| |
| |
| |
De Witkwast over de Regenboog
(1875-1900)
Hoewel al sinds 1848 in Nederland de Staten Generaal in plaats van de Koning de uitsluitende bevoegdheid kregen om voortaan het bestuur van de kolonies te regelen en de wetten vast te stellen die daar moesten gelden, kondigde de Regering met opzet pas na het besluit tot emancipatie van de slaven een nieuw ‘Bestuursreglement’ af, dat het al eeuwenoude, geheel uit de tijd geraakte kwam vervangen. Dit gebeurde dan in 1865 en kende voor de eerste maal in de Surinaamse geschiedenis een zweem van democratische medezeggenschap aan de bevolking toe, door instelling van een ‘vertegenwoordigend’ lichaam dat met de weidse naam van ‘Staten van Suriname’ werd betiteld, maar in de praktijk ‘Koloniale Staten’ heette. Het bracht echter ondanks die benamingen in feite niet meer dan een zweem van democratisering in het bewind. Want wie werden eigenlijk door deze Staten vertegenwoordigd, en hoeveel had dit lichaam werkelijk in te brengen?
Bosnegers en Creolen legden zich bij voorkeur toe op de houtkap. Eerstgenoemden, beter thuis in het oerwoud en tegen meer ontberingen bestand, bleven tot op heden trouw aan deze bedrijvigheid. Voor herbebossing moet echter de overheid zorg dragen.
Terwijl de uitvoerende macht nog altijd volledig in handen bleef van de Gouverneur als rechtstreekse dienaar van het Ministerie van Koloniën in Den Haag, en hij naar believen al of niet de raadgevingen kon volgen van een geheel benoemde ‘Raad van Advies’, werd niet de wetgevende macht zelf, maar slechts een prealabele kritische beoordeling daarvan aan de Staten toegekend. En dan nog... Het college bestond uit 13 leden, waarvan 4 door de Gouverneur benoemd, de overige 9 rechtstreeks gekozen werden door slechts een handjevol gegoeden. Kiezen mochten niet eens zij die voor een zeker minimum bedrag aan belastingen waren aangeslagen, maar alleen diegenen die deze belastingen ook werkelijk betaald hadden. Het oude instituut van benoemde leden bleef gedeeltelijk gehandhaafd onder voorwendsel dat de invloed van de planterskliek op deze wijze enigszins kon worden gecompenseerd, terwijl de werkelijke bedoeling was, om ook in dit college de stem van de uitvoerende macht, in casu de Gouverneur, duidelijk hoorbaar te maken en de kritiek op zijn - vaak op order van Nederland ingediende - wetsvoorstellen en besluiten flink af te zwakken.
En toen in 1901 het besluit viel om geen Statenleden meer te benoemen en zij alle dertien gekozen werden, wekte dit, naarmate het college zich luider deed horen en eigen wegen zocht te bewandelen, zoveel weerstanden, dat men in 1936 deze regeling weer ongedaan maakte. Het aantal Statenleden werd toen tot 15 uitgebreid, waarvan echter slechts 10 gekozen mochten worden. Deze late terugkeer tot het stelsel van benoeming van ‘volksvertegenwoordigers’ gebeurde toen naar het heette uit vrees dat het Creoolse bevolkingsdeel, dat zich inmiddels in kiesverenigingen georganiseerd had en zowel van een verlaagd censuskiesrecht als van het capaciteitskiesrecht begon te profiteren, te sterk vertegenwoordigd zou zijn en andere nog weinig kiesgerechtigden tellende bevolkingsgroepen, met name de Aziatische, zich te weinig konden doen gelden. Het zou een overtuigend argument geweest zijn, hadden de Staten werkelijke invloed of macht kunnen uitoefenen. Maar in de eerste 70 jaren van hun bestaan is dit stellig niet het geval geweest. Want al hadden zij het recht van initiatief, van interpellatie en van amendement - rechten waarvan gretig gebruik gemaakt werd - het laatste woord, de eindbeslissingen, bleven aan Nederland voorbehouden en dit gold allermeest de landsbegroting met zijn chronisch ‘tekort’ dat telkens gedekt moest worden door een jaarlijkse subsidie ten laste van de Nederlandse belastingbetaler.
Weliswaar bedroeg deze subsidie zelden meer dan een paar miljoen gulden, maar daarover ontstond telkens een groot kabaal, zowel in de ‘noodlijdende’ kolonie zelf als in het verre van goedgeefse ‘moederland’.
| |
| |
Ir. C. Lely, de grondlegger der Zuiderzeewerken in Nederland, die echter als Gouverneur van Suriname daar een weldra zinloos geworden spoorweg liet aanleggen, welke ergens midden in het oerwoud ophield, - een der vele ontwikkelingsmislukkingen in dat land.
Over en weer werd ieder begrotingspostje zorgvuldig bekeken en beknibbeld. Eerst door de ingezetenen van het ontvangende land zelf - door hun ‘vertegenwoordigers’ natuurlijk - naar omvang, noodzaak of prioriteit beoordeeld en bediscussieerd. Daarna kwam telkenjare de hele zaak in Holland in behandeling, waar eerst de lagere en hogere ambtenaren van het Ministerie van Koloniën er hun deskundigheid die gewoonlijk niet veel voorstelde, op botvierden, en vervolgens de beide Kamers, doorgaans met nog minder deskundigheid er hun zegje over zeiden, naar hartelust kortten en amendeerden. En daar moest de kolonie het maar mee doen. Suriname had eenvoudig te slikken wat uit Holland kwam, al was het nóg zo'n beetje. Geen wonder dat de Staten al bijna van het begin van hun optreden af in feite tot een kritikasterig jeremieercollege ontaardden, zolang hun werkelijk een been ontbrak om op te staan. Aanvankelijk vonden zij als vrijwillige vertegenwoordigers van een beperkte elitegroep immers ook weinig of geen steun bij de grote massa. Zij zochten hun kracht enkel in het krakeel en dit kreeg in zo'n kleine gemeenschap al gauw een persoonlijk karakter, waarbij de Gouverneurs het, meestal terecht, maar soms ten onrechte, moesten ontgelden. Doorgaans waren dezen slechts dociele dienaren van Den Haag en zij bezaten alleen maar een afgeleide macht. Zonder zelf enige ‘persoonlijkheid’ te bezitten, konden zij ook weinig persoonlijke invloed uitoefenen, tenzij op het intermenselijke vlak, waar het dan genoeg kwaad bloed zette en ook zo ‘de Hollanders’ ongeliefd maakte.
Nauwelijks hadden de Staten in de eerste paar jaren van hun bestaan vergaderd, of zij verklaarden al, en met reden, dat het eigenlijk zinloos was om over de landsbegroting te beraadslagen, die men toch naar willekeur in Nederland vaststelde. Er werd zo weinig voor de kolonie gedaan, vonden zij, dat zij gebruik makend van hun petitierecht menig verzoekschrift via de Koning tot het Nederlandse volk richtten, om begrip te tonen voor de beklagenswaardige toestand waarin Suriname zich bevond en waaruit het om redding smeekte. Het was natuurlijk de stem der planters die telkens zo sprak, maar de rest van de burgerij dacht niet veel anders, ofschoon haar noden verschilden van die welke zich het luidst lieten horen. Onderwijl hadden de verwachtingen van menigeen al zo'n dieptepunt bereikt, dat er - vooral rond 1873 - openlijk gesproken werd over niet alleen de wenselijkheid, maar ook de mogelijkheid om van Nederland af te komen en zich bij Engeland aan te sluiten, dat zijn kolonies na de abolitie met meer succes scheen te beheren. De nood verblindde velen, evenals de Oranjetrouw van de meerderheid, die bedoelde dissidenten weldra het zwijgen oplegde.
Onder gelijktijdige afschaffing van het vroegere rechtssysteem dat op Oud-Vaderlands en Romeins Recht berustte, werd een nieuw rechtssysteem, conform het Nederlandse, ingevoerd. Het was een hachelijke zaak in zulk een heterogene samenleving, waardoor nogal eens moeilijkheden ontstonden, ofschoon de rechtspraak door gekwalificeerde, onafhankelijke rechters er in het algemeen bij won. Sinds 1869 gold het Nederlandse Burgerlijk Wetboek ook voor Suriname, en alle andere ‘koloniale’ wetten en bepalingen moesten worden geformuleerd volgens het ‘concordantiebeginsel’, wat zeggen wilde dat zij zoveel als de plaatselijke omstandigheden het toelieten, gelijkluidend met of aansluitend op de Nederlandse wetgeving moesten zijn. Dit was ongetwijfeld een middel van de eerste orde tot ‘neerlandisering’ van de regenboogkleurig geworden samenleving.
| |
| |
Nog steeds heeft men geen mogelijkheid gezien het moeizame kappen van het suikerriet te mechaniseren. Een van de redenen waarom de weinig rendabel geworden suikerindustrie ging kwijnen.
Nog altijd is Suriname bovenal een landbouwland, waar de verbouw van suikerriet echter grotendeels plaats gemaakt heeft voor die van rijst, waarbij ook de vrouwen, meest Hindostaanse en Javaanse, een belangrijke rol spelen, vooral bij het aanplanten, dorsen (door slaan) en wannen van de rijst.
Effectief in dit opzicht was ook de oprichting van ‘De Surinaamse Bank’ in 1865. Deze verkreeg het octrooi om ook als circulatiebank op te treden, wat zij - op typisch Nederlandse wijze opererend - gebleven is, terwijl zij tot 1940 ervoor zorgde, dat het geldwezen in de kolonie stevig gekoppeld bleef aan dat in het ‘moederland’. En al gaf deze bank ook eigen biljetten uit, de Hollandse munten circuleerden nog lang, tot ver in onze eeuw onder de koloniale bevolking. Wel heerste er een groot geldgebrek waardoor - ondanks de Surinaamse Bank - in de jaren rond 1870 de debetrente tot 11% steeg, de wisselkantoren hun betalingen staakten en de vendumeesters bij gebrek aan kopers die contant konden betalen, ervan afzagen hun werkzaamheden verder voort te zetten. Eigen postzegels kreeg het land pas in 1873, waarna het geleidelijk steeds meer een filatelistisch paradijsje werd, met alle voor- en nadelen van dien.
Nu werd aan het onderwijs, dat tot dusver in een allerbedroevendste staat verkeerd had, wat meer aandacht van gouvernementswege geschonken.
Zending en missie waren de overheid hierin al voorgegaan. Tot het inzicht gekomen dat kerstening van de ‘heidenen’ geen duurzaam resultaat kon
| |
| |
De teelt en verzending van eetbananen (bacoves) heeft aan het beperkte exportpakket van Suriname een belangrijk artikel toegevoegd, maar kreeg herhaaldelijk te kampen met noodlottige plantenziekten, evenals de cacao-teelt. Slechts wanneer men erin zou slagen dit euvel afdoende te bestrijden, kan de produktie van deze waardevolle vruchten wederom opbloeien.
opleveren zonder onderricht van althans de jeugd, en al met in dit opzicht goede ervaringen in het Bosland en onder de vrije negers en Creolen in de stad, breidden zij na de emancipatie snel hun werkzaamheden uit op het gebied van schoolonderricht, dat zij bij voorkeur in de volkstaal gaven, het ‘Sranantongo’, een specifieke ‘verkeerstaal’ die zich in de loop van enkele eeuwen in Suriname ontwikkeld had en algemeen door de neger- en kleurlingenbevolking met veel verve gesproken werd. Zulk onderwijs strookte niet geheel met de overheidsbedoeling om de kolonie snel en grondig te verhollandsen. Het Nederlands was ‘als vanzelf sprekend’ tot de officiële landstaal geproclameerd; de gehele rechtspraak gebeurde in deze taal, wie het ook betrof; de beraadslagingen in de Staten, de meeste overheidspublikaties eveneens, en de ‘volkstaal’ werd even smalend als ongemotiveerd als taki-taki (brabbeltaal) genegeerd, behalve in de predikatie en catechisatie van een aantal zendelingen en missionarissen.
Het Gouvernement diende daarom wel over te gaan tot een onvermijdelijk nogal kostbare organisatie van het onderwijs op Nederlandse basis en op basis van de Nederlandse taal, onder absolute diskwalificatie van het ‘Neger-engels’.
De wet terzake werd als ‘Onderwijsverordening’ uitgevaardigd en een gloednieuw ‘Departement van Onderwijs’ werd in 1876 met de uitvoering ervan belast. Men ging radicaal, maar allerminst realistisch te werk.
Suriname kreeg in dat jaar - lang vóór Nederland! - een algemene leerplicht voor zeven- tot twaalfjarigen opgelegd. Alleen, de nodige scholen en onderwijskrachten ontbraken, bleven in grote mate ontbreken en ontbreken nóg in vele gevallen. Het was een even ‘gemakkelijke’ als kostbare wet waaraan in het al te zuinig beheerde land slechts door goedkope gebaren gevolg gegeven werd. Tot ‘voorwerp van aanhoudende zorg van de overheid’ geproclameerd, bleef het onderwijs hier zeker nog een halve eeuw lang voor het overgrote deel ‘Bijzonder Onderwijs’, op zich genomen door de Katholieke missie en de Herrnhutter zending, met mondjesmaat gesubsidieerd door de overheid en pas later, na de ‘gelijkstelling’ in Nederland - de gewonnen Schoolstrijd - wat ruimer bedacht.
Natuurlijk leed de doelmatigheid, om niet te zeggen de kwaliteit van het opkomende Lager Onderwijs (aan middelbare scholen werd uiteraard nog niet gedacht) ten zeerste onder de twee grote beperkingen die het zich van staatswege zag opgelegd: het moest gegeven worden in het Hollands, een taal die niet de huiselijke omgangstaal was van ruim 90% der leerplichtige kinderen en die zij dan ook niet beheersten en zelfs niet verstonden; en het moest beantwoorden aan Nederlandse normen en idealen. Het aantal bevoorrechte kinderen dat alvast een school bezoeken kon, kreeg dus bijna niets te leren van het eigen land, maar wel hetzelfde als de Hollandse scholiertjes die allerlei over de elf Provinciën, de winter, het schaatsrijden en Sinterklaas moesten opsteken. Dat ‘aap-noot-mies’ of ‘Pim en Mien’ halfnaakte tropenkinderen onmogelijk konden aanspreken, scheen generaties lang niet tot de walnoothersens van Nederlandse ‘bevoegde gezagsdragers’ te kunnen doordringen. Daarbij bleef, door gebrek aan de nodige voorzieningen, tot aan het begin van onze eeuw minstens de helft der Surinaamse bevolking analfabeet, met een nog wel hoger percentage op het platteland, verder van de stad. Want meer en meer werd alleen de hoofdstad ‘Paramaribo’ de enige uitstalkast van wat men als ‘ontwikkeling’, synoniem met ‘verhollandsing’, wenste te beschouwen.
Vooral de kleurlingen, tuk op maatschappelijke vooruitgang, volgden
| |
| |
Kerkgebouw van de Protestantse Vereniging tot verpleging van lepralijders in Suriname te Groot-Chatillon.
Jonge verpleegden met een van hun zelfopofferende verpleegsters.
zonder weerstand deze ‘trend’ en zagen zich daarbij van lieverlede met meer lagere functies beloond; alleen bij hoge uitzondering met een meer verantwoordelijke, want het rassenvooroordeel van de Hollanders - de Engelsen noemden het hunnerzijds met een fraai eufemisme the white man's burden - was onverbiddelijk: alwie, hoe ‘aangepast’ ook, niet het ‘Neerlands bloed door d'aderen, van vreemde smetten vrij’ voelde vloeien, miste uiteindelijk de aangeboren capaciteiten, de energie en het zogenaamde verantwoordelijkheidsbesef, nodig om de maatschappelijke ladder hoger dan tot zijn middelste sporten te mogen beklimmen. En de Hollanders zorgden er nauwgezet voor, dat dit niet gebeurde, al schroomden veel Creolen niet hun de laarzen tot blinkens toe te likken. Met dat al leerde al een generatie later menige ‘inheemse’ althans beter Hollands spreken en schrijven dan de meeste Hollanders zelf, en begonnen enkele het al verstandiger te vinden hun heil buiten de kolonie te zoeken. Op het gebied van onderwijs liet de Hervormde Kerk als elite-kerk geheel verstek gaan, aangezien zij geen proselieten zocht te maken, terwijl ook de Lutherse zich zelden hiermee bezig hield. En over elite-kerkgenootschappen gesproken, de Moravische Broedergemeente was juist het tegendeel. Herrnhutter waren vooral negers en Creolen, en de evangelisatie in het Sranantongo werd naarstig beoefend door meest Duitse zendelingen, de Anitri-bakra (Herrnhutterblanken). Toen de toch al door zijn mede-Europeanen aangevochten Gouverneur De Savornin Lohman de gewoonte aannam om openlijk hun godsdienstoefeningen bij te wonen, werd dit door de Europeanen als een zoveelste provocatie beschouwd, die mede tot het oproer van 1891 leidde, dat de man zijn baan kostte.
Beter dan door positieve actie kwam de overheidswil tot ‘verhollandsing’ van de kolonie tot uitdrukking door het verbieden van elke uitoefening van een niet-erkende cultus. Naast Christendom en Jodendom werden Islam, Hinduïsme en zelfs ‘Confucianisme’ noodgedwongen als legitieme godsdiensten erkend, maar de vele verdere collectieve vereringsuitingen van het natuurlijke of bovennatuurlijke werden officieel op één vuilnishoop geveegd, als ‘afgoderij’ bestempeld, en bij Verordening van 1878 strafbaar gesteld. Er bleef de vele aanhangers van een uit Afrika meegebrachte voorouder- en geestenverering niets anders over dan ofwel met de uiterlijke schijn van gekerstend-zijn toch heimelijk aan de oude ‘heidense’ cultus vast te houden en als het ware op twee paarden te wedden - wat dan ook veelvuldig geschiedde - ófwel voor het nu en dan, in noodgevallen of bij ziekte, meemaken van de ‘winti’-plechtigheden die gepaard gingen met muziek en extatische dansen, zich naar afgelegen plaatsen buiten de stad of in ‘het bos’ te begeven, waar men onbereikbaar hoopte te zijn voor de sterke arm. Alleen de Bosnegers, dieper in de wildernis teruggetrokken, konden onbelemmerd hun Afrikaanse cultus blijven beoefenen en profiteren van de therapeutische werking die zij, evenzeer als de stads- of plantagenegers en een goed deel van de kleurlingen hiervan verwachtten. Dat deze negatieve houding van de koloniale meesters in flagrante strijd was met de laat-negentiende-eeuwse opvattingen in Nederland betreffende ‘vrijheid van godsdienst’ trok daar wel de aandacht en gaf in 1907 (toen pas!) zelfs aanleiding tot een interventie in de Tweede Kamer. Desalniettemin bleef ‘afgoderij’ tot 1971 in Suriname een strafbaar feit, al werden na 1916 geen vonnissen wegens dit ‘delict’ meer uitgesproken. Wat niet zeggen wil dat de
‘winti’-cultus in Suriname, zo min als elders in West-Indië of rond Bahía, geheel verdwenen is.
| |
| |
Een typisch Surinaams woonkamer-interieur van iemand uit de gegoede stand, aan het begin van onze eeuw.
De populaire Gouverneur Titus van Asch van Wyck in zijn werkkamer.
In 1891 bestonden de Staten 25 jaar, zonder dat zij veel anders hadden kunnen uitrichten dan praten en klagen en slechts een kleine groep vertegenwoordigen in een land waar zich naast de evidente scheiding tussen de ‘rassen’ ook steeds duidelijker de klasse-tegenstellingen begonnen af te tekenen en te doen gelden. Met het oog hierop stelde de veeleer voortvarende dan tactvolle Gouverneur De Savornin Lohman een flinke verlaging van de kiesrecht-census voor, zodat het aantal kiezers sterk zou worden uitgebreid. Deze eerlijke poging tot wat grotere democratisering van de pseudo-volksvertegenwoordiging zinde natuurlijk de bevoorrechte klasse, de gegoeden, hoegenaamd niet, ofschoon de landvoogd wel gesteund werd door de vele Joodse inwoners die min of meer in een tussenpositie geraakt waren. Tijdens de festiviteiten rond het Statenjubileum bracht de ‘cabale’ die zich tegen Lohman gevormd had, een uitbarsting teweeg, welke snel ontaardde tot een volksoproer van de toch al prikkelbare massa. Door een conflict tussen de landvoogd en zijn Procureur-Generaal duurde het een paar dagen voordat de troebelen, waarvan vooral Joodse bezitters de dupe werden, door ingrijpen van soldaten en mariniers onderdrukt konden worden. De Savornin Lohman, die zijn ambt maar een paar jaren bekleedde en nota bene zelf Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad geweest was, de opstand echter niet had weten te voorkomen, moest het gelag betalen en ruimde het veld.
Zijn opvolger, Van Asch van Wijck, in staat zich ter plaatse een beter inzicht in de noden en behoeften van Suriname dan zijn lastgevers in het ‘moederland’ te verwerven, was burgemeester van Amersfoort eer hij met zijn neus - bij hem een behoorlijk scherp orgaan - op de koloniale werkelijkheid gedrukt werd. Deze prikkelde hem niet minder dan het de bevolking geïrriteerd had, met gevolg dat hij gedurende de vijf jaren van zijn landvoogdij er in Nederland telkens op aandrong dat Suriname meer zeggenschap moest hebben over de beschikbare middelen, opdat deze doelmatiger zouden kunnen worden aangewend dan volgens voorschrift van de eigenwijze Haagse Heren. Een uitzonderlijk karaktervast man en niet te schokken in zijn overtuiging dat hetgeen hij voorstond, slechts tot heil van de kolonie kon strekken, stelde hij al na drie jaren de portefeuillekwestie: wanneer men in Nederland toch alles beter wist dan hij, dan ging hij maar liever.
Daar men in Den Haag niet gewend was aan een dergelijk principieel optreden van Gouverneurs en Van Asch van Wijck - reeds een geliefd man in de kolonie - intussen in ruime mate zijn bekwaamheid en voortvarendheid getoond had, werd hij met verlof ontboden om de zaken te bespreken. Door het toeval dat toen juist een nieuwe Minister van Koloniën optrad, werd het mogelijk hem met het doen van toezeggingen over te halen om aan te blijven en naar Suriname terug te keren. Maar terwijl hij zich ook hierna beijverde om vooral in de infrastructuur van het land wat verbeteringen te brengen, werden hem alweer de nodige middelen en mogelijkheden hiertoe onthouden, zodat Van Asch van Wijck na enkele jaren - en nu definitief - zijn ontslag nam. Als lid van de Eerste Kamer heeft hij nadien nog menigmaal zijn kritische stem ten gunste van Suriname doen horen, totdat hij zelf Minister van Koloniën werd...
In Suriname begreep men maar al te goed hoe groot zijn persoonlijke inzet - noem het maar ‘liefde’ voor de bevolking - geweest was. Voor hem als enige onder al de 63 Gouverneurs die Suriname gekend heeft, richtte men spoedig na zijn heengaan een monumentaal borstbeeld op. Als het mede ten
| |
| |
De treintjes op de door Ir. Lely aangelegde spoorweg naar het zuiden bewogen zich maar langzaam en moeizaam voort. Op zulke lange tochten probeerden reizigers het zich dan ook zo ‘gezellig’ mogelijk te maken.
Het militaire hospitaal naar een aquarel van C.F.A. Cateau van Rosevelt.
voorbeeld voor zijn opvolgers bedoeld was, dan heeft deze geste helaas niets uitgehaald. De bedoelingen van het ‘moederland’ werden intussen steeds duidelijker. De kolonie moest zo snel en zo goed het maar kon een verafgelegen stukje Nederland en daarvoor dus ‘verhollandst’ worden.
Er waren Ministers van Koloniën die dit met evenzoveel woorden stelden en anderen die al dan niet stilzwijgend - zelfs met enige trots en soms niet weinig zelfgenoegzaamheid - tot het einde toe deze politiek zijn blijven volgen. Er bestonden middelen genoeg die men hiertoe trachtte aan te wenden, alleen... ze mochten niet al te veel, liefst in het geheel geen geld kosten.
Hieruit sproten onnoemelijk veel conflicten en misverstanden voort. Dat de ‘verhollandsing’ die in feite tot oogmerk had de gekleurde bevolking economisch bruikbaarder te maken en haar zo hevig begeerde ‘produktiviteit’ te bevorderen, de mensen zelf van hun culturele wortels lostrok, ze dénatureerde en tevens de diverse bevolkingsgroepen kunstmatig uit elkander hield door hun een irreële ‘grootste gemene deler’ op te leggen, konden de ‘verlichte’ kolonisators maar niet inzien, noch dat het insisteren op overname van de Hollands-burgerlijke koopliedenbeschaving en het met kracht en geweld aanlokkelijk maken van algehele ‘aanpassing’ de betrokken mensen totaal vervreemdde van hun eigen aard, hun eigen taal, hun eigen overgeleverde zeden en gebruiken. Als een groot dogma werd hun voorgehouden dat alles wat ‘uit Holland’ kwam, beter was dan het inheemse, mooier en begeerlijker, tot zelfs de vruchten! Van het ‘eigene’ deugde niets, van hetgeen zij moesten aanleren, alles. Dit werd de bevolking van bovenaf, via al de onnozele, gekleurde sycophanten die daartoe opgeleid werden, al van kindsbeen af ‘diets’ gemaakt. Zodat Suriname binnen enkele generaties inderdaad de meest ‘verhollandste’ kolonie werd die Nederland ooit gehad heeft. Althans uiterlijk.
Dit waren de omstandigheden waaronder de twintigste eeuw ook voor ‘Nederlandsch Guyana’ begon.
Beeld van balata, als voorbeeld van Suriname's produkten gemaakt voor de wereldtentoonstelling in Parijs. Met dit soort propaganda dacht men kapitaal aan te trekken...
|
|