| |
| |
| |
Emancipatieperikelen
(1860-1875)
De slaven in bedwang en de klasse der vrije negers en kleurlingen, de ‘Creolen’, op hun plaats te houden, dit waren de twee hoofdopgaven waarmee de snel achteruitboerende ‘Volksplanters’ zich bij het begin van de tweede helft der 19de eeuw belast voelden. Wat logischerwijze hun grootste probleem was, namelijk het saneren van de koloniale economie die tot een bedroevende staat vervallen was, dáárvoor zochten zij tevergeefs een oplossing. Door concurrentie van elders was de vraag naar Surinaamse stapelprodukten sterk afgenomen en Europa fabriceerde nu zelf suiker uit bieten die daar gemakkelijk genoeg geteeld en verwerkt konden worden.
Zeer tot ongenoegen van de tropische ‘Suikerheren’ viel het moeilijk te concurreren tegen het nieuwe produkt, tenzij zij door aanwending van nóg hardere slavenarbeid en efficiënter fabricagemethoden hun kostprijs wisten te drukken of... de kwaliteit van hun suiker merkbaar konden verbeteren. Door laksheid, gepaard met gebrek aan vers kapitaal, was de suikerindustrie achterop geraakt; slechts weinig planters kwamen ertoe hun bedrijf ietwat te mechaniseren, zodat zij aangewezen bleven op voortgaan met het plegen van roofbouw, zowel op hun velden als op hun ‘heidense’ werkkrachten.
Uit vrees dat deze nóg opstandiger zouden worden, gingen de slavenhouders met alle macht hun kerstening tegen, laat staan dat zij enig verder onderwijs aan slaven toestonden: er werd reeds alteveel over afschaffing van de slavernij gemompeld ten gevolge van het ‘kwalijke’ voorbeeld in de nabuurlanden. Zonder slaven waren de plantages in Suriname immers gedoemd te verdwijnen. Bij enige honderdtallen had men ze reeds praktisch opgegeven; er mochten niet nóg meer volgen.
De met succes ontvluchte slaven, de Bosnegers, leefden in het binnenland goeddeels volgens hun uit Afrika stammende tradities. Toch pasten zij zich in menig opzicht, ook wat hun voedingsgewoonte betreft, aan bij de gebruiken van andere bevolkingsgroepen. Hier zijn zij bezig met het stampen van rijst, dat pas in de tweede helft van de vorige eeuw een van hun geliefde spijzen werd.
De toenemende verarming van de Blanken bracht nieuwe ‘openingen’, betere kansen voor de Creolen met zich mee. Het paste echter niet in de koloniale politiek om hun opkomst voetstoots toe te laten, te minder omdat de vrije negers en kleurlingen toch al zelden neiging vertoonden zich intensief aan de landbouw te wijden; en Suriname was nu eenmaal een landbouwkolonie, klaarblijkelijk zonder andere mogelijkheden. De Creolen werden nog te zeer gehinderd door de herinnering aan hun recent verleden en hetgeen zij nog rondom zich zagen: de gelijkstelling van landarbeid met slavernij, de toestand waarin zijzelf of hun ouders verkeerd hadden. Hoe onbegrijpelijk het voor buitenstaanders ook zijn mocht, voor de Creolen stond ‘werken op het land’ gelijk met het vrijwillig terugvallen tot een verfoeilijke levensstaat, waaraan zij eerst kortgeleden hadden weten te ontkomen. Zij vestigden zich liever als kleine kooplui of als ambachtslieden - waarbij velen onder hen grote bekwaamheid toonden - of poogden als half intellectuele beroepsbeoefenaars zich een ‘hogere’ plaats in de samenleving te veroveren. Met de jaren werd de sterkte van hun ‘drang naar boven’ steeds duidelijker merkbaar.
De overheid liet hen stilletjes modderen toen ook de stichting van een ‘Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw’ weinig bereikte en gaf er de voorkeur aan de gelederen der Blanken zo goed mogelijk te versterken door het aantrekken van nieuwe Europese kolonisten.
De volksplanting had vers bloed nodig, meende zij. Het bleek echter een weinig fortuinlijke politiek. Met de door een Duitser circa 1846 gestichte nederzetting Albina (nabij de monding van de Marowijne) als basis, kwamen Württembergse houthakkers de nabijgelegen bossen ontginnen en tevens handel drijven met de naburige Bosnegers en Indianen, die zij daar meteen aan het werk wilden zetten. Na aanvankelijk succes bleek het avontuur toch niet goed vol te houden; het kon toen een tiental jaren later
| |
| |
slechts met behulp van Chinese immigranten nog een poos worden voortgezet.
Aan de verre overzijde van de Marowijne hadden de Fransen inmiddels een dorp, St. Laurent du Maroni, gesticht, dat al snel ruchtbaarheid kreeg als uitvalsplaats van ditmaal blanke voortvluchtigen, namelijk de relatief velen die alles erop waagden om te ontkomen aan de gruwel van hun gevangenschap uit de strafkolonie waartoe Frans Guyana zich sedert de Revolutie van 1789 zag gedegradeerd. Menigeen onder de bij honderden daarheen gevoerde ‘déportés’ - in den beginne waren het meest politieke bannelingen, later echter bijna uitsluitend echte misdadigers - slaagde op de een of andere manier erin, het grondgebied van Suriname te bereiken en zich daar korter of langer verborgen te houden. Soms door de Bosnegers opgevangen en naar de autoriteiten gebracht, soms door hun kunde of handigheid geen onwelkome aanvulling van de blanke bevolking geacht, meestal echter als hoogst ongewenste gasten ontvangen, werden zij lang niet altijd weer uitgeleverd aan de Franse Regering, en deze maakte zich doorgaans ook niet al te druk om wie zij eenmaal kwijt was, maar die men ten voordele van de cipiers en hun administratie nog een tijdlang in de boeken kon laten voortbestaan. In ieder geval werd het (en bleef het tot 1945) geen onaardig tegengeschenk voor het oude cadeau dat Suriname zijn Gallische naburen verstrekte, met al de Boninegers die voorgoed, de andere richting uit, de Marowijne overstaken.
De leiders van de Bosnegergemeenschappen begonnen na hun pacificatie ook ‘officieel’ contacten te onderhouden met het Gouvernement, dat hun van de nodige attributen bij hun waardigheid voorzag. Hier zetelt een opperhoofd of ‘Granman’ van de Bekoe- of Moesinganegers tussen zijn kapiteins of ‘basja's’.
Ook in de noordwestelijke uithoek van het land, waar de Nikéririvier zich nabij de monding van de grensrivier, de Corantijn, in zee stort, trachtte men een al in 1820 gesticht plaatsje, ‘De Punt’ genaamd, uit te breiden tot een flink dorp, dat van 1850 af bekend stond als ‘Nieuw Rotterdam’. Totdat de zeeoever, in de onmiddellijke nabijheid waarvan het opgebouwd was en eerst nog zó flink scheen aan te groeien dat men zelfs aan inpoldering dacht, na 1860 opeens en zeer snel begon weg te spoelen, ondanks alle zeeweringen waarmee men, naar goed Hollands gebruik, de plaats nog trachtte te redden. Deze werd binnen luttele jaren geheel overspoeld en bestond weldra niet meer, maar werd in 1879 vervangen door een nieuw dorp aan de overigens aan zee ook bedreigde linkeroever van de Nikéri, dat door een zeedijk beschermd, de naam van ‘Nieuw-Nikéri’ kreeg. Het is tenslotte na Paramaribo het belangrijkste bevolkings- en landbouwcentrum van Suriname geworden, - door een na lange jaren teruggekeerde ontheemde in 1946 nog terecht ‘de glimlach op het zieke gezicht van Suriname’ genoemd.
Meer dan in de kolonie zelf het geval kon zijn, begonnen in Nederland allerlei weldenkende lieden, met het Engelse en het Franse voorbeeld voor ogen, zich af te vragen of het wel pas gaf voor een ‘christelijke’ natie als die waarvoor de godzalige Hollanders zich toch hielden, zo'n onmenselijke instelling als de slavernij nog langer in stand te houden. De knappe theologen huldigden sterk uiteenlopende meningen; sommige betwijfelden nog altijd of de negers wel volwaardige mensen waren, evenals de Blanken ‘naar Gods beeld en gelijkenis geschapen’ volgens het Bijbelwoord, en begiftigd met een onsterfelijke ziel, laat staan dat zij voorbestemd zouden kunnen zijn tot de eeuwige zaligheid en niet tot een verdoemenis die reeds hier op aarde had te beginnen. Daar werd in alle ernst over geredetwist, geschreven en gewreven, evenals over de vraag of negers niet als nakomelingen van de gevloekte Cham veroordeeld waren in dienstbaarheid te zuchten tot in lengte van dagen. Dit natuurlijk ten behoeve van de ondernemende Blanken, de nazaten van brave Japhet. Anderen daaren-
| |
| |
Een Chinese contractarbeider die in 1865 uit Hong Kong naar Suriname overkwam en daar toen jaren onder de ‘poenale sanctie’ werkzaam was. Bij beëindiging van zijn contract was hij, na ontvangst van het hier afgebeelde ‘Certificaat van Ontslag’, vrij om zich zelfstandig in de kolonie te vestigen of zich naar zijn geboorteland terug te laten voeren.
tegen, in langzaam groeiende getale en met toenemende invloed, beriepen zich op de ‘eenvoudige’ rechtvaardigheid en menselijkheid, evenals op het evangelische gebod: zijn naaste (en daaronder viel ieder menselijk wezen) evenzeer lief te hebben als zichzelf. Minder theologisch bevangen, vertegenwoordigden zij een ‘ethische’ richting die de vrijlating der slaven met steeds meer klem van argumenten bepleitte. Zij stonden alleen voor de moeilijkheid dat de slaven nog altijd als ‘volle eigendom’ van hun meesters golden en elke dwang tot vrijlating neer zou komen op een aantasten van het sacrosancte ‘eigendomsrecht’, - wellicht het hoogst aangeslagen en meest absolute recht in de toenmalige kapitalistische wereld. Niemand durfde hieraan te tornen.
De enige oplossing zou zijn, dat de Staat - in dit geval dus het gehele volk van belastingbetalers en werkenden - aan de slaveneigenaars de ‘marktwaarde’ van alle vrijgelaten slaven vergoedde. En dat niet alleen, hoe moest het dan verder met hun ondernemingen? Bij deze kwestie diende het nu opeens pijnlijke voorbeeld van anderen juist tot waarschuwing. Want in de Britse en Franse kolonies hadden de ‘geëmancipeerde’ negers zo snel zij maar konden de plantages verlaten waaraan zij tevoren geketend zaten, en waren ze voor het merendeel ‘onproduktief’ geworden, wat zeggen wilde, dat zij wel voor zichzelf wisten te zorgen daar zij met weinig tevreden waren, maar geen enkele bijdrage meer leverden tot instandhouding, laat staan tot groei van de economische welvaart, waar het de Europeanen dan toch om begonnen was bij hun kostbare volksplantingen. Als eerste en bijna uitsluitende profiteurs van die verhoopte welvaart konden de Nederlanders er kwalijk in toestemmen haar wetens en willens nog verder in gevaar te brengen. En dit zou, zonder eindeloos uitstel van de vrijlating of het treffen van heel bijzondere maatregelen, toch stellig gebeuren.
Het waren meest de opkomende Anti-Revolutionairen en de Liberalen die het niettemin maar moeilijk hadden met het dulden van de oude toestand welke waarlijk niet veel gunstige vooruitzichten meer bood. Uit Suriname ontvingen zij weinig of geen steun. De van tijd tot tijd in Holland gepubliceerde pamfletten of artikelen die pleitten voor emancipatie, ondergingen in de kolonie een zware censuur; de plaatselijke overheid vond het raadzaam de bevolking op dit punt niet wijzer te maken dan zij al was. Hoe dan ook, de exploitatie van de landbouw moest worden voortgezet en te dien einde werden nu ook - alweer naar Engels voorbeeld, maar niet bepaald toegejuicht door de planters - in 1853 en de daaropvolgende jaren Chinezen, afkomstig uit Java, als contractarbeiders (tijdelijke slaven!) het land binnen gebracht, nadat pogingen om vrije negers uit het Caribisch gebied en blanken uit Madeira in grotere aantallen op de plantages te werk te stellen, niet veel hadden opgeleverd. De Chinese immigranten, kort na de Emancipatie al ruim 600 man en toen merendeels rechtstreeks uit Hong Kong aangevoerd, gaven zodra hun contract was afgelopen de plantage-arbeid eraan en legden zich met meer plezier, en niet zonder succes, op de kleinhandel toe.
Wat de contractarbeiders uit Madeira betreft, deze verschenen het eerst in de kolonie door een vergissing; zij waren voor Brits-Guyana bestemd, dat hun eilandgenoten al sinds 1835 importeerde. Een van de schepen die hen vervoerde, kwam in 1853 toevallig in Surinaamse wateren terecht, een voorval waarvan enkele planters geredelijk gebruik maakten om enige van deze mensen een contract aan te bieden. Later volgden er meer, toen het Gouvernement de planters geldelijke steun bood om hen aan te werven.
| |
| |
Hoewel zeer ontevreden over het gebrek aan vrouwen uit hun eigen land, schikten vele Chinezen zich spoedig in hun lot en namen al of niet tijdelijk, een inheemse tot zich. Pas na hun economische vooruitgang slaagden de meesten er toch in, hetzij naar China te gaan om er te huwen, ofwel een Chinese vrouw te laten overkomen. Nadien waren er voldoende in Suriname geboren Chinese meisjes voorhanden.
Een groep Javanen bij het bewerken van suikerriet. Zij werden als contractarbeiders uit Indonesië aangevoerd door de Nederlandse Handel Maatschappij, die hen op haar suikerplantages te werk stelde. Tot 1939 volgden vele duizenden deze pioniers; na 1931, toen de ‘poenale sanctie’ in Suriname werd afgeschaft, echter als kwasi ‘vrije’ immigranten. Meer dan een kwart van de later ingevoerde Javanen keerde na 1953 echter terug naar de onafhankelijk geworden Republiek Indonesia, waar zij niet bepaald verwelkomd werden.
Maar ook deze lieden die in de kolonies ‘Portugezen’ genoemd werden, hielden het niet langer dan hun contracttijd uit op de plantages, waar zij nauwelijks een haar beter behandeld werden dan de negerslaven. Eenmaal vrij, deden zij hetzelfde als de Chinezen; de handel werd hun toevlucht, niet langer de landbouw, ofschoon zij van huis uit boeren waren, net als de latere immigranten uit India en Java.
Natuurlijk had men in Nederland allereerst gedacht aan versterking van de kolonie door immigratie van eigen landgenoten, liefst ervaren boeren van wie gehoopt werd dat zij met hun Europese kennis en ijver de kwijnende landbouw weer nieuw leven zouden inblazen en tevens een lichtend voorbeeld zijn voor de plaatselijke bevolking. Een drietal geïnteresseerde predikanten kregen van Willem II opdracht de vestiging van een aantal boerengezinnen in Suriname voor te bereiden, en met meer goede bedoelingen dan deskundigheid, met meer domineesachtige eigenwijsheid dan verantwoordelijkheidsgevoel kozen de leiders, tegen veel goede raad in, voor hun nieuwe ‘volksplanting’ een vrij ongezond terrein aan de Beneden-Saramaka, op een plek die heimwee-achtig ‘Groningen’ gedoopt werd. Hoewel de betrokken predikant die zich door een paar boeren naar Suriname had laten vergezellen, zelf aan de deugdelijkheid van zijn plannen begon te twijfelen en dan ook naar Nederland teruggeroepen werd, verschenen in 1845 op de ‘uitgezochte’ plaats alvast een honderdtal lieden - mannen, vrouwen en kinderen - om er op zijn Grunnings een boerenleven te leiden. (De Zeeuwen waren blijkbaar wijzer geworden en bleven thuis). Het werd een zielige geschiedenis. Want hun overplanting was hoogst onvoldoende voorbereid; plompverloren neergezet in een nauwelijks bewoonbare wildernis vonden zij daar te weinig en te slechte woningen, geen bouwrijp gemaakt land, maar veeleer drabbige moerasgrond. Gebrek aan voldoende vee, aan landbouwgereedschap en andere hulpmiddelen, tekort aan levensmiddelen, goed drinkwater en vooral aan hoognodige inheemse hulpkrachten, deed zich aanstonds gevoelen. En voordat deze pioniers van hun schrik bekomen waren, arriveerde alweer een tweede bezending boerenfamilies, om de toestand nog erger te maken. Spoedig brak onder de stakkers een kleine epidemie uit, die hun gelederen sterk uitdunde; van de ruim 450 gearriveerden en hun in
Suriname geboren kinderen was al een jaar later nog niet de helft meer in leven.
| |
| |
Bij het grote tekort aan vrouwen onder de Chinese immigranten zagen dezen er niet het minste bezwaar tegen, een negroïde echtgenote of concubine tot zich te nemen. Uit zulke verbintenissen kwamen de zogenoemde ‘halve Chinezen’ voort, die zich kenmerken door hun overheersend Aziatisch uiterlijk.
Een aantal wezen en ouden van dagen werd teruggestuurd, andere boeren nam het Gouvernement in eigen dienst; de overigen kregen nabij Paramaribo betere landbouwgrond ter beschikking, vanwaar zij hun zuivelprodukten gemakkelijk in de hoofdstad kwijt konden, hoewel zij ook daar naderhand niet opgewassen bleken tegen de concurrentie der kleinbedrijven van de na 1873 geïmporteerde Hindostaanse landbouwers.
Tot enige welstand hebben de ‘ingeburgerde’ Hollandse boeren het niet kunnen brengen, voordat zij de gelegenheid kregen om bij de uitbreiding van de stad hun landbouwgrond tegen hoge prijzen van de hand te doen.
De nieuwe immigratie van Hollandse boeren liep dus op een totale mislukking uit; het ‘ontslaafd’ Suriname van na 1863 kon aan weinig avonturiers nog enige vooruitzichten bieden.
Terwijl men doende was met al deze vergeefse pogingen om de landbouweconomie voor algehele ondergang te behoeden, werd de behandeling van de slaven en hun latere vervangers er niet beter op. Degenen die zich vóór de emancipatie iets van hun lot aantrokken, hadden te vechten tegen de bierkaai; de meeste planters gaven geen krimp, vonden elke religieuze of humane benadering van de slaven ‘misdadig’. Slechts met de grootste moeite wisten Herrnhutter-zendelingen zich hier en daar op de plantages toegang te verschaffen en de negers onder het prediken van geduld en lijdzaamheid nog enkele andere christelijke beginselen bij te brengen. De slavenhouders waren doodsbang voor elke ‘verlichting’ die hun eigendommen zou kunnen verleiden tot nog meer verzet tegen hun lot, of tot enig beroep op diezelfde beginselen. De overheid, zowel in de kolonie als in Nederland, waar particulieren een ‘Maatschappij ter bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de slaven’ oprichtten, huldigde nog altijd de opvatting dat de slaven, indien zij dan al wat humaner, dus als ‘mensen’ behandeld behoorden te worden, toch onverbrekelijk aan hun ‘werkplaats’, aan de plantages, verbonden moesten blijven. Als echte lijfeigenen dus, zoals men die in feodale tijden in Europa en laatstelijk nog in Rusland gekend had, en die men om met een oude rechtsterm te spreken, als ‘glebae adscripti’ (aan de grond verbondenen) had te beschouwen. Door een groter kindertal, de ‘propagatie’ heette het officieel, hadden zij de rijkdom van de grondbezitter voor altijd te waarborgen, en door hun grotere behoeften bij te brengen kon men zich verzekeren van hun duurzame gebondenheid aan de ‘bezitting’ van hun werkgever. Van dit laatste kwam wel iets, want het was niet zo lastig om in te spelen op de natuurlijke menselijke behoefte aan wat bezit en iets meer comfort. Maar van het eerste kwam
weinig terecht; de slaven werden nog altijd te slecht behandeld om noemenswaardig in aantal te kunnen groeien door natuurlijke aanwas.
Zij namen de oude toestand ook niet langer, vooral niet op de jongere plantages in het district Coróni. Daar ontstond in 1836 een soort van ‘messianisme’, een vrijheidsbeweging die, stellig onder invloed van de emancipatie die in Brits-Guyana al een voldongen feit was, tot ontvluchtingen op grote schaal leidde, waarbij de weglopers gemakkelijk naar het ‘vrije’ nabuurland ontkwamen, waar zij niet onwelkom waren.
Hetzelfde gebeurde nogmaals in 1853 en wederom in 1861. Omdat de marrons daar in Coróni geen steun van de Bosnegers kregen, hadden de strafexpedities die erheen gezonden werden, meer succes dan meestal. Maar het ‘voorbeeldig’ bestraffen van de vluchtelingen daarna, maakte de opstandigheid der achtergeblevenen alleen nog groter. De wreedheid werkte altijd averechts.
| |
| |
Bij dat alles bleven de Engelsen druk uitoefenen op de Nederlandse Regering om nu eindelijk eens over te gaan tot algehele afschaffing van de slavernij, iets wat zij al in 1841 had toegezegd in een door de Britten min of meer afgeperst ‘Intentie-memorandum’, maar waaraan de Hollanders nog altijd geen gevolg gaven, zelfs ternauwernood aanstalten maakten om dit te doen. Ook de Engelse Quakers en talrijke ‘piëtisten’ in Nederland ondernamen stappen om de overheid tot meer haast op te wekken, evenals een speciaal tot dit doel opgerichte ‘Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Afschaffing der Slavernij’. Maar het wemelde daar in die tijd van ‘maatschappijen’ ter bevordering van het een of ander, en met juist deze netelige en controversiële kwestie hield de toenmalige Hollandse journalistiek zich maar weinig bezig. Afgevaardigden van de invloedrijke Britse ‘Anti-Slavery Society’, die in 1849 Suriname een inspectiebezoek wilden brengen, kregen de koloniale poort voor hun neus dichtgesmeten.
Het ‘Gemengd Gerechtshof’ functioneerde al lang niet meer; nieuwe pottekijkers waren hoogst ongewenst.
Inderdaad hadden de leden van zulke genootschappen voor ‘weldadigheid’ evenals andere voorstanders van een meer humane behandeling van de negers het dikwijls zwaar te verantwoorden; zij werden als ‘filantropen’ bespot en zelfs als ‘nieuwlichters’ of ‘republikeinen’ verdacht gemaakt. Van hun kant gaven zij ijverig ruchtbaarheid aan de schandaligste praktijken van de slavenhouders, en ontegenzeggelijk is het hoofdzakelijk aan hun doordrijven te danken, dat in de loop van tien tot vijftien jaren de openbare mening - althans bij de bovenlaag der bevolking in Nederland - zich voldoende wijzigde ten gunste van de ‘afschaffing’ van het mensonterende systeem der plantocraten. Zodat de Regering tenslotte moest zwichten.
De Chinese immigranten die zich tot in het eerste kwart van onze eeuw nog vaak in hun traditionele kledij vertoonden, pasten zich na de uitroeping van de Chinese Republiek door Tsjang Kai Tsjek meer aan bij de westerse levensvormen in de kolonie.
Achter een ware haag van elkaar tegensprekende rapporten, beschouwingen en voorstellen verschanst, trachtte zij tijd te winnen en middelen te beramen om zo goed als het ging de gevolgen op te vangen van de onvermijdelijk geworden afschaffing van een vorm van uitbuiting, die in het verleden (ook in de Oost, zij het in een wat mildere vorm) zulke goede baten had afgeworpen.
Een voorstel dat de slaven zichzelf zouden moeten vrijkopen door integratie van hun gedorven loon, leek praktisch onuitvoerbaar; onteigening van de plantages door de Staat, die ze dan en gros zelf zou exploiteren na betaling aan de eigenaars door middel van obligaties, bleek bij nader inzien ongewenst, - de regering kampte nog met een chronisch geldgebrek. Met grote traagheid werden toen maar, vooral op aandringen van de Liberalen, de eerste stappen ondernomen om althans tot ‘geleidelijke’ emancipatie van de slaven over te gaan. ‘Geleidelijk’ was nu opeens het grote, vertragende woord, zoals ook veel later, tijdens de opstelling van het ‘Statuut’.
Het moge voldoende zijn, uit dit langdurig en voor de Nederlandse mentaliteit kenmerkend proces, dat het eeuwige conflict tussen hun ‘ethische’ rechtzinnigheid en hun miezerige koopmansgeest zo duidelijk illustreert, slechts een paar interessante feiten te vermelden. De Staatscommissie die in 1853 de Regering - nu onder Willem III wat democratischer van structuur dan onder de twee vorige vorsten - over de slavenkwestie moest rapporteren, had zich al meteen unaniem vóór afschaffing uitgesproken en geconcludeerd dat de financiële toestand van Nederland reeds voldoende verbeterd was om de kosten te kunnen dragen die ‘schadeloosstelling’ van de slavenhouders met zich mee zou brengen.
Niettemin werd hierna nog een (laatste) Slavenreglement - het tiende in 130
| |
| |
Het leven in het binnenland werd weinig beroerd door de ‘meestal negatieve’ ontwikkelingen rond de plantages of de politieke verwikkelingen in Paramaribo. Door enige ruilhandel hadden Indianen en Bosnegers weleens contact met elkaar en zij bezochten af en toe de grotere vestigingsplaatsen voor het aanschaffen van allerlei ‘westerse’ goederen.
Een Bosnegerdorp aan de Boven-Saramaka en rechts aan de Cottica.
jaar! - afgekondigd, dat tussen de regels door echter wel liet merken, ‘vrijlating’ tot einddoel te hebben. Zo dom waren de opnieuw verbolgen planters niet, of zij begrepen dit wel. En kort hiervoor schafte de overheid eindelijk de premies op het (clandestien) invoeren van nieuwe slaven af.
Het kon nauwelijks later, maar ook dit was een teken aan de wand.
Voortaan zouden ‘Landdrosten’ in plaats van de vroegere, volslagen ondoelmatige ‘Heemraden’ erop moeten toezien dat de slaven niet meer werden afgerost, maar met ‘openbare tewerkstelling’ werden gestraft. Men beperkte zich echter tot het aanstellen van deze functionarissen, en gaf hun verder weinig of niets te doen, zodat de slavenhouders rustig hun gewone gang bleven gaan, tot het bittere einde toe. Wel begon nu een ijverige Procureur-Generaal met het daadwerkelijk bestraffen van planters die het al te bont maakten en gaf hij zelfs aan slaven die ernstige klachten over hun meesters hadden, alle kans om hun grieven bij hem voor te brengen. De man werd dan ook binnen de kortste keren de meest gehate ‘mede-blanke’ onder de kolonisten, maar een vereerde figuur onder de overige bevolking. Ondertussen gaven sommige slavenhouders al gelegenheid aan hun negers of negerinnen om zichzelf vrij te kopen met hun heimelijk opgespaarde stuivers, daar zij er meer heil in zagen meteen maar een vrijkoopbedrag in de zak te steken, dan een nog onzekere ‘schadeloosstelling’ van overheidswege af te wachten. Het aantal door manumissie vrij geworden negers nam dan ook flink toe, vooral toen na 1850 de formaliteiten hiervoor nog wat vereenvoudigd en de kosten aanmerkelijk verlicht werden.
Traditionele graftekens boven een Bosneger dubbelgraf, waarbij (evenals bij Moslimgraven) de spitse of ronde vorm alleen het geslacht van de bijgezette aangeeft.
Nederlandse en andere organisaties van weldadigheid kochten ook nu en dan slaven vrij.
Er waren vóór 1855 niet minder dan 29 ontwerpen voor emancipatie ter tafel gebracht, toen bovengenoemde Staatscommissie er nog drie van eigen maaksel aan toevoegde, - samen meer dan genoeg om de toch al confuse ministers en het Parlement volslagen in de war te brengen en dus geneigd tot het maken van pas-op-de-plaats. Gelukkig ontbrak het daarbij niet aan openbare kritiek, pro en contra, en lieten de ‘filantropen’ zich evenmin onbetuigd. Vier verschillende wetsontwerpen werden achtereenvolgens bij de Tweede Kamer ingediend en op de meest uiteenlopende gronden verworpen.
Eindelijk werd in 1862 het voor de vijfde keer uitgedokterde ontwerp na
Een hutje voor offers aan de vooroudergeesten van Bosnegers aan de Surinamerivier. Nog steeds beoefenen zij deze ‘geestencultus’.
| |
| |
heel wat gediscussieer en touwtrekkerij aangenomen. De wet behelste wel hetgeen de slavenhouders als ‘kleinste kwaad’ voor zich gewenst hadden, maar niet helemaal dat wat de slaven als hun volste recht mochten verhopen. Hun eigenaars ontvingen f 300, - per vrijgelaten slaaf - niet zo'n hoog bedrag, hun (onwettige) handelsprijs en hun actuele arbeidswaarde in aanmerking genomen - en werden verder tegemoetgekomen door de bepaling dat de geëmancipeerden nog tien volle jaren onder ‘staatstoezicht’ bleven geplaatst. Door deze ‘linke’ cautie waarmee men het plotseling leegstromen van de plantages nog voor lange tijd dacht tegen te gaan, totdat de ex-slaven eraan gewend zouden zijn hun ‘vrijheid’ als een nieuwe soort van lijfeigenschap op te vatten, werd het emancipatiebesluit halfweegs ontkracht. Immers voordat zij zich geheel ‘vrije’ burgers mochten voelen, die konden gaan en staan en doen wat zij wilden, moesten de als ‘onmondig en onverantwoordelijk’ beschouwde negers van staatswege door hun voorbeeldige meesters worden ‘opgevoed’. Het was een al te doorzichtige smoes, door de Nederlanders echter met open keel geslikt. De kinderen en ouderen van dagen onder de slaven moesten maar zien hoe het verder te redden, maar alle ‘werkbaren’, alle andere geëmancipeerden tussen de 15 en 60 jaren oud, kregen de verplichting opgelegd om, liefst met hun voormalige eigenaar, een arbeidscontract gedurende de gehele periode van het ‘Staatstoezicht’ af te sluiten. Weliswaar werden zij nu loontrekkenden (loonslaven!), maar tevens ook algehele zelfverzorgers met ‘nieuwe’ behoeften, onder een zeer eenzijdig opgestelde en onwrikbare ‘collectieve arbeidsovereenkomst’ avant le mot.
Ter camouflage van dit kapitalistisch gemanipuleer en de huichelachtigheid van deze ‘zedelijke’ bevrijdingsdaad der overheid, geschiedde in Suriname de afkondiging der emancipatie per ‘Proclamatie’ van 18 oktober 1862, die er niet om loog. De Gouverneur richtte zich daarin, in zijn hoedanigheid van 's Konings vertegenwoordiger, voor de eerste maal in de koloniale geschiedenis rechtstreeks tot ‘de slavenbevolking in de kolonie Suriname!’ met de mededeling: ‘Het heeft Zijne Majesteit Onzen geëerbiedigden Koning behaagd den dag te bepalen waarop de slavernij in de kolonie Suriname voor altijd afgeschaft zal zijn’. Dit was na al het ruim twintigjarig gemeier en de besluiteloosheid die aan het Parlementaire besluit tot emancipatie voorafgingen, de welverpakte leugen nummer een.
De volgende zin van de Proclamatie luidde: ‘Op den 1 ste Julij 1863 zijt gij vrij!’ Dit was de tweede leugen, want werkelijk vrij zouden de negers pas tien jaren later, in 1873 zijn. Dat de toegekende vrijheid hun al in oktober werd aangezegd, gebeurde omdat ‘De Koning, verlangende allen die onder Hoogstdeszelfs vaderlijk gezag leven gelukkig te zien, heeft gewild, dat U die blijde tijding reeds nu bekend gemaakt zou worden, opdat Gij in vreugde en tevredenheid (sic!) dat zoo zeer gewenschte tijdstip afwachten kunt’. Leugen nummer drie, daar de slaven werd wijsgemaakt dat Willem III, die zich als nauw geïnteresseerde bij allerlei koloniale handelsondernemingen veeleer verzet had tegen de abolitie dan haar bevorderd, het nu allemaal had bewerkstelligd, en hoe edelmoedig! Terwijl de arme slavenbevolking van wie er nauwelijks een handjevol had leren lezen en aan wie het tot op dat tijdstip verboden was te leren schrijven, dit allemaal te slikken kreeg in het fraaiste ambtelijk jargon, dat men ook nog trachtte te vertalen in het ten onrechte zo geheten ‘Neger-Engelsch’.
Er volgde nog meer moois. De Gouverneur verklaarde, erop te durven rekenen ‘dat Gij, door Uwen lust tot arbeid, door een onbesproken gedrag en
| |
| |
door gehoorzaamheid aan Uwe meesters, bewijzen zult U de weldaad waardig te willen betoonen, die U tegen den 1 sten Julij 1863 verzekerd is’. Het staatscynisme en de leugenachtigheid konden er niet dikker op liggen. Om die arbeidslust, dáár ging het om, en het was de plantocratie naar het versteende hart gesproken. Ook kon de slaven niet duidelijk genoeg worden ingeprent dat het een weldaad was die hun bewezen werd, en dat zij hier tegenover het hunne te stellen hadden, namelijk een opgelegde arbeidsprestatie, enkel en alleen om ten behoeve van de bezittende klasse de ‘produktiviteit’ van de kolonie in stand te houden. De Gouverneur, een man die wel erg in de kronkels gezeten moet hebben, sprak voorts de verwachting uit, ‘dat Gij na den dag Uwer vrijwording, ordelijk en ondergeschikt aan het Bestuur Uwe pligten als vrije menschen zult betrachten, geregeld werkende tegen een billijk loon, waarover Gij naar welgevallen zult kunnen beschikken tot verzorging van U zelven en de Uwen. Dusdoende zult Gij het mij gemakkelijk maken, de wijze bedoelingen des Konings voor Uw toekomstig welzijn ten uitvoer te leggen’. Hier kwam dan de aap helemáál uit de mouw: ook als ‘vrijen’ moesten de slaven zich braaf blijven uitsloven voor andermans ‘wijze’ bedoelingen. Al deze vrome wensen van de overheid zouden echter ook slechts gedeeltelijk in vervulling gaan.
Een onderzoeker in het bosland op bezoek bij de ‘Granman’, de door het Gouvernement erkende plaatselijke gezagsdrager onder de Bosnegers. Het contact met de binnenlanden nam toe door de bemoeienissen van experts die daar kartografische en natuurwetenschappelijke onderzoekingen verrichtten.
De slaven waren na de met veel ophef aangekondigde Proclamatie minder onrustig en minder ongeduldig dan men gevreesd had. Veel zou voorlopig niet aan hun lot veranderen en zelfs dat weinige werd - zo vreesden zij - van hun verder goed gedrag afhankelijk gesteld.
Toen de aangegeven ‘grote’ dag, waarop de bevrijdersrol van Willem III nogmaals zó sterk beklemtoond werd, dat de negerbevolking nog generaties lang is blijven geloven aan hun vrijkoop door de Koning zelf en dankbaar daaraan een uitgesproken Oranjeliefde bleef verbinden, toen die ‘vrijheidsdag’ aanbrak, verliep hij wel feestelijk, maar tevens kalm en zelfs met vrome ingetogenheid. Daar hadden zending en missie wel voor gezorgd. Alom hielden zij kerkdiensten die druk door de in hun meestal schamele feestdos gehulde ‘geëmancipeerden’, samen met de reeds eerder vrije negers en kleurlingen, bezocht werden. Drie dagen heerste gejubel en hielden de mensen hun niet langer meer verboden danspartijen tot diep in de nacht.
Verboden bleef alleen hun ‘afgoderij’, die zij ondanks alle uiterlijke kerstening, waarmee nu snelle voortgang gemaakt werd, toch in het geheim bleven beoefenen, - vrij als zij zich wel steeds al gevoeld hadden om, hoezeer ook in het verborgene, de laatste restjes van hun Afrikaans cultureel erfgoed te blijven koesteren. De kans tot hun culturele aanpassing bij de Europeanen lag nu weliswaar voor hen open en zij zouden er ook, wat de uiterlijke materiële en zelfs technische kant daarvan betrof, grif gebruik van maken, maar voor een innerlijke aanpassing was heel wat meer druk vereist dan de Blanken - die dit misschien ook niet geheel en al wensten - zouden kunnen opbrengen. Ook de meest evidente ‘aanpassing’ leidde daarom nog niet tot ‘vervorming’ van de persoonlijkheid, ofschoon in vele gevallen wel tot ‘misvorming’ van geest en karakter der betrokkenen. Na de drie dagen van feestvreugde onder de ruim 33.000 geëmancipeerden, hernam het leven voor hen weer nagenoeg zijn oude loop, een toestand die zij thans met evenveel tegenzin, als vroeger met opstandigheid aanvaardden. Zij werkten nu onder de strenge tucht van 17 ‘Districtscommissarissen’ die de opdracht hadden, scherp toe te zien dat de bepalingen van het ‘Staatstoezicht’ zowel door de geëmancipeerden als door hun meesters werden nagekomen. Omdat gezien de ongewijzigde mentaliteit van deze
| |
| |
Portret van J.F.A. Cateau van Rosevelt, bekend door zijn werk ten behoeve van de geïmmigreerde contractarbeiders, maar ook door zijn tochten in het binnenland waar hij topografische opmetingen verrichtte. Hij was de eerste die zich als agent-generaal de erenaam van ‘Koelie-papa’ verwierf.
Werkplan voor de aanleg van een plantage, toen men nadat de Volksplanting reeds een aantal generaties bestond, voldoende ervaring had om daarbij systematischer dan vroeger te werk te gaan.
Bij de Emancipatie kregen de bevrijde slaven, die tot dusver alleen een ‘roepnaam’ bezaten, nu ook een achternaam, vaak die van hun voormalige eigenaar.
Gezicht op de Waterkant en Het Plein van Paramaribo. Op de achtergrond, geheel rechts, het voormalige Gouvernementshotel.
laatsten, zich al dadelijk moeilijkheden voordeden met tal van hun thans ‘vrije’ arbeiders, die zich allerminst als lijfeigenen konden voelen, kregen dezen drie maanden lang gelegenheid om zelf hun werkgever uit te kiezen, met wie zij dan een van jaar tot jaar te vernieuwen contract moesten sluiten. Dit veroorzaakte natuurlijk een enorm heen-en-weer getrek, waarbij de te kwader naam bekend staande ondernemingen leeg liepen, terwijl ‘goede’ plantages en ondernemingen die wat gunstiger levensvoorwaarden boden, profiteerden van de verschuiving. Zo verdwenen nog een aantal plantages van de 162 die nog actief waren in 1863.
Begrijpelijkerwijze wilden veel ex-slaven zich ook zo dicht mogelijk ophouden bij Paramaribo, de stad met ‘vertier’, en werden er veel schijn-contracten afgesloten, waardoor tal van negers kans kregen zich daar als zelfstandige ambachtslui, scharrelende handelaartjes en ventsters, bereidwilligen voor het verrichten van losse werkzaamheden, of gewoon als nietsdoeners te vestigen. Wat zij op enkele uitzonderingen na niet deden, was op eigen houtje de kleinlandbouw beoefenen omwille van exportabele stapelprodukten.
De ‘schadeloosstelling’ door de overheid voor elk dier tienduizenden geëmancipeerden aan hun voormalige eigenaars uitgekeerd, hevelde opeens vele miljoenen guldens naar de kolonie over - goeddeels in klinkende munt - en veroorzaakte een kortstondige schijnwelvaart. Even bloeide de handel op, woonhuizen werden opgeknapt, men bouwde nieuwe erbij. Maar de meeste ‘schadeloosgestelden’ zagen de toekomst duister in, vertrokken met medeneming van hun in geld omgezet kapitaal, of stuurden de centen voor
| |
| |
Evenals de andere Aziatische immigranten bleven ook de Javaanse nog generaties lang trouw aan hun originele klederdracht. Hun spaarcenten zetten zij net als de Hindostanen bij voorkeur om in gouden en zilveren sieraden, die zij zoveel mogelijk bij zich droegen om diefstal te voorkomen.
Javaanse vrouwen in sarong en kabaya, de mannen nog met hoofddoek.
een Javaans gamelanorkest. Suriname is het enige land in de Nieuwe Wereld waar men soms des nachts deze liefelijke muziek uit de verte kan horen.
betere belegging dan in de kolonie naar Holland terug. In nauwelijks uitgeladen vaten werd de toegezonden specie weer ingeladen en teruggevoerd. Al te snel stond de nieuwe realiteit de achterblijvers voor ogen: niet alleen waren reeds kort vóór de emancipatie tientallen plantages opgegeven, maar gedurende de tien jaren van het ‘Staatstoezicht’ gebeurde dit met nog een kleine tachtig en kwam vast te staan, dat het met Suriname als landbouwkolonie gedaan was, tenzij men alsnog grote aantallen nieuwe en harder werkende contractarbeiders van elders kon invoeren.
De vroegere pogingen die men hiertoe had aangewend, waren weinig bemoedigend geweest en de landen die Chinezen en Madeirezen uit hun havens hadden verscheept, met name de Engelse autoriteiten van Hong Kong en Macao, evenals de Portugezen (nu het ‘Blanken’ betrof) stonden het ronselen en wegvoeren van mensen naar de Nederlandse kolonies niet langer toe. De enige kans die overbleef - en daarvoor had de overheid grote bedragen over - was immigratie uit het overbevolkte en hongerende ‘Brits-Indië’. In Engels Guyana had men al sedert 1835 op grote schaal werkkrachten van daar betrokken, en naar het scheen met goed gevolg, want in die kolonie beleefde de suikerindustrie zelfs een zekere bloei.
Om de Engelsen ertoe te bewegen om ook voor Suriname hierin toe te stemmen, werd een aardige ruilhandel bedacht. Nederland deed hun zijn oude, vrijwel waardeloos geworden slavenfactorijen en handelsdepots aan de Westkust van Afrika over en kreeg daarvoor de verlangde toestemming om onder bepaalde, niet al te stringente voorwaarden contractarbeiders in het Britse ‘Keizerrijk India’ aan te werven. Van 1873 af gebeurde dit; niet al te selectief en menigmaal onder toepassing van kwalijke praktijken, maar er kwamen het eerste jaar het beste al zowat 2500 ‘Hindostanen’ (driemaal zoveel mannen als vrouwen) Suriname binnen als contractarbeiders onder de beruchte ‘poenale sanctie’, en het aantal geïmporteerde Brits-Indiërs groeide van jaar tot jaar.
Nog eer de tienjarige periode van het ‘Staatstoezicht’ verstreken was, had het overgrote deel van de geëmancipeerde negers op de overgebleven plantages - veel kleinere had men uit economische overwegingen samengetrokken - er de brui aan gegeven, om op eigen nogal vage manier elders een heenkomen te vinden en vaak nabij een klein kostgrondje een nogal armoedig bestaan te leiden. De voorwaarden waaronder nu de Hindostaanse contractarbeiders hen op de ondernemingen kwamen vervangen, verschilden niet veel van die welke de tot ‘lijfeigenen’ getransformeerde slaven hadden doen vertrekken. Het enige onderscheid was, dat voor de Hindostanen de ‘gebondenheid aan de grond’ maar een beperkt aantal jaren duurde, waarna zij recht hadden op een vrije retourreis naar India, als zij niet - tegen een premie - hun contract wilden hernieuwen. De grote ellende school voor hen in het gecamoufleerde slavenreglement dat ‘poenale sanctie’ heette en dat zowel aan hun werkgever als aan de overheid een funeste macht verleende over hun persoon, hun bewegingsvrijheid, hun loon dat alleen ‘nominaal’ vaststond en hun menselijke waardigheid waarmee dikwijls gesold werd.
Op grond van het recht dat de plantagehouders werd toegekend om bij zogenaamde ‘plantagedelicten’ de contractarbeiders geldboetes of extra-werkzaamheden op te leggen en hen ook wegens ‘onwil om te werken’ of wegens ‘verzet’ voor gevangenisstraf naar de kantonrechter te sturen, waren de ‘koelies’ praktisch geheel aan hun willekeur overgeleverd. Er werd met hun loon geknoeid, terwijl zij op de ondernemingen dikwijls onder de
| |
| |
bedroevendste omstandigheden verkeerden. Samenscholingen, ook onderlinge gevechten - de plantages herbergden zowel Hindu's als Moslims en er heerste bovendien een eeuwig tekort aan vrouwen - zelfs moord en doodslag kwamen telkens voor. En liever aanvaardden zij met de nodige wrok onrechtvaardig opgelegde boetes of kortingen op hun loon, dan de kans te lopen op gevangenisstraf die voor de meesten van hen vertrapping van hun heiligste gevoelens betekende, daar zij zich uit religieus-culturele overtuiging aan allerlei voedingsvoorschriften gebonden achtten en in de gevangenis voortdurend ‘verboden spijzen’ hadden te eten.
De ‘volksplanting’ die ten koste van de Indianen door de Europeanen aan de Wilde Kust was opgezet, het merendeel van haar bevolking uit Afrika roofde, en nu ook Aziaten daarheen overplantte, kreeg hoe langer hoe meer het aanzien van een chaotische ‘volksontworteling’. Dit werd nog erger, toen de moeilijkheden met de immigratie van Hindostanen en de ontstane wantoestanden de Engelse Regering tot een tijdelijk verbod, van 1875 tot '78, van verdere export van haar Indiase onderhorigen deed besluiten, waardoor Nederland genoopt werd naar andere mogelijkheden uit te zien. De Engelsen waren vooral onder de indruk geraakt van het feit dat amper anderhalf jaar na het vertrek van de eerste groep contractanten naar Suriname, al bijna 20% van de Brits-Indische immigranten was overleden. Eerst toen zij gunstiger arbeidsvoorwaarden en betere behartiging van de belangen der ‘koelies’ door het Gouvernement kregen toegezegd, kon de immigratie worden hervat.
Na afloop van hun contract gaven de meeste voormalige ‘koelies’ er de voorkeur aan, zelfstandig in hun onderhoud te voorzien. Hierboven een deel van een Hindostaanse boerenwoning met schuurtjes.
De overheid stichtte een speciaal Immigratiefonds en stelde tevens een Agent-generaal aan, die als ‘koelie-papa’ daadwerkelijk voor de ontheemden in de bres sprong. Daar deze mensen na verstrijken van hun contracttijd behalve voor verlenging van hun contract of terugzending naar India - iets waarvan zij aanvankelijk ruimschoots gebruik maakten - ook konden kiezen voor vrije vestiging als boertjes op een klein landbouwareaal dat hun ter beschikking gesteld werd, bij voorkeur nabij een plantage waar zij desgewenst toch nog loonarbeid konden verrichten, begonnen steeds meer Hindostanen in Suriname achter te blijven en volgens hun eigen overgeleverd cultuurpatroon zich daar een nieuw ‘thuisland’ te scheppen. Hun ‘echte’ vrijheid, gepaard gaande met spaarzaamheid en toegenomen werklust, bracht een trage, maar gestadige lotsverbetering en tegelijkertijd ook een sterke vermindering van de criminaliteit onder deze bevolkingsgroep met zich mee. Dit werd vooral goed merkbaar, nadat aan de immigratie uit Brits-Indië vooral door toedoen van de Mahatma Gandhi voorgoed een eind gemaakt was en er geen ‘nieuwelingen’ meer bijkwamen. Tot op dat tijdstip waren ruim 34.000 Hindostanen uit Zuidelijk India, meest vanuit het hoofddepot te Calcutta, de kolonie als contractant binnengekomen, aangevuld door nog ongeveer 3.000 Brits-Indiërs van elders. Slechts één derde gedeelte keerde terug naar hun land van herkomst. Zolang hun contracttijd duurde, bleef het echter roerig onder de ‘koelies’ op de suikerplantages, waar zij, evenals de ‘blijvers’ in de kolonie, in hun hoedanigheid van ‘plaatsvervangers van de negerslaven’ niet bepaald vriendelijk of als evenwaardige mensen bejegend werden door de geëmancipeerden en de overige Creoolse bevolking. De oude minachting die negers en kleurlingen zelf eeuwenlang hadden ondergaan, werd nu op de Aziatische
nieuwkomers overgedragen en dit werkte niet minder prikkelend op hen dan de erbarmelijke plantagetoestanden waaronder de contractanten bleven lijden. In 1884 braken dan ook ernstige onlusten uit op de
| |
| |
De materiële cultuur der Indianen en Bosnegers bleef en blijft nog steeds gebaseerd op hun eigen tradities, maar verandert natuurlijk door de toenemende aanraking met de westerse, vooral in de laatste tijd. Op deze pagina een aantal voorwerpen die nog in redelijk traditionele stijl werden vervaardigd.
Boven v.l.n.r.: Indiaanse voedselkom, tweekoppig fabeldier en als schenkkan te gebruiken eend, alle van in open vuur gebakken en beschilderd aardewerk.
Midden v.l.n.r.: Als staaltjes van het bijzonder fraai houtsnijwerk van de Bosnegers een platte schotel, een ‘apinti’ genaamde trommel en een zitbank versierd met geïmporteerde koperen ‘stoffeerdersspijkers’.
Onder: Een Bosneger zitbankje in contrast met een uit één blok hout gesneden Indiaans zitbankje, dat zoals uit zijn wijze van bewerking blijkt, niet meer als ‘neolithisch’ kan gelden.
suikerondernemingen. Zij herhaalden zich in 1902 en maakten beide keren militair ingrijpen noodzakelijk. Hierdoor zag de overheid zich meer dan ooit genoopt naar een nieuwe leverancier van contractarbeiders om te zien, die zij tenslotte alleen nog bij zichzelf vond: in ‘onze’ Oost, waar met name Java bijna zienderogen overbevolkt raakte en zoveel arme ‘tanis’ van weinig meer dan een handjevol rijst per dag te leven hadden.
De roemruchte ‘Nederlandsche Handel Maatschappij’, goeddeels creatie van Koning Willem I en aanzienlijk mede-belanghebbende in de Indonesische ondernemingen, kocht in 1880 twee plantages in Suriname om er goud te ontginnen, maar moest deze poging al na korte tijd opgeven. Zij was daar ook eigenaar van een grote suikerplantage, waarvoor zij om van verder gezanik af te zijn, een eerste contingent Javaanse contractarbeiders aanvoerde.
| |
| |
Dezen gedroegen zich rustiger en ietwat gedweeër dan de Hindostanen en zagen zich al ras door andere Javanen gevolgd, vooral na 1900, toen deze immigratie op grotere schaal geschiedde. Zodat er in 1920 al meer dan 15.000 overkwamen, alweer aangeworven onder de ‘poenale sanctie’ (zij het in ietwat mildere vorm) en tegen uiterst lage lonen te werk gesteld.
De benarde positie van de Suikerheren die financieel met de overgang van onbetaalde slavenarbeid naar een aan uurloon gebonden werk slecht raad wisten, maakte dat zij hun tekorten allereerst op de werklonen trachtten te verhalen. Bovendien hadden zij weinig behoefte aan vrouwelijk werkvolk, met het gevolg dat ook nu weer tweemaal zoveel mannen als vrouwen werden ingevoerd, wat - als altijd - tot veel ongenoegen en soms zelfs massale vechtpartijen onder de oude en nieuwe immigranten aanleiding gaf. De criminaliteit onder de ‘stille’ Javaantjes werd nu het grootst van alle bevolkingsgroepen, - pas generaties later, toen zij in betere omstandigheden raakten, weer het laagst. En eerst in 1931 werd onder pressie van het buitenland, vooral van de Verenigde Staten als grote afnemer, de poenale sanctie buiten werking gesteld. Officieel werd dit anachronisme pas in 1948 afgeschaft!
Na het stopzetten van de immigratie van Hindostanen, in feite dus na 1916, waren nagenoeg alle Javanen nog contractarbeiders op de ondernemingen. Van toen af tot 1929 kwam zich bij de reeds geïmporteerden nog een gelijk aantal voegen, waarna deze immigratie snel verminderde en bij het uitbreken van Wereldoorlog II geheel ophield. In totaal waren toen zowat 33.000 mensen uit Indonesië naar Suriname - als enige plaats in de Nieuwe Wereld - overgebracht. En ook zij verlieten meestal de ‘onmogelijke’ plantages na ommekomst van hun contracttijd. Zij keerden echter niet al te vaak naar Java terug, maar vestigden zich als kleine boeren op grondjes die het Gouvernement hun ter beschikking stelde, en waar zij zoveel mogelijk volgens hun meegebrachte zeden en gebruiken zich het leven inrichtten.
Samen met de Hindostaanse kleinlandbouwers brachten zij de rijstcultuur in de kolonie op gang, waardoor niet alleen rijst op den duur het belangrijkste landbouwprodukt werd, maar ook de voedingsgewoonten van de negerbevolking, zo goed als die van de Creolen, drastisch veranderden. Van lieden die zich hoofdzakelijk met knolgewassen en kookbananen voedden, werden ook zij rijsteters en even belangrijke consumenten van dit bij voorkeur in polders verbouwd produkt, als de Aziatische ‘nakomers’ al van huis uit waren. Inderdaad een opvallend voorbeeld van ‘culturele aanpassing’. De zonderlinge mengelmoes van mensen die ‘Surinamers’ geworden waren, zou op nog veel meer ‘acculturatie’ aangewezen blijven. Al ontbraken in de kolonie ook kangoeroe's en emu's als vertegenwoordigers van het vijfde werelddeel, de van daar uit al in de slaventijd geïmporteerde ‘broodbomen’ gedijen uitstekend in het land dat nu, naast zijn schaars geworden ‘inboorlingen’, de Indianen, de permanente ‘volksplanting’ geworden was van nog maar weinig meer mensen uit Europa, van meestendeels lieden van Afrikaanse origine en van grote aantallen nieuwelingen uit ver-uiteenliggende delen van Azië: China, India en Indonesië. Hoe zou binnen luttele generaties uit al deze heterogene bestanddelen één volk kunnen ontstaan? Geen zinnig mens kon zulk een wonder verwachten en eraan geloven, - al deed de wijze overheid alsof zoiets wel mogelijk was. En dan nog wel ‘vanzelf’ zou gebeuren.
|
|