder dan vroeger alle bij elkaar genomen, maar de suikerprijs daalde inmiddels zo sterk op de wereldmarkt, dat hij in 1940 nog maar 2/13 bedroeg van de prijs die het produkt direct na de emancipatie nog opbracht; er moest dus 6½ maal zoveel door de overgebleven ondernemingen worden geproduceerd om het oude rendement te bereiken. Dit lukte, maar dat was dan ook alles; lucratief was dit bedrijf al lang niet meer in het voormalige suikerland dat Suriname heette. Verdergaande mechanisatie bleek niet wel mogelijk in het polderland.
Met de cultures van andere stapelprodukten ging het nog slechter.
Anderhalve eeuw lang had de cacaoteelt afwisselend gunstige perioden gekend en met jaren van grote moeilijkheden te kampen gehad. Toen omstreeks 1850 een goede markt voor cacao ontstond, begon men met graagte de tanende suikerplantages door cacao-aanplantingen te vervangen. Bovendien konden ook geëmancipeerden op kleine schaal deelnemen aan deze cultuur, die wel veel zorg vereiste, maar geen intensieve, dagelijkse arbeid. Met name langs de Saramaka- en de Nikéririvier ontstonden dan ook allerlei cacao-ondernemingen, die echter na 1894 weer snel achteruit gingen daar de cacaobomen en masse onderhevig werden aan moeilijk te bestrijden insektenplagen en planteziekten, terwijl de verbouw op kleine schaal maar een fractie opleverde van de produktie der plantages tijdens de goede jaren. Na 1923 was het met de eertijds gerenommeerde Surinaamse cacao vrijwel gedaan. Het langst ging het goed met de koffie, zodat dit produkt op de plantages veelal de plaats ging innemen van cacao, en na 1910 ook van de (eet)bananen, een overigens lastig te exporteren artikel dat met verhollandsing van de Afrikaanse benaming ‘Bakoeba’ in Suriname ‘bacove’ genoemd wordt en van oudsher - naast ‘kookbananen’ - een geliefd produkt van de bevolkingslandbouw geweest was en nog is. De plantageteelt van ‘bacoves’ stond echter aan soortgelijke rampen bloot als de cacao, terwijl na 1930 de Surinaamse koffie door concurrentie van elders vrijwel geheel van de markt verdrongen werd. Overproduktie in de grote Zuidamerikaanse republieken droeg hiertoe het nodige bij. Met de katoenteelt was het intussen reeds lang afgelopen. Eveneens door buitenlandse concurrentie werd de oude katoentelers zonder goedkope slavenarbeid het bestaan onmogelijk gemaakt en al in 1885 liet men de laatste katoenplantage in de kolonie aan verwildering over.
De Creoolse bevolking toonde, zoals reeds vermeld werd, weinig lust om zich aan de kleinlandbouw te wijden, hoewel haar van overheidswege genoeg ‘grondjes’ hiertoe beschikbaar gesteld werden, echter zonder zinvolle kredieten en voldoende voorlichting. Zo bleef het op zijn gunstigst bij gezinsproduktie. Grondjes werden bij voorkeur uitgegeven nabij de plantages, in de hoop dat de negers daar ook enige werkzaamheden zouden willen verrichten. De meesten zagen echter hiervan af en zochten het liever nabij of in de stad - de trek daarheen begon al vroeg - of gingen met achterlating van wat men hun ‘gezin’ zou kunnen noemen, het oerwoud in
| |
| |
Het ‘tappen’ van rubbermelk door inkerving van de ‘bolletrie’. Het tot een elastische massa gestolde melksap werd daarna in dikke ‘vellen’ uitgespreid en gerookt, alvorens te worden getransporteerd.
een ‘stoombarkas’ met een ploeg ‘balatableeders’ en hun voorraad op weg naar het diepe binnenland.
voor een ongeregeld, maar avontuurlijk bestaan, aangelokt door de houtkap, het tappen van wilde rubbermelksap (‘balata’) of... het zoeken naar goud. In hun plaats traden geleidelijkaan de na hun contracttijd achtergebleven Hindostanen en Javanen op als kleinlandbouwers bij uitstek. Daar voor de houtkap de ervaren Bosnegers beter toegerust waren en de kostbaarder houtsoorten in het oerwoud ver verspreid staan, gaven de Creolen deze bedrijvigheid spoedig op en kreeg ondanks Suriname's grote rijkdom aan primaire bossen, de houtexport weinig te betekenen voordat de ‘bos-exploitatie’ enige tientallen jaren lang op ietwat grootscheepse wijze en met nieuwe mechanische hulpmiddelen werd aangepakt. Het rubbertappen was echter een kolfje naar de hand van de negroïde ‘balata-bleeders’ (tappers). Het tot ‘balata’ gestolde en gerookte melksap van de eveneens verspreid groeiende ‘Bolletrie’ maakte zeer goede prijzen, daar de Europese industrie grote behoefte had aan deze taaie en sterke rubbersoort, zolang men nog niet aan de fabricage van synthetische rubber en andere polymeren toe was. Tussen de jaren 1890 en 1911 bloeide dit bedrijf dan ook, zonder dat het enigermate gereguleerd werd en na 1917 ging het snel achteruit, mede doordat de gemakkelijker toegankelijke bomen door onoordeelkundig aftappen verder onbruikbaar geworden waren en de overige in het diepe binnenland steeds moeilijker bereikbaar werden. Al in 1930 was het met de balata-industrie blijkbaar voorgoed afgelopen.
De goudwinning, die ook veel negers van buiten Suriname aantrok, kende een iets langere bloei en bracht veel meer repercussies teweeg; mensen worden, van oudsher al, het snelst gek gemaakt door goud, en ook aan de Wilde Kust was de oude droom van El Dorado's goudland kennelijk niet uit te roeien. Nog in het laatste kwart van de 19de eeuw geloofden velen er heilig aan en werd door sommigen in het zuiden van Suriname nog naarstig naar goud gespeurd. Al zo lang. Opnieuw na Van Sommelsdyck en anderen liet de ‘Sociëteit van Suriname’ in 1712 naar goud zoeken in heuvels nabij de middenloop van de Surinamerivier, en een tiental jaren later liet zij wederom bij tussenpozen Duitse mijnwerkers er naar graven, na in verbolgenheid over het falen van de leider dezer ‘exploitatie’ de man een poos in Fort Zeelandia aan de molen vastgezet te hebben, alwaar naar toen bericht werd ‘dien verkeerden goudtsoecker tegenwoordig beesig is koorn te malen’. Alles met zo weinig resultaat, dat de ‘Sociëteit’ van verdere pogingen afzag, waarna deze rond 1745 opnieuw door een ‘Geoctroyeerde Surinaamsche Mineraal Compagnie’ werden voortgezet, die het na instorting van een mijngang waardoor tientallen mijnwerkers omkwamen, wijzer vond haar verlies te nemen en er maar mee op te houden. Tot door de eerder genoemde Gouverneur Van Sypesteyn alles in het werk gesteld werd om (rond 1875) de door de Fransen in hun Guyana op gang gebrachte goudwinning nabij de grensrivier - men wist in het verre zuiden niet precies welke die was - ook langs de Surinaamse oever te laten uitoefenen.
Tussen deze rivier en de Boven-Suriname gaf Van Sypesteyn bijna 600.000 ha (een oppervlakte groter dan de provincies Gelderland en Utrecht samen) in concessie uit, zowel aan kleine zelfstandige ‘gouddelvers’ als aan grotere ondernemingen, en sneed zich in zijn enthousiaste voortvarendheid daarbij ook geducht in de vingers. Na zijn aftreden dat door deze moeilijkheden bevorderd werd, vaardigde Nederland eindelijk een ‘Goudverordening’ uit, die enige orde moest brengen in de chaos der goudconcessies. Nu werd eindelijk ook met wat meer ijver en nauwkeurigheid de kartering van het land aangepakt; maar men zou hier nog lang de handen mee vol hebben.
| |
| |
Volgens de al vóór 1875 bestaande verdragen met Frankrijk was de Marowijne (of in Franse versie de ‘Maroni’) de grensrivier tussen beider Guyana's; deze machtige rivier echter dankte, zoals nu bleek, zijn ontstaan aan de samenvloeiing van twee flinke bronrivieren, de Tapama(r)oni en de Lawa (bij de Fransen L'Awa), welke laatste stroom op zijn beurt bleek te ontstaan uit de samenvloeiing van twee kleinere, de Litani (L'Itani) en de Marawini. Welke was nu het werkelijke begin van de hoofdrivier, waarvan al de andere slechts als zijrivieren moesten gelden? En van wie was nu al het goud dat - aanvankelijk in rijkelijke hoeveelheden - langs hun oevers en in het tussenliggende land gevonden werd? De persoonlijke ruzies en vechtpartijen tussen de ‘gouddelvers’ uit beide landen, de herrie tussen beider vrij machteloze autoriteiten, groeide weldra uit tot een internationaal grensgeschil dat lange tijd hangende bleef, ook nadat in 1888 door de twee mogendheden overeengekomen werd deze kwestie aan arbitrage van de Tsaar aller Russen te onderwerpen. Alexander III werd geacht voldoende ‘ongeïnteresseerd’ te zijn, maar hoewel hij drie jaar later het gebied tussen de Lawa en de Tapama(r)oni aan Nederland toewees, duurde het tot 1915, voordat het tussen Frankrijk en Nederland tot een gedeeltelijke overeenkomst kwam, namelijk alleen betreffende het noordelijke deel van de Marowijne. Nog altijd moet tussen de betrokken naties definitief worden uitgemaakt welke ‘tak’ in het zuiden nu eigenlijk de grens bepaalt.
In lange, houten goten, ‘longtoms’ genaamd, werd de stofgoud of kleine ‘pepieten’ bevattende aarde zodanig gewassen, dat het begeerde metaal daarin achterbleef en kon worden verzameld. Al naar de ondernemers gebeurde dit op verschillende schaal.
En omdat het sindsdien met de goudwinnerij niet langer zo'n vaart meer liep, legden de hoge heren, en daarmee hun onderdanen, zich maar neer bij de status quo ante in dit al spoedig weer ontvolkte en thans vrijwel onbewoonde gebied; tot wederopzeggens van de vrede in de wildernis. Maar o wee, als er weer iets kostbaars gevonden wordt! Ook nu nog verschilt de officiële kaart van Suriname in zijn zuidoostelijke hoek van de Franse landkaart van ‘La Guyane’ in haar zuidwestelijk gedeelte en kennen beide er een ‘betwist gebied’. Aan zijn zuidwestelijke uithoek kent Suriname eveneens een betwist gebied, waarover later.
Even avontuurlijk als de goudzoekerij en de in 1896 aangevangen mechanische goudwinning waren, even wisselvallig verliep het met deze industrie als geheel. Het zette al-met-al niet veel zoden aan de dijk, maar bracht wel veel commotie en verwarring met zich mee: een grote tijdelijke trek van negroïde ‘delvers’ naar het verre binnenland, waar zij - wanneer zij geluk hadden - evenals de ‘balata-bleeders’ ten koste van grote ontberingen veel geld maakten, dat zij dan bij terugkeer in de bewoonde wereld in korte tijd verspilden. Hun langdurige afwezigheid en de dikwijls slechte gezondheidstoestand waarin zij in de bewoonde wereld terugkeerden, kwamen een normale, ook zonder dit alles al bedreigde gezinsvorming niet ten goede, terwijl door de veelvuldig bedreven goudsmokkel - vaak geslaagd met behulp van een op blinkend metaal beluste grote, gemakkelijk te temmen zwarte vogel, de Powies - het Gouvernement er ook weinig baat van had.
De enigen die er rijkelijk van profiteerden waren de grote vrachtvaarders uit en naar het binnenland: de Bosnegers, vooral de een ‘tol’ eisende Boni's. Lang niet alle avonturiers brachten het er levend van af; bij menige moeizame en langdurige onderneming om zich snel door ‘gewonnen’ stofgoud of verzamelde goudklompjes (‘pepieten’) te verrijken, liep het op teleurstelling of ongelukken uit; de meeste dagdromen eindigden met verarming. De grote exploitatiemaatschappijen hadden door betere organisatie en mechanisatie weldra meer succes en wel in die mate, dat men in 1897 een begin maakte met de aanleg van de eerste spoorweg in Suriname: van
| |
| |
| |
| |
Paramaribo direct naar de streek van de goudvelden. Maar goud is een verraderlijk metaal. Toen men in 1912 met deze ‘goudtrein’ over een onvertakt traject van 173 km door de barre wildernis tot halverwege de Sarakreek, tussen de Boven-Suriname en de Marowijne, gevorderd was, had de totale goudproduktie reeds jaren tevoren haar hoogtepunt bereikt en had de spoorlijn al geen zin meer. De mechanische winning was al veel eerder teruggelopen, toen de individuele ‘goudzoekerij’ nog zoveel opleverde, dat 1908 het topjaar voor de totale goudopbrengst werd, waarna de lange inzinking begon, tot in 1969 het laatste mechanische goudwinningsbedrijf werd stilgelegd.
Neen, het goud bracht geen geluk. De lange spoorlijn die al na zo korte tijd een witte olifant bleek en zomaar ergens in het oerwoud ophield, werd voltooid onder het toen zinvol geachte gouverneurschap van ir. C. Lely, dezelfde die beduidend veel meer eer inlegde met zijn entameren van de drooglegging van de Zuiderzee, maar die zijn persoonlijke bemoeienissen met de spoorweg in de kolonie op nuttiger zaken had kunnen richten. Lang voordat Lelystad in Nederland gebouwd werd, had men echter al, nog tamelijk aan het begin van de spoorlijn, een ‘Lelydorp’ gevestigd, ter herdenking van deze ‘technische’ landvoogd. Zelfs voor de bekwaamste mannen uit het ‘moederland’ is de hoogst zeldzame keer dat zij zich geroepen zagen hun krachten te wijden aan Suriname, dit wingewest een onverkleinbare verliespost gebleken en een al te zwaar belast koggeschip om uit het drijfzand van de koloniale economie te lichten.
Het was dan ook een groot en slecht toegankelijk gebleven land, waarvan de blanke ‘bezitters’ tot 1850 nog nauwelijks het derde deel kenden. Evenals de Engelsen en Fransen voor hun Guyana's, begonnen ook de Nederlanders zich nu wat meer te interesseren voor de mogelijk alsnog verborgen rijkdommen van het achterland. Op last van een Duitse commissie voor eventuele kolonisatie in Suriname, ving een van hun landslieden in 1853 een langdurig geologisch onderzoek in het midden van de kolonie aan - de Voltzberg houdt zijn naam nog in herinnering - op dit gebied al voorgegaan door de beter bekende, maar niet altijd betrouwbaar gebleken ontdekkingsreiziger Schomburgk, die zich tot westelijk Suriname bepaalde en uiteindelijk het nog altijd hangende grensgeschil met Brits-Guyana op zijn geweten heeft, dat echter pas veel later aan de orde zou komen. Het lag ook geheel in de lijn van de Gouverneur die Van Sypesteyn was, om tijdens de goudroes welke in zijn dagen de gemoederen bewoog, ook uitgebreide expedities te laten vertrekken om grote stukken van het land te verkennen en desnoods schetsmatig in kaart te brengen. Enkele expedities bereikten en overschreden zelfs de derde breedtegraad. (Suriname strekt zich uit tot aan 2o NB.) De Franse ontdekkingsreiziger Crevaux die het Marowijnebekken onderzocht, evenals tien jaar later zijn medereiziger en landgenoot Coudreau, die het verst naar het zuiden doordrong, moesten beiden hun wetenschappelijke speurzin met de dood bekopen; beiden werden door Indianen vermoord. De Nederlandse slachtoffers welke vielen, zoals de expeditieleider Eilerts de Haan in 1911, werden veeleer getroffen door gevaarlijker vijanden: de malaria tropica of de gele koorts. Kinine hielp wel wat, maar afdoende profylaxe kon pas in en na de Tweede Wereldoorlog worden toegepast.
Menige verkenningstocht in de jaren '90 ondernomen, leverde over het geheel beschouwd meer resultaten op botanisch, zoölogisch en etnologisch terrein op, dan enig uitzicht op exploitatiemogelijkheden van het diepe
| |
| |
Romantisch aandoende beelden van een der expedities naar de binnenlanden in de jaren '30. Fotograferen bij een stenen monument op de Voltzberg. Daarnaast worden nummers en data in een paal gegrift, als aandenken.
Transportmoeilijkheden bij een der soela's in de Corantijn.
Op bezoek bij Indianen in het dorp Alapité.
binnenland. In de eerste vijftien jaren van de nieuwe eeuw werd zo mogelijk nog ijveriger speurwerk verricht om achter de geheimen van de nog onontgonnen grootste helft van Suriname te komen - wat ook nodig was, omdat er nu ook geschillen over de lange zuidgrens van het land dreigden te ontstaan. Ditmaal met de Brazilianen die, vooralsnog van minder internationaal zwaargewicht dan de grote Europese mogendheden, best met zich lieten praten, zodat alle moeilijkheden die reeds in 1906 officieel aan de orde gesteld werden, in 1934 vreedzaam en definitief werden opgelost.
Met dat al was Suriname in velerlei opzicht, economisch, territoriaal, wat zijn ‘inhoud’ en wat zijn mogelijkheden betrof, een nogal onzeker en bovenal nog erg weinig bekend ‘bezit’ van Nederland. De oordelen die men over deze troebele diamant in de Hollandse rijkskroon koesterde, waren eveneens sterk vertroebeld door vooringenomenheid, halve deskundigheid zo niet totale onkunde en winstbejag.
In 1915 gebeurde toen het wonder waarop zovelen zo lange tijd gehoopt hadden en waarvan men verwachtte, dat het de redding uit alle noden voor Suriname betekenen zou: een Amerikaanse geoloog ontdekte rijke bauxietlagen nabij de Cottica- en de Surinamerivier. Men was tevoren wel niet onkundig geweest van het voorkomen van dit rode, klei-achtige gesteente, maar had het voor niets anders dan wegverharding gebruikt. Dat echter dit materiaal grotendeels uit commercieel waardevol aluminiumerts was samengesteld, besefte men in de kolonie net zo min als dat hele heuvels
Het opnemen van het tijdsein uit de hoofdstad.
| |
| |
daarvan bestonden en het ook in diepere ondergrondse lagen rijkelijk en in goede kwaliteit voorkwam. Ofschoon al in 1899 in het Nederlandse Parlement was aangedrongen op uitzending van mijnbouwkundigen naar Suriname, hadden schrielheid en kortzichtigheid zich hiertegen verzet en verschenen de eerste Hollandse deskundigen op dit gebied daar pas na de Tweede Wereldoorlog. Er bestond dan ook slechts een summiere wetgeving inzake de ontginning van andere mineralen dan goud.
Het was geen toeval dat de Amerikanen er zo vroeg bij waren om naar Surinaamse bauxiet uit te zien. Zij hadden al rijke voorkomens in Brits-Guyana ontdekt, waren zelfs al met de ontginning daarvan aangevangen en achtten a priori de waarschijnlijkheid groot, dat in het geologisch identieke Nederlands-Guyana, het meest centrale deel van de Wilde Kust, dit erts eveneens in economisch aantrekkelijke hoeveelheden voorhanden zou zijn. Dit bleek inderdaad het geval en wel in ruimere mate nog dan in Brits-Guyana, en zonder de minste moeite kreeg de machtige Aluminium Company of America (alcoa) de uitgebreide concessies tot nader onderzoek, die zij zich wenste. Ook een Nederlandse mijnbouw maatschappij (neniem) vroeg en verkreeg toen meteen een kleinere concessie ‘voor alle zekerheid’, maar nam verder een afwachtende houding aan en deed absoluut niets. Geheel anders gingen de Amerikanen te werk onder het ongeïnteresseerde oog van de autoriteiten in Den Haag. Toen de Eerste Wereldoorlog ten einde liep, waren zij gereed om te beginnen met de ontginning van het mineraal.
Het was intussen niet gering, wat de alcoa zich verworven had: voor de tijd van veertig jaren een claim die een oppervlakte besloeg, groter dan de provincies Noord- en Zuid-Holland samen, en dit voor een appel en een ei. Maar nu het aankwam op daadwerkelijk uit de grond halen wat erin zat, begon de besluiteloze Regering in Nederland met een nare touwtrekkerij, die wel zes jaren duurde, aleer door uitvaardiging van een ‘Bauxietverordening’ een definitieve overeenkomst met de alcoa tot stand kwam. Want toen deze haar plannen bekend maakte, raakten de ‘nuchtere’ Hollanders in Den Haag ervan overtuigd, dat de Amerikaanse ondernemers een stelletje complete gekken, of anders dwaze fantasten waren, met ‘ongehoorde’ denkbeelden rondliepen, alles ‘vreselijk groot’ zagen en zich bereid toonden om op elke voorwaarde in te gaan, als zij hun zin maar kregen. In werkelijkheid waren de grootscheeps denkende zakenlieden de maffe ambtelijke betweters honderdmaal te slim af. Op den duur kregen zij de vrije beschikking over enorme hoeveelheden bauxiet tegen een zeer lage vergoeding, wanneer zij maar zo vriendelijk wilden zijn het erts uit te graven en te verschepen. Om het eerste te doen waren stellig wel goedkope werkkrachten in Suriname aanwezig; voor het vervoer naar het buitenland beschikte de alcoa over een eigen transportvloot. Deze bracht, zoals elders ook gebeurde, de ruwe grondstof daar waar ze met behulp van goedkope elektriciteit in aluinaarde kon worden omgezet en deze ‘alumina’ door een tweede, veel stroom verbruikende bewerking, verder tot een puur metaal, het eindprodukt aluminium.
Met hun ver-reikende visie zagen de Amerikaanse ondernemers al vroeg in, dat in een zo waterrijk land als Suriname de aanleg van hydro-elektrische werken best mogelijk was en men daar de ruwe bauxiet - zeker voor een gedeelte - tot de meer geconcentreerde en dus goedkoper te transporteren aluinaarde zou kunnen verwerken en zelfs tot het hoogwaardige eindprodukt. De waarde van het Surinaamse exportpakket zou zodoende
| |
| |
vele malen vergroot kunnen worden. Het vele water van de niet zo ver van het mijngebied af stromende Marowijne zou hiervoor het meest in aanmerking komen. Zij opperden dit plan pas na afloop van het vooronderzoek door de meteen al in 1916 opgerichte dochteronderneming van de alcoa, de Surinaamse Bauxiet Maatschappij (s.b.m.) Maar... toen knetterde het in hun oren van de Haagse ‘nyet's’. Want de ene groep Hollandse autoriteiten vond het onrealistische ‘fantasterij’, de tweede gewoon ‘dom’, de derde, waaronder de Minister van Koloniën, ‘wist het nog niet zo’ en de vierde, met de Minister van Buitenlandse zaken aan het hoofd, sprak er zijn banvloek over uit. Zouden de Fransen zich misschien nog het gebruik van gemeenschappelijk ‘grenswater’ laten welgevallen, meende deze Minister, Duitsland, met wie men zo graag op goede voet wilde staan, zou het kwalijk kunnen nemen dat de Amerikanen zich in Suriname zo breed maakten. Tot de weinigen die integendeel er erg vóór waren en inzagen hoe voordelig zulk een hydro-elektrisch werk voor verdere industrialisatie van de energie-arme kolonie kon zijn, behoorde de toenmalige Gouverneur, Van Heemstra, wiens stem echter geen gewicht in de schaal legde, evenmin als toen het ging om gunstiger financiële concessievoorwaarden voor de kolonie te bedingen. De Staten begrepen er ook niet veel van, staarden zich blind op bijkomstigheden en persoonlijke belangetjes. De ‘nyetters’ gaven de doorslag en het Marowijneplan voor waterkracht tot opwekking van elektriciteit - prototype van wat vier decennia later wèl gerealiseerd werd - verdween weer in de Amerikaanse ondernemerslade, tot nader order, zo niet tot ‘doomsday’.
Al slaagde men er nog niet in het aanplanten en oogsten van suikerriet te mechaniseren, bij het riettransport en de verdere verwerking van het produkt was dit wel mogelijk en noodgedwongen, hoewel te laat, is men ook in Suriname hiertoe overgegaan.
De s.b.m. wilde intussen, hangende al het gedelibereer toch zo snel mogelijk tot ontginning overgaan. De Amerikaanse prognose was in alle opzichten juist geweest: de grote Wereldoorlog van 1914 tot '18 was nog niet goed en wel voorbij, of er ontstond een grote vraag naar bauxiet. Maar hoeveel haast de s.b.m. (later op zijn Amerikaans ‘Suralco’ genoemd) ook had om aan deze vraag tegemoet te komen, de Hollanders hadden er alle tijd voor nodig, eer de ‘concessie’ rond was, en dit terwijl er al tonnen bauxiet gemijnd waren en op verscheping wachtten. Het wetsontwerp dat voor het afsluiten van deze transactie nodig was, onderging telkens wijzigingen, wat tenslotte de indruk wekte dat men de Amerikanen opzettelijk aan het lijntje hield. Door de depressie na 1920 was het voor hen ook niet zo erg, dat zij het een paar jaren nog wat kalmer aan moesten doen. Pas in 1924, na zes jaren getreuzel in Nederland en in Suriname, was alles in orde. De alcoa had erin moeten toestemmen, dat steeds een Hollander als directeur van haar dochteronderneming, de s.b.m., benoemd zou worden. Maar ook met déze ‘concessie’ hunnerzijds wisten de Amerikanen raad. De Hollandse ‘directeur-beheerder’ werd per saldo toch maar een hoofdbediende van de werkelijke bazen, de ‘presidents’ en ‘vice-presidents’ die zo onopvallend mogelijk van Pittsburg uit de scepter zwaaiden en aan de grote geldlade zaten, terwijl de aandeelpakketten zich ook voor het overgrote deel in Amerikaanse handen bevonden. Over de hoogte, of liever de laagte van de concessie- en uitvoerrechten die de s.b.m. aan Suriname zou moeten betalen, werd zij het gemakkelijk eens met Nederland, al werden de onderhandelingen hierover telkens verstoord door critische geluiden uit Suriname, waar men zelfs begon te spreken van een
‘Bauxiet-schandaal’. Hoewel al deze zaken buiten de kolonie om, en zonder met haar grote belangen voldoende rekening te houden, in het ‘moederland’ bedisseld werden, mochten de Staten en ook de Gouverneur er wel hun adviserend
| |
| |
Houtkap op grote schaal kan al na korte tijd nadelig zijn voor het milieu en dient dan ook met systematische herbebossing gepaard te gaan. De aanwezigheid van talrijke waterwegen vergemakkelijkt het houttransport in Suriname. Het hout, tot vlotten samengebonden, drijft daarna met de stroom mee naar zagerijen langs de rivier.
licht over laten schijnen, hetgeen de pseudo-volksvertegenwoordiging, al van zittingsperiode tot zittingsperiode beter ingeoefend als critiseerinstituut, jammerorgaan en klachtenbureau, aanvankelijk op nogal negatieve wijze deed, met weinig inzicht (dat de leden ook niet kònden hebben) in alle pro's en contra's der telkens afwisselende voorstellen, noch in alle vóór en achter de schermen gevoerde transacties of de gevolgen welke deze voor land en volk konden hebben. En tenslotte keurden ook de Staten, na doorzetten van een kleine verhoging van de retributie die de concessionaris was opgelegd, de ‘Bauxietverordening’ goed, nadat de Gouverneur, die het nogal eens tegen Den Haag durfde opnemen, dit ook gedaan had. Het lag de Staten nog vers in het geheugen, hoe gering hun macht en zelfs hun indirecte invloed nog altijd was. Nog in 1918 hadden zij dit voor de zoveelste keer ondervonden toen zij, nadat de Nederlandse Regering buiten hen om het octrooi van ‘de Surinaamsche Bank’ verlengde, uit protest hiertegen collectief hun ontslag genomen hadden en bij de daaropvolgende verkiezing weer collectief herkozen werden, maar verder niets veranderde. Sindsdien beseften de Staten maar al te goed waar hun grenzen lagen en
| |
| |
Op de goudplacers in het binnenland heeft ook de grootschalige, gemechaniseerde winning van het metaal zich nog lang staande kunnen houden, zij het met de nodige ups en downs.
Tenslotte onrendabel geworden, begint deze industrie toch weer enigszins te herleven als gevolg van de sterk gestegen goudprijs op de wereldmarkt.
namen zij genoegen met wat zij te slikken hadden. In het vervolg ging de s.b.m. onwillekeurig een half-en-half monopolistische positie innemen, haar bijna opgedrongen door de geringe belangstelling van Nederlandse zijde voor deze industrie. Het viel haar niet moeilijk de Hollandse mijnmaatschappij die in 1916 ook een kleinere maar goede concessie verkregen had, in te palmen, nog voordat deze één ton bauxiet uit de grond gehaald had. Verschepingen uit het Cotticagebied begonnen al in 1922 en de s.b.m. stichtte daar het riante mijnstadje Moengo, niet ver van een Bosnegerdorp vanwaar zij ook een deel van haar arbeiders betrok. Met afdoende middelen slaagde zij erin de omgeving spoedig malariavrij en de Commewijne-Cottica verbinding voor middelgrote vrachtschepen bevaarbaar te maken. Ook in andere opzichten ging de maatschappij geheel op zijn Amerikaans, voor Hollandse begrippen haast te voortvarend en te royaal te werk. Iedereen in Suriname stond er versteld van. Ook van de handige wijze waarop zij de enige Nederlandse scheepvaartmaatschappij, die hogere vrachtprijzen vanuit Europa naar Paramaribo dan naar het verder liggende Georgetown berekende, bij de neus nam door de voor haar bestemde goederen naar laatstgenoemde plaats te laten versturen, om ze vandaar uit met de eigen lege bauxietboten naar Suriname door te zenden. Met de Hollandse monopolistische trucs wist zij heus wel raad, zoals ook de Amerikaanse Regering met de nonchalance der Nederlandse, want zij hief aan invoerrechten voor de bauxiet een veelvoud van de uitvoerrechten welke Suriname hiervoor mocht innen. En dit terwijl bij dit hele proces de kolonie toch armer aan mineralen, de importeur echter rijker aan aluminium werd.
Van 1936 af, met Wereldoorlog II al in het verschiet, breidde de s.b.m. dermate haar werkzaamheden uit, dat de revenuen die daaruit aan het Gouvernement toevielen, het overgrote leeuwendeel vormden van alle overheidsinkomsten, terwijl de maatschappij zich tevens tot de voornaamste werkgever in de kolonie ontwikkelde, betere lonen uitkeerde en gezondere arbeidsvoorwaarden schiep dan men daar tot dusver kende. Wellicht tegen wil en dank groeide zij tevens uit tot een kleine staat binnen de staat, met in de loop der jaren onmiskenbare, zij het zijdelingse invloed op de gehele gang van zaken in Suriname. De Hollandse ‘directeur-beheerder’ speelde daarbij veelal, vanzelfsprekend achter het gordijn, de rol van ongekroonde onderkoning over de kolonie.
Gouverneur Van Asch van Wyck in 1893 op bezoek bij een goudmijn.
| |
| |
Daar de s.b.m. op lager en middelbaar niveau het Amerikaanse beginsel ‘the best man wins’ in toepassing bracht en iedereen gelijke kansen gaf op promotie, maakte zij zich mede hierom, vooral bij het negroïde en Creoolse bevolkingsdeel, nogal geliefd; hun positie voelden zij bij dit grootbedrijf beter gewaarborgd dan bij ondernemingen onder Europees beheer. De alcoa die de opperleiding stevig in eigen hand hield, speelde een verstandig spel, dat haar in ieder geval tot 1982 voor al te grote conflicten heeft behoed, al bleven enige kleinere niet uit. In 1938 opende de tot suralco omgedoopte maatschappij ook verwerkingsinstallaties aan de Surinamerivier, waar zij nieuwe mijnen groef nabij een plaats die de naam Paranam kreeg, en vanwaar zij ook, sinds 1941, gedroogde bauxiet (cured ore) verscheepte. Toen zij zo al goed en wel bezig was, kwam eindelijk, in 1939, ook de eerste serieuze Nederlandse concessionaris deelnemen aan de bauxietontginning, namelijk de Biliton Maatschappij. Kennelijk omdat zij reeds de dreiging zag van al de grote rampen die zich over ‘welvarend’ Oost-Indië zouden uitstorten, waar zij haar meeste belangen had, richtte zij haar aandacht op een veiliger geacht gebied. Zij begon op een oude plantage, Onverdacht, de onder een dunne deklaag aanwezige bauxiet uit te delven en kon in 1942 reeds erts exporteren, toen Nederland al door de Nazi's onder de voet gelopen was en de Japanners bezig waren Indonesië te bezetten. Op veel kleinere schaal dan de s.b.m. opererend, verscheepte de Biliton Mij. haar bauxiet naar Canada voor verdere bewerking, terwijl dat van alcoa's dochter-onderneming voor Amerika bestemd bleef, waarheen het, toen dit land zelf ook bij de Tweede Wereldoorlog betrokken raakte, niet zonder voortdurend gevaar - aanvallen door Duitse duikboten, die soms in hun opzet slaagden -
werd overgebracht. Het was een zeer wezenlijke bijdrage in de geallieerde oorlogsvoering welke Suriname in die dagen leverde met zijn aluminiumerts, dat vooral voor de bouw van vliegtuigen onmisbaar geworden was.
Nederlands bijna totale afzijdigheid bij deze voor Suriname zo belangrijke ontwikkeling van een mijnindustrie, nadat het met goud op zo weinig uitgelopen was, heeft meteen al tijdens de oorlogsjaren en ook daarna, zeer antagonistisch gewerkt op de ‘verhollandsing’ van de kolonie. Er waren echter nog andere tegenwerkende factoren. In tegenstelling met wat in de naburige Engelse kolonies het geval was, genoot de handel met het ‘moederland’ daar geen enkele voorkeursbehandeling, met het gevolg dat Suriname wel heel veel Hollandse goederen importeerde - en die waren dan vaak van inferieure kwaliteit of ‘kneusjes’ - maar slechts erg weinig daarheen uitvoerde. De voornaamste klant was Amerika. Tientallen jaren had een Franse maatschappij de telegrafie in handen en onderhield de ‘Franse mail’ (de Compagnie Transatlantique) een geregelde dienst op Suriname, dat voor het overige flink afgegrendeld bleef van de rest van de wereld buiten West-Europa. En hadden de Amerikanen tijdens de oorlogsjaren - uiteraard voor hun eigen doeleinden - niet een behoorlijk vliegveld op enige afstand van de hoofdstad aangelegd, de klm had op het Zuidamerikaanse continent niet die plaats kunnen innemen die zij zich al vrij spoedig na 1945 verwierf.
Schril staken ook de slechte hygiënische toestanden welke de zuinige overheid tolereerde, af bij de snelle rigoureuze saneringsmaatregelen die door de Amerikaanse mijnbouwondernemers en nadien door de Amerikaanse legerautoriteiten werden getroffen. Terecht schrokken zij van al de endemisch heersende tropenziekten die geen bestrijding vonden, en
| |
| |
Voor Suriname kwam een ander goud het antieke ‘edele metaal’ vervangen, namelijk bauxiet, dat in de loop van een halve eeuw op steeds grotere schaal ontgonnen werd. Het werkvolk geeft daar de grote graafmachines graag een eigen, toepasselijke naam. De bovenstaande heet ‘Vriend Gierigaard’. Een andere kreeg de inheemse naam voor ‘Slokop’; het gevaarte benedenlinks draagt als naambord ‘Allesbedekker’.
van andere ‘onduldbare’ situaties, tot zelfs in de hoofdstad met zijn open rioleringen, zijn slechte drinkwatervoorziening en talloze krotwoningen die aan de voormalige slavenhokken herinnerden, neen, zelfs nog vaak - bijna tachtig jaar na de emancipatie - dezelfde mensonwaardige behuizingen waren gebleven. Een drietal leprozeninrichtingen, waarvan slechts één door het Gouvernement in stand gehouden werd, kon slechts een klein gedeelte onderbrengen van de lijders aan deze toen nog voor ongeneeslijk, maar hoogst besmettelijk gehouden ziekte. Aan verzorging van op andere wijze gehandicapten of van gebrekkige ouden van dagen, werd nagenoeg niets gedaan; de medische dienst was buiten Paramaribo niet alleen onvoldoende, maar bovendien allerdroevigst georganiseerd, ondanks het bestaan van een
| |
| |
voor die tijd redelijk goede ‘Geneeskundige School’ sinds het eind van de vorige eeuw. Met als gevolg dat te velen nog hun heil moesten zoeken bij een twijfelachtige ‘volksgeneeskunde’ en de naar Afrikaans gebruik opererende ‘medicijnmannen’ nog handen vol werk hadden, ook onder de stadsbevolking.
Het weinige dat de overheid zelf aan de economische ontwikkeling van het land ondernam, beperkte zich geheel tot wat stimulering van de grootlandbouw en het dienen van de plantersbelangen door geldelijke steunverlening. De stuiptrekkende plantocratie scheen haar nog steeds te fascineren, want Suriname moest en zou een landbouwkolonie blijven, zoals het eeuwenlang geweest was; de westerse kreet ‘industrialiseren of kreperen’ was niet voor overzeese oren bestemd. In werkelijkheid waren nu alleen de kleinlandbouw en vooral de mijnbouw voor Suriname van directe betekenis. Laatstgenoemd bestaansmiddel kon elke overheidssteun ontberen, vormde integendeel zelf de enige grondslag waarop de Surinaamse economie (om het zo met een groot woord te noemen) steunde; de kleinlandbouw moest het maar met goede woorden en brave bedoelingen zien te stellen.
Meer en meer begon de kolonie een verlopen en onderkomen aanzien te krijgen, want bij alles stond steeds op de voorgrond, dat de jaarlijkse subsidie uit Nederland, tot dekking van het begrotingstekort, een bedrag dat tot 1913 nooit meer dan één miljoen gulden beliep en in de twintig daaropvolgende jaren zelden iets boven de vier uit kwam, zo laag mogelijk moest blijven. De koloniale begroting was dan ook steeds ‘beneden peil’ en verre beneden a.p. De crisisjaren in het ‘moederland’ leidden buitendien in Suriname, waar toch al zo weinig gedaan werd, nog tot een zo ingrijpende bezuinigingspolitiek, dat het jaarlijks ‘tekort’ van 1934 tot '40 telkens tot beneden de drie miljoen gulden teruggebracht werd... in een land zo groot als geheel Java, maar naar ruime schatting nog voor geen kwart gedeelte in cultuur gebracht. Vooral het onderwijs leed zeer onder de onafgebroken ‘bezuinigingen’.
Nauwelijks was echter de oorlog van '40-'45 uitgebroken, of juist in die jaren dat Nederland niet langer in staat was koloniale pretenties erop na te houden, laat staan daar een eigen vin te verroeren, verdween het ‘tekort’ geheel en al en werd Suriname voor een poos ‘self-supporting’, dank zij de fabelachtige bauxietexport.
Onder de beter ontwikkelde Creolen - en het is verwonderlijk met hoeveel inspanning, vindingrijkheid en doorzetting zij zich die betere ontwikkeling binnen de kolonie eigen maakten - waren er velen die zich van al het bovenvermelde maar al te goed rekenschap gaven en niet meer veel toekomst vóór zich zagen onder de miserabele omstandigheden waarin het land, met name tussen de jaren 1920 en '40, verkeerde. Vooral de jongeren onder hen zagen het niet meer zitten. Velen van hen vertrokken dan ook; in grotere aantallen naar de Nederlandse Antillen waar men best van hun ‘verhollandste’ opvoeding profijt wist te trekken, zowel bij de oliebedrijven als in openbare diensten; in mindere mate ook naar Holland, waar zij dan zonder moeite en ook zonder tegenstand of grote vooroordelen te ontmoeten, hun verdere weg vonden; en een enkele maal ook naar Nederlands-Indië, waar zij doorgaans een goede carrière maakten. Het werd hun destijds door de achterblijvers allesbehalve kwalijk genomen; zij werden eerder benijd dan bekritiseerd. Dat dit het begin was van een hoogst ongewenste exodus die op grote schaal zou plaatsvinden, kon niemand nog vermoeden.
|
|