| |
| |
| |
Na 't stuivertje verwisselen
(1810-1860)
Het eerste kerkgebouw van de Protestantse Volksgemeente aan de Rusten Vredestraat te Paramaribo.
Twee belangrijke Bosnegerzendelingen: Johannes King en Nicolaas Manille.
Bladzijde van een in het Duits gesteld Doopboek van de Herrnhutterzending.
Het is merkwaardig, hoe diep de twaalf jaren van Engels bewind - kort vergeleken bij de eeuwenlange invloed der Nederlanders - hebben ingegrepen in de verdere ontwikkeling van hun kolonies aan de Wilde Kust. Niet alleen in die welke daarna nog voor zowat anderhalve eeuw in hun handen bleven, maar ook in die van Suriname, Nederlands laatste ‘houvast’ op het Zuidamerikaanse vasteland. Reeds lang erop uit om behalve hun talrijke kolonies op Jamaica en een reeks kleinere eilanden in de Caribische Zee ook vestigingen op het vasteland te bezitten, gedroegen de Britten zich, meteen toen zij er de kans toe kregen, alsof zij gekomen waren om niet meer weg te gaan. Terwijl zij de lagere functionarissen na hen een eed van trouw aan de Engelse Koning te hebben doen zweren, ongemoeid op hun oude plaats lieten zitten en hen pas bij hun eventuele dood door een eigen landsman vervingen, waren de opeenvolgende bewindvoerders en hun aanhang steeds Britse militairen, die soms maar heel kort en nooit langer dan drie, vier jaren hun ambt bekleedden. Zij voerden een grote staat en werden hierin geredelijk gevolgd door de meegaande planters, die het toch al niet anders gewend waren.
Voor de rest gingen zij met meer koelheid en verstand te werk, dan verhoopt werd. Hun bestuur, enerzijds strikt en zelfs nogal streng, liet aan de andere kant de bestaande dingen zoveel mogelijk zoals ze waren, in goede samenwerking met de aloude bestuursorganen. Alleen aan de top hielden zij de touwtjes stevig in eigen handen. Zij stelden het land wijd open voor de handel met hun eigen koninkrijk en alle Britse kolonies, evenals voor hun eigen avonturiers, die inderdaad kwamen, zich neerlieten in het ‘veilige’ westen van Suriname en plantages openden in het Saramakagebied, maar nog liever in de kuststreek rondom Coróni en langs de Nikéririvier. Hierdoor ontstond ook nauwer contact met het aangrenzende Berbice, waar het de Engelsen al heel makkelijk viel de toch al geslagen Zeeuwse kolonisten langzaam maar zeker van hun plaats te verdringen. De planters van Berbice wilden zelfs verder gaan en verzochten hun nieuwe heren om het gebied rondom de Nikéri bij hun kolonie in te lijven. Toen dit ook gebeurde, was het evenzeer tot genoegen van de ondernemers aldaar, die meestendeels gefinancierd door Engelse en Schotse kooplieden, zodoende mee konden profiteren van de reeds verregaand georganiseerde handel met de grote firma's in handelssteden als Londen, Glasgow, Liverpool en Bristol.
Niet enkel door deze impulsen begon Suriname weer een weinig op te bloeien, ofschoon het ten zeerste te lijden kreeg onder de gevolgen van Napoleons Continentaal Stelsel, maar de compensaties ontbraken niet.
Omdat de reeds aanwezige landbouwondernemers, die al een tijd lang in grote financiële moeilijkheden verkeerd hadden, maar nu plotseling ‘Engelsen’ waren, en de Britten tot 1814 in oorlog met Nederland gewikkeld zaten, konden zij hun oude Hollandse crediteuren rustig negéren, de bedragen die zij voor hen opzij hadden moeten leggen, lustig opsouperen zonder zich iets aan te trekken van hun enorme schuldenlast. De bezetting stelde hen ineens in de gelegenheid om zonder angst of hinder het vroegere luxe-leven voort te zetten; de Engelsen namen toch wel hun in feite ‘verpande’ stapelgoederen af en betaalden ervoor. De rest - wat er van hun schulden, de rente en aflossing die zij nog moesten betalen, terecht zou komen - was van latere zorg en... misschien bleven de nieuwe heren wel voorgoed meesters van de kolonie. De planters hoopten het, want zo liep het best en gingen zij kalmpjes een onbelaste toekomst tegemoet.
| |
| |
Er viel dan ook nagenoeg geen anti-Engelse gezindheid bij de burgerij te constateren; de Sociëteit was toch al impopulair geweest, door velen zelfs veracht om haar schrielheid en de bekrompenheid van haar opvattingen, terwijl de Bataafse Republiek zich evenmin bemind had weten te maken met haar verwaarlozing van de defensie. Daarentegen mocht van Engeland, kennelijk ontwikkeld tot de eerste handeldrijvende natie ter zee en misschien wel het welvarendste land in Europa, nu ook verwacht worden, dat het grote investeringen in zijn nieuwe wingewest zou willen doen. Hoop op wonderen is altijd kenmerkend geweest voor de Surinaamse volksplanting. En inzake investeringen beantwoordden de Engelsen aan dit wondergeloof: zij investeerden royaler dan voor de hand lag, maar zouden naderhand ook des te kwistiger gebruik maken van hun mogelijkheden tot terugvordering der verstrekte bedragen plus nog een behoorlijke winst daarop. Maar aanvankelijk juichte men hen toe.
Geïdealiseerd tafereel van de wijze waarop Surinaamse overheidsfunctionarissen een vredesverdrag sloten met de Bosnegers, die stellig nooit de door hen geroofde of buitgemaakte vuurwapens zo maar aan de Blanken teruggaven. Het was de gravure van een nimmer verwerkelijkte wensdroom.
Ondanks de wijze terughoudendheid op bestuurlijk gebied, die zij voorlopig aan de dag legden, kregen de Britten en met hen de hele kolonie eensklaps met een zonderlinge militaire rebellie te maken: muiterij bij het zo gewaardeerde Korps Zwarte Jagers. In dat onrustige jaar 1799, toen de Oranjeklant Friderici het land nog in naam van zijne Britse Majesteit George III mocht blijven besturen, had hij omwille van de uniformiteit de Redimoesoe's, die strikt genomen geen militairen waren, toch van hun uitzonderingspositie beroofd en rechtstreeks onder de algemene militaire discipline geplaatst. Dit namen de Zwarte Jagers niet, die zich tekort gedaan voelden in de betrekkelijke vrijheid die zij buiten de dienst genoten. Zij hadden nog enkele andere grieven, maar een grote oorzaak van hun toenemende ontevredenheid lag in het feit dat zij op de verre, geïsoleerde posten in het binnenland teveel aan zichzelf waren overgelaten.
In 1805 kwam het tot een uitbarsting onder gedetacheerden van de reeks wachtposten aan het Cordonpad in het Boven-Commewijnegebied, waar zij - plotseling zelf marrons geworden - de aanwezige Blanken om zeep hielpen, een plantage overvielen, de slaven met zich mee voerden en samen een moord- en plundertocht ondernamen, oostwaarts naar de Marowijne, waar zij, al tot een legertje van ruim honderd man aangegroeid, aansluiting zochten en vonden met de Boni-negers. Omdat zij zowel door deze laatsten als heimelijk zelfs door de Aukaners geholpen werden, duurde het meer dan een jaar aleer deze rebellie volkomen kon worden onderdrukt. Het korps van de Redimoesoe's bleef echter voortbestaan, al heetten ze voortaan ‘Royal Black Chasseurs’; ze werden wat beter in uniform gestoken en kregen nu dezelfde soldij als de ‘Royal White Chasseurs’, niet geheel ten genoege van de racistische planterswereld, die dit maar een kwalijk precedent vond.
Nog meer hinderde hen een Engelse maatregel die zowel de Spanjaarden, Portugezen, Fransen en anderen, als de Hollanders hard in hun nationale en koloniale belangen trof: de krachtdadige uitvoering van het door het Britse Parlement geruggesteunde besluit om zoal niet de slavernij zelf (dat was nog teveel gevergd) dan toch de handel in slaven te verbieden en desnoods met geweld tegen te gaan. Slavenhalers van welke nationaliteit ook zagen zich op zee door Engelse oorlogsschepen aangehouden om te worden opgebracht, waarna verbeurdverklaring van het schip en straf voor hun bemanning volgde en de ‘bevrijde’ slaven, indien mogelijk, werden gelost op een plaats waar zij ongehinderd verder konden leven. ‘Indien mogelijk’, want de slavenhandelaars, gewend aan de ergste onmenselijkheden, zagen
| |
| |
Beelden uit het stadsleven te Paramaribo in de slaventijd. Boven: De toen nog niet overdekte markt, en rechts: Het gedeelte van de markt aan de kade, waar de produkten per korjaal werden aangevoerd.
Een vrije neger. Deze mochten schoenen dragen en er zelf slaven op na houden.
Ten behoeve van hun meesters neringdoende slaven, zoals de kleermaker die de maat neemt van een gepacificeerde Bosneger, en een ander die als schoenmaker optreedt.
er dikwijls niet tegen op om bij het naderen van een Brits controleschip, teneinde ontdekking in flagranti te voorkomen, bijtijds hun menselijke lading in zee te dumpen en te laten verdrinken.
In Suriname waar men zo min als elders plantages in bedrijf kon houden, laat staan uitbreiden tenzij door slavenarbeid, en voor dit doel voortdurend een nieuwe aanvoer van ‘zwarte’ werkkrachten noodzakelijk was, werd de van 1808 af toegepaste Engelse maatregel als de nekslag beschouwd voor de suikerheren en de overige plantocraten die hun oude ‘slavenmachten’ alleen zagen verminderen door sterfte en slechts zelden vermeerderen door natuurlijke aanwas. Wat er sinds dat tijdstip nog binnenkwam aan nieuwe aanvoer moest op afgelegen plaatsen langs de modderkust en met groot risico worden binnengesmokkeld. Hierdoor werden de ‘Zoutwater-negers’ nog véél duurder dan zij ooit tevoren geweest waren. Na 1811, toen de Engelsen de slavenhandel tot een misdaad verklaarden die met de doodstraf of met deportatie kon worden bestraft, en het steeds duidelijker bleek, dat de bestrijding van dit euvel hun ernst was, begonnen de Surinaamse kolonisten weer uit te zien naar de terugkeer van de Hollandse bewindhebbers die het immers met hun West-Indische Compagnie nooit zonder een uitgebreide slavenhandel hadden weten te stellen, al zou hun terugkeer dan ook gepaard gaan met het wederoptreden van alle verfoeide oude schuldeisers. Jammerlijk voelden zij zich tussen twee nare vooruitzichten, als tussen de tijger en de wurgslang, geplaatst.
Bovendien waren de Engelse autoriteiten niet erg gesticht over de
| |
| |
Vroeg-negentiende-eeuws gezicht op de Waterkant en Grote Markt van Paramaribo, naar een steendruk van P.J. Benoit.
onbarmhartige wijze waarop zij in het algemeen de slaven in hun nieuw wingewest behandeld zagen en zij maakten er geen geheim van, vooral nadat klachten van militaire zijde hierover - de officieren vonden het een ongewenste vertoning tegenover His Majesty's soldaten - breed werden uitgemeten. Zulke alleszins gegronde klachten wekten niet minder de verbolgenheid van de slavenhouders als de hardhandige belemmering die deze lieden ondervonden om nieuwe slachtoffers voor hun misbruiken aan te werven. De Britten voerden van de weeromstuit strengere slavenwetten in, waarvan de belangrijkste was, dat onrechtvaardig behandelde of al te wreed gestrafte negers in beroep konden gaan bij de Governor, een concessie waarover de slavenhouders, nu zij ook werkelijk voor zulke overtredingen gestraft werden, zich ook erg boos maakten. Zij vonden het een gemene inbreuk op hun onbeperkt ‘eigendomsrecht’.
De niet te ontkennen ‘ethische’ bekommernis van de Engelsen ging echter niet gepaard met veel administratieve nauwkeurigheid, hoewel die ook onontbeerlijk was, juist in de sinds lange tijd corrupte kolonie. Pas tijdens de laatste jaren van hun bewind lukte het hun met passende stiptheid de belastingen te innen en wat meer geld voor de Britse Kroon uit het wingewest te halen. Naarmate er ook meer Engelse investeerders optraden, die evenmin als hun Hollandse voorgangers aan hun trekken bleken te komen, daar de verwende ‘administrateurs’ en directeurs van plantages hun levenswijze niet veranderden en zich maar raak te buiten gingen aan allerlei luxe, begonnen de Engelse autoriteiten ook meer de noodzaak in te zien van strenger optreden.
Bonham, de laatste Governor, vroeg omdat hij de schijn-welvaart in het land niet vertrouwde, zijn lastgevers om een Curator die het gescharrel met de bezittingen der ‘absenteïsten’ en met al die verhypothekeerde ondernemingen en hun dikdoende beheerders maar eens goed moest onderzoeken en dan maatregelen nemen, opdat tenminste zijn landgenoten aan hun trek kwamen. Tot dit doel werd een zekere John Bent uitgezonden, wiens naam in Suriname spreekwoordelijk geworden is. Hij gedroeg zich als een ijverig en niemand ontziend man. Ondanks alle lawaai en gekuip van de gedupeerden om de Curator weer zo snel mogelijk uit de kolonie weg te krijgen, slaagde John Bent erin, diep genoeg te graven om enige orde op zaken te kunnen stellen en onder meer te voorkomen dat nog op grote schaal gezwendeld werd met de verkoop van plantageprodukten die immers meestal ‘bezwaard’ waren. Ze mochten voortaan niet meer ‘ondershands’ maar moesten in het openbaar bij inschrijving verkocht worden. Het bekende plantersgeweeklaag, ook bij de Britse Kroon uitgebracht, hield niet op en hoewel John Bent tenslotte werd teruggeroepen, bleef de gewiekste Bonham, tegen wie nu iedereen bezwaren had, gehandhaafd. Met een vredestraktaat in zicht, waardoor zij misschien weer afstand van Suriname zouden moeten doen, versoepelde de houding van de Engelsen weer wat.
Het spel van kat-en-muis dat zij met zoveel cynisch meesterschap in hun grotere kolonies speelden, pasten zij ook aan de Wilde Kust toe, op een wijze welke diepe sporen naliet, zoals nog zal blijken.
Nadat Napoleon eindelijk definitief verslagen was en er in 1814 weer vrede in het geteisterde Europa heerste, werden bij het Verdrag van Parijs de kolonies herverdeeld. Het duurde niettemin nog twee jaar voordat Bonham Suriname weer in handen stelde van een als Gouverneur-Generaal door Koning Willem I aangewezen Nederlandse hoofdofficier. Want hoewel de Hollanders, nu door het Congres van Wenen tot leden van een
| |
| |
Van de eerste generatie Nederlandse boerenfamilies die zich in 1845 bij de volksplanting kwamen voegen, overleefden slechts weinigen het slecht voorbereide avontuur. De gelukkigsten onder het vierhonderdtal ‘Boeroes’ zoals zij in Suriname genoemd werden, handhaafden zich met moeite als landbouwers en veetelers in de nabijheid van de hoofdstad.
splinternieuw koninkrijk onder een Oranjevorst gebombardeerd, Essequibo, Demerara en Berbice voorgoed kwijtraakten aan de Engelsen, kregen zij Suriname evenals de Nederlandse Antillen terug. Nikéri werd weer losgemaakt van Berbice en opnieuw bij Suriname getrokken, niet bepaald tot genoegen van de daar gevestigde ondernemers. En nog altijd zeggen de Nikerianen, Paramaribowaarts vertrekkend: ‘Ik ga naar Suriname’.
Een eerste streep door de rekening van de planters in het hele land was, dat bij het uiteindelijke verdrag dat in Londen uit naam van de nieuwbakken Soeverein der Nederlanden getekend werd, deze zich verbond om ‘krachtig’ met de Engelsen mee te werken ‘tot de gehele afschaffing van de handel in slaven op de kust van Afrika’. Uit de latere feiten blijkt dat de autocratische vorst ‘bij de genade Gods’ tijdens het doen van deze toezegging een reservatio mentalis gemaakt moet hebben. In Europa was een tijdperk van vernieuwing en heroriëntatie aangebroken, waaraan de Nederlanders onder de regering van Willem I slechts schoorvoetend en de planterswereld in Suriname nauwelijks deelnamen. In de kolonie begon men achterlijkheid als een deugd te beschouwen, een heel gemakkelijke! Niet dat alles bij het oude bleef; de Koning was voorstander van een sterk gezag met zo weinig inmenging als mogelijk van ‘buitenstaanders’, in casu de gewone burgerij.
Zelfs de nazaten van de vroegere Regenten hadden de grootste moeite een vinger in de Hollandse pap te houden. De macht van 's Konings persoonlijke vertegenwoordiger in Suriname, de Gouverneur-Generaal dus, werd uitgebreid; die van de Hoven van Politie en Civiele Justitie dienovereenkomstig aanmerkelijk beknot. De leden mochten zelfs niet meer door de welgestelde ingezetenen worden voorgedragen, zoals de usance was die bijwijlen bijna tot een soort van kiesrecht uitgroeide, maar zij werden nu voor een periode van negen jaren naar willekeur en niet meer voor het leven benoemd. Ook mochten zij voortaan slechts datgene behandelen wat hun door de landvoogd werd voorgelegd en niet langer op eigen initiatief allerlei kwesties ter sprake brengen. Hun macht en invloed taande hierdoor aanmerkelijk, zodat weldra de oude plantocratie niet veel meer in te brengen had, al bleef de behartiging der directe kapitalistische belangen van de Nederlanders ook binnen de nieuwe structuur meer dan gewaarborgd.
De bevolking, aan een tikje meer democratie onder de Engelsen gewend geraakt, keek op zijn neus, maar moest erkennen dat het bijvoorbeeld een
| |
| |
hele vooruitgang was, dat de rechtspraak voortaan gesteld werd in handen van echte juristen, die nu voor hun taak een vaste bezoldiging genoten en geen baat noch belang meer hadden bij de opgelegde boetes of straffen.
Hetgeen vroeger de ‘Sociëteitskas’ was, heette thans de ‘Souvereinskas’ en er kwam ook meer orde in de landsfinanciën en het belastingwezen. Alleen de verwoede pogingen om de kolonie zichzelf te laten bedruipen, leden na aanvankelijk succes toch schipbreuk en omdat de Staat der Nederlanden via de Koning toch de eigenlijke ‘bezitter’ was van Suriname, moest het gehele volk van Nederlandse belastingbetalers in laatste instantie opdraaien voor de jaarlijkse subsidie welke nodig bleek om de begroting overzee sluitend te maken. Wat weer de consequentie met zich meebracht dat de autoriteiten in Holland zich met elke kleine uitgave in de kolonie gingen bemoeien en de jaarlijks ingediende begrotingen naar eigen inzicht (dat uit de verte veel weg had van domme willekeur) wijzigden of besnoeiden.
Tijdens de tweede en derde generatie geraakten sommige van de overgebleven Nederlandse boeren, hoofdzakelijk uit Groningen en Gelderland afkomstig, allengs in betere doen, zoals duidelijk aan hun betere behuizing is te zien.
Wat de oude schuldenlast van de plantagehouders betrof, voor zover onder de nieuwe omstandigheden geen verdere faillissementen volgden, werd aan veel wanpraktijken van de administrateurs een eind gemaakt, maar ook grote beperkingen opgelegd aan de rechtstreekse handel met Noord-Amerika, die weliswaar winstgevend was voor de kolonisten, maar schadelijk beschouwd werd voor de Nederlandse scheepvaartbelangen. En die moesten dan toch prevaleren. Ook ten aanzien van de slaven werden enkele, overigens niet erg ingrijpende maatregelen getroffen: de slavenhouders mochten hun oude of gebrekkige dienaren niet langer de laan uit sturen om te trachten als piki-n'njan (voedselzoekers) in leven te blijven; de slaven mochten ook niet meer naar willekeur elders dan op hun eigen plantage te werk worden gesteld en zeker niet zonder speciaal verlof van de overheid naar Nikéri worden overgebracht; het bijhouden van ‘Slavenregisters’ werd de planters opgelegd, die meteen door hadden dat op die manier hun sluikhandel in zoutwater-negers ontdekt kon worden. Wat inderdaad een bijbedoeling was van deze verordening, ofschoon niet om deze smokkelarij geheel en al te onderdrukken. Ook nu lieten de slavenhouders luid genoeg hun protesten horen tegen hetgeen zij een inbreuk op hun oude en onvervreemdbare eigendomsrechten noemden. Zij zagen bovendien nog altijd kans om bij tientallen nieuwe slaven de kolonie binnen te brengen, omdat hoewel de toenmalige Nederlandse Grondwet nadrukkelijk de slavenhandel verbood, deze toch nog bedreven en de afzet van menselijke koopwaar oogluikend toegelaten werd. Zó gemakkelijk lieten de nette handelaars en hun even nette klanten zich niet in het nauw drijven. De vraag bepaalde het aanbod; de vraag bleef groot en de Hollanders waren nu eenmaal geboren handelaars.
De Engelsen echter namen met het lakse ‘toezicht’ van Nederland geen genoegen en dwongen in 1818 Willem I opnieuw een verdrag te sluiten, waarbij het Koninkrijk zich verplichtte een ‘Gemengd Gerechtshof’ in Suriname in te stellen, dat de slavenhandel metterdaad zou bestrijden en bestraffen. Elk van de beide landen zou daarin rechters aanwijzen, die zich inderdaad te Paramaribo vestigden en daar ook elkaar op de vingers konden kijken, of de recalcitrante Hollanders het prettig vonden of niet. De Engelsen hadden er echt plezier in de planters in hun greep te vatten, te meer omdat dezen nu ook zowel met hun jongere schuldeisers uit het voorafgaande Britse tussenbestuur als met de oudere in Nederland te doen kregen. Met genoegen zouden zij de ondergang van de concurrerende kolonie Suriname willen beleven. Het werd dan ook een lamentabele
| |
| |
Een Nederlandse boerenfamilie in Suriname, aan het eind van de vorige eeuw, zowat 50 jaar na overkomst van hun voorzaten. Zij zagen er zorgvuldig op toe, dat er geen ‘vermenging’ met niet-blanken plaatsvond en wisten dit bijna een eeuw lang vrijwel te voorkomen, hoewel zij zich volledig ‘inburgerden’.
toestand waarin failliete ondernemingen van de ene hand in de andere overgingen, het ‘kaartengeld’ vrijwel waardeloos werd en ook de overige geldmarkt in de knoei raakte.
Uiteraard kwam het in het ‘Gemengd Gerechtshof’ tegen de slavenhandel dikwijls tot conflicten tussen de Engelse rechters met hun strikte opvattingen en de Hollandse, die niet ongevoelig waren voor de ‘koloniale’ behoeften en belangen, welke bovendien heimelijk door de overheid en openlijk door de plantocratie werden voorgestaan. Het kwam tot een ware uitbarsting, nadat de Engelse marine een slavenhaler had opgebracht met zowat 350 negers aan boord, die het Gouvernement eenvoudig als slaven inpikte en om niet voor zich liet arbeiden, in plaats van hen volgens de bepalingen van het verdrag als vrijen te behandelen en als loontrekkenden aan werk te helpen. De Britse rechter, toch al gebelgd over de manier waarop men in de kolonie de slaven behandelde, protesteerde in de felste bewoordingen zowel tegen dit laatste als tegen de handelwijze van de overheid en wel zo hevig, dat de plantocraten, gesteund door de voor schandaal gezette plaatselijke autoriteiten, niet rustten voordat de man door de Britse regering teruggeroepen werd. Hoewel deze affaire pas in 1849 tussen Engeland en Nederland werd ‘opgelost’, moesten de Hollanders in die tussentijd bij herhaling door de Engelsen worden terechtgewezen.
Slechts weinigen in Holland vonden de ‘humaniteit’ van John Bull niet ‘meer dan belachelijk’. De slavenhandelaars, die wel ‘bestaande’ slaven van de ene kolonie naar de andere mochten vervoeren, wisten inmiddels op alles raad. Zij vervalsten de scheepspapieren, zodat het leek alsof zij hun zwarte lading niet uit West-Afrika, maar ergens uit West-Indië naar Suriname overbrachten. Op deze manier werd de verboden import nog tientallen jaren bijna openlijk voortgezet, alle Engelse tegenstand ten spijt.
In deze troebele atmosfeer volgde nog de ene lokale ramp op de andere: langdurig krakeel tussen de troepen van het garnizoen - ze heetten nu ‘Blanke Jagers’, de voormalige Zwarte Jagers evenwel ‘Corps Koloniale Guides’ - en de voornamelijk uit kleurlingen samengestelde Burgerwacht.
Te beginnen in 1820 gingen ze telkens elkaar te lijf. Dan, in het daarop volgende jaar, woedde een brand in Paramaribo, toen door ruim 15.000 inwoners bevolkt, die de hoofdstad 400 gebouwen kostte en onnoemelijke schade aanrichtte, elf jaar later gevolgd door een tweede, door ontevreden slaven aangestichte brand, die opnieuw een groot gedeelte van de stad vernietigde. De daders werden op één na gepakt en levend verbrand, juist toen de Britten in hun kolonie ‘Guyana’ aanstalten maakten om daar de slavernij totaal af te schaffen.
Mede ten gevolge van de emancipatie der negers in het nabuurland, voor wie in 1834 een korte ‘overgangstijd’ naar hun algehele vrijdom begon, groeide de onrust onder de slaven in Suriname, ofschoon het met ontvluchtingen en het ‘aflopen’ van plantages vrijwel gedaan scheen; reden waarom de ‘Kas voor de Wegloopers’ werd opgeheven en in plaats daarvan - dank zij de Slavenregisters - voor elke inwoner een ‘Hoofdgeld’ betaald moest worden. Er trad ook een nieuw ‘Slavenreglement’ in werking, waardoor tenminste iets verbeterd werd aan de (tot dusver nauwelijks bestaande) rechtspositie van de slaven. Zij mochten niet langer als ‘dingen’ behandeld worden, maar dienden voortaan als ‘personen’ te worden beschouwd, weliswaar ‘onmondige’, gesteld onder de voogdij van curators die het recht behielden om ‘eene vaderlijke tucht over dezelve uit te oefenen’, maar die tevens de verplichting hadden om nauwgezet te voldoen aan de
| |
| |
Woning en bijgebouwen van Hollandse kolonisatoren. De hoeve van Hoogvliet aan de Kanaaldam ten westen van Paramaribo.
wettelijke bepalingen inzake de voeding, kleding en werktijden van hun onvrije ‘pupillen’. De slaven mochten ook niet meer naar willekeur verhandeld of van de ene plantage naar de andere verplaatst worden, zodat hun toch al rekbaar gezinsverband verstoord werd. Zij konden nu hiertegen in beroep gaan bij de daartoe aangewezen instanties.
Stellig had dit nieuwe Slavenreglement enige voordelen voor de negers, al verbeterde hun toestand nog altijd te weinig om ook maar in de verste verte te gelijken op die welke de negers thans in Brits-Guyana genoten. Maar eindelijk begon toch ook iets van een frissere wind door de Hollandse kolonie te waaien, hetgeen ook bleek uit het feit dat zowel aan de ‘vrije kleurlingen’ als aan de Joden nu ook gelijke burgerrechten werden toegekend als aan de Blanken, en enkelen van hen zich allengs ook lagere officiële ambten zagen toevertrouwd. Van overheidszijde werd eindelijk ook iets gedaan aan de organisatie van het lager onderwijs, al had de ‘Algemene Schoolwet’ van 1817 nog weinig om het lijf.
Uit pure zuinigheid echter stelde Willem I in 1828 Suriname en de verafliggende Nederlandse Antillen onder één Gouverneur-Generaal, om van Paramaribo uit bestuurd te worden door deze gezagsdrager en zijn adviserende ‘Hoge Raad der Nederlandsche West-Indische Bezittingen’.
Maar reeds vier jaren later moest men weer afzien van deze malle innovatie, omdat zij meer nadelen dan voordeel opleverde, en in 1845 kwam ook een eind aan het éénhoofdig opperbestuur van alle Westindische kolonies.
Ondanks alle genoemde fraaie maatregelen kan men het koloniale beheer uit die dagen niet anders dan huichelachtig noemen, wat het trouwens tot het laatst toe gebleven is, zoals nog zal blijken. De eerste Oranje-koningen waren al te zeer belust op herstel van de handel en het vergaren van koloniale rijkdommen, lieten rustig toe dat de clandestiene slavenimport niet alleen bleef voortduren, maar dat van 1830 af officieel premies werden uitgeloofd voor het binnenvoeren van zulke werkkrachten ‘ter bevordering van de landbouw’. Geen enkele poging tot afschaffing van de slavernij ging van hen uit, veeleer verzet daartegen. Zich ervan bewust dat het doel de middelen heiligde, stemden zij er ook in toe een octrooi te verlenen aan een uiterst dubieuze ‘Particuliere West-Indische Bank’, die zonder voldoende waarborgen of krediet, noch officiële steun te genieten, bankbiljetten in omloop mocht brengen, welke als wettig betaalmiddel golden, en die aan de
| |
| |
Brits-Indische contractarbeiders, in de wandeling ‘koelies’ genoemd, die al sedert omstreeks 1873 in ruime aantallen werden aangevoerd ter vervanging van de bevrijde negerslaven. Het merendeel van deze later als ‘Hindostanen’ aangeduide immigranten beleed de Hindu-eredienst en onder hen bevond zich een aantal Brahmanen.
ondernemingen, de suikerplantages vooral, leningen verschafte welke al na weinige jaren tot catastrofes leidden. De eerste onderneming die dientengevolge moest sluiten, was... een Gouvernementssuikerplantage! Al in 1831, drie jaren na oprichting van de geoctrooieerde bankinstelling, bleek het uitgegeven bankpapier niet meer inwisselbaar, hield zij op met het verstrekken van leningen en moest zij tot liquidatie overgaan. Het inmiddels ingetrokken ‘kaartengeld’ bracht tenminste nog iets op!
De vroeger nog ietwat verborgen verarming van Suriname werd nu steeds duidelijker zichtbaar. Door de groeiende onrust onder de slaven - nog altijd het overgrote deel van de bevolking - werd de algemene toestand er niet beter op. Immers de voltrokken emancipatie in Brits-Guyana, waar de ‘overgangstijd’ al na vier jaren afgelopen was, en de op handen zijnde afschaffing in de Franse nabuurkolonie, waar de vrijlating geleidelijkaan geschiedde, totdat deze in 1848 een voldongen feit was, beroerden begrijpelijkerwijze de Surinaamse slaven ten diepste. Waarom anderen wel en zij niet? De ongeduldigsten onder hen begonnen weer weg te lopen, de oude vrees voor massaal optreden van de marrons herleefde en al in 1834 aarzelden de autoriteiten niet om de Aukaners weer in te schakelen bij hun vangacties en een reeks nieuwe verdragen te sluiten met achtereenvolgens de Saramakaners, de Aukaners en de Matoewari-Bosnegers. Tenslotte ging men er zelfs toe over hun opperhoofden de een na de ander een jaargeld (gefixeerde schatting!) toe te kennen in plaats van de tot dusver gebruikelijke ‘geschenken’, om zich toch maar van hun trouw en behulpzaamheid te verzekeren. Hoge ‘vanggelden’ werden weer uitgeloofd voor het uitleveren van weglopers of het meebrengen van een geconserveerd lichaamsdeel ten bewijze dat ze waren gedood. De slimme Bosnegers konden hiervoor nu ook de lijken van hun eigen stamgenoten, zelfs familieleden schennen; het bracht geld op! Onderwijl lieten de suikerheren, zowel in Suriname als in Nederland, niet na er op te wijzen, dat al deze ellende met de marrons en de opstandigheid der slaven slechts veroorzaakt werd door de nieuwe ‘zachtaardige’ slavenwetten, die naar hun mening alleen ertoe dienden om ‘hun negers’ driester en minder handelbaar te maken.
Weinig hielp ook het invoeren van allerlei nieuwe ‘Regeringsreglementen’, het ene na het andere in betrekkelijk korte tijd, alsof Zijne Majesteits
| |
| |
De talrijke immigranten uit India namen veel van hun oude cultuur en gebruiken mee naar de Wilde Kust. Boven: Het vieren van een der grootste jaarlijkse feesten van de Islamitische Hindostanen, de herdenking van het martelaarschap van de Imams Hasan en Husain, waarbij een fraai-versierd symbool van hun cenotaaf, de ‘ta 'ziya-khãn’, rondgedragen en vervolgens verbrand wordt.
opeenvolgende regeringen in Nederland volkomen de kluts kwijt waren.
In 1832 kwam in plaats van de ‘Hoge Raad’ in Suriname een uit de topambtenaren en zes benoemde leden samengestelde ‘Koloniale Raad’ de taak van ja-knikkers jegens de Gouverneur-Generaal vervullen, zonder ook maar een schim van democratische beïnvloeding van het bewind. Aan onbezoldigde, deftige ‘Heemraden’ die slechts zelden de comfortabele stad verlieten, werd het toezicht op de ‘buiten-districten’ toevertrouwd, nu het land administratief niet langer was ingedeeld in twee ‘divisies’, een kleine, maar door de ‘volksplanting’ ontgonnen en bewoonde noordelijke strook en een zuidelijk, even uitgestrekt als onbekend en schaars bevolkt gebied, waarover... een luitenant het algehele toezicht had uit te oefenen.
Eindelijk begon de overheid te beseffen, dat men met een heel land te doen had, waarvan men weliswaar de grenzen niet nauwkeurig kende, maar dat toch een aantal malen groter was dan het Koninkrijk in Europa, dat door de afscheiding van België alweer tot bijna de helft was ingekrompen.
Een der vele moskeeën van de Moslimbevolking (Hindostanen en Javanen) die het land soms een ‘oosters’ aanzien geven.
Maar wat ook veranderen mocht, niet de mentaliteit der Hollandse meesters, evenmin als die van de hardnekkige planterskliek. Een wat ondernemender Gouverneur-Generaal, de laatste die deze weidse titel mocht voeren en het maar drie jaar in deze functie uithield, was Elias, tevoren de hoogste ambtenaar op het Ministerie van Koloniën in Den Haag. Toen deze landvoogd dacht het te kunnen opnemen tegen de planters en de Koloniale Raad, waarin zij toch weer hun mannetjes wisten te doen binnendringen, kreeg ook hij, als de zoveelste, met een ‘cabale’ te doen, die weer zo'n keel opzette, dat Elias ijlings om ontslag vroeg. In de deftige Residentie had hij niet veel notie gekregen van de abjecte verhoudingen in de kolonie, zo min als de meeste anderen die dat Departement nog zouden bevolken of er de scepter over zwaaien.
De opvolger van Elias, Baron van Raders die na lange jaren ‘Gezaghebber’ van Curaçao te zijn geweest, tot ‘Gouverneur’ van Suriname gepromoveerd werd, merkte al gauw dat ook hier, evenals daarginds, de vrije negers en kleurlingen afkerig waren van werken op het land, hetgeen een lelijk vooruitzicht was voor de toekomstige ontwikkeling van het land. Minder hoog te paard gezeten dan zijn voorgangers en opvolgers, liet hij niet alleen door vrijwilligers onder de blanke soldaten allerlei tuinwerk in het openbaar verrichten om de verwonderde voorbijgangers van hun vooroordelen af te
| |
| |
Paramaribo tijdens en na de grote brand in 1821, die twee dagen woedde en waardoor zowat 400 - meest houten gebouwen werden verwoest. Zowel de kerk der Hervormde Gemeente als die der Katholieken ging daarbij verloren. De totale brandschade werd op het voor die tijd en de kolonie enorme bedrag van 16 miljoen gulden geraamd.
brengen, maar gaf hij soms zelf het voorbeeld door mee in de grond te ploeteren, - een optreden dat vermelding verdient, ook al omdat het dwars tegen de houding van de planters en overige Blanken in ging, die voor niets ter wereld in de slavenmaatschappij van het ‘apeland’ zelf een vinger uitstaken, wanneer zij iets door een neger konden laten doen. Een eeuwenlang gedrag dat weer aanstekelijk werkte op alle vrije negers en kleurlingen die zichzelf (terecht) als ‘gelijken’ van de Blanken beschouwden. Veel heeft het goede voorbeeld van de Baron overigens niet geholpen, jammer genoeg.
De mentaliteitsontwikkeling in West-Europa stond ondertussen niet stil, bracht rond 1848 ook in Nederland een reeks veranderingen teweeg, die vervolgens hun weerslag vonden in de kolonie. Zo werd toen eindelijk de vrije handel met alle landen toegestaan, ook met de Verenigde Staten die tot dan toe hiervan uitgesloten waren. Ter behartiging van hun belangen mochten al zulke landen eigen consuls in Suriname vestigen. Vreemde schepen, die eerst tweemaal zoveel in- en uitvoerrechten als de Hollandse
| |
| |
Inspectie van contractarbeiders aan boord van een der schepen waarmee zij, voornamelijk uit Brits-Indië, het huidige India, overgebracht werden. De meesten van hen, door ronselaars aangeworven, werden in de havenstad Calcutta geconcentreerd en daar aan boord gezet, zonder goed te weten waar zij naartoe gingen.
moesten betalen, konden nu voor het merendeel zonder vrees voor discriminatie het land aandoen. Nederland had zijn protectionisme in de West vrijwel opgegeven. Wat er nog aan twijfelachtig bankpapier uit het jongste verleden in omloop was, kon worden ingewisseld voor deugdelijk Nederlands geld.
Onder Van Raders werden ook de eerste stoomwerktuigen op enkele suikerfabrieken ingevoerd, heel wat later dan bij hun Brits-Guyanese concurrenten. Maar de landvoogd die alleen al door zijn gedrag zo dwars tegen de haren van de heren slavenbezitters in streek, werd evenals zijn voorganger in de loop van zijn zesjarig bewind dermate bescholden en aangeklaagd, omdat hij met zijn optreden de ‘rendabiliteit’ van de kolonie in de weg zou staan, dat Willem III, traditiegetrouw een scherp koopmansoor erop na houdend, Van Raders ondanks zijn mooie staat van dienst ‘op eervolle wijze’ liet terugroepen en hem ontslag verleende.
Als gevolg van de ingetreden democratisering van het bestel in Nederland na 1848 werden ook de voorwaarden voor vrijwillige vrijlating van slaven (‘manumissie’) die eerst hoogst belemmerend en onereus waren, in die zin verzacht, dat degenen die een van hun slaven of slavinnen een ‘vrijbrief’ gaven, geen borgtocht meer in de Landskas behoefden te storten ter voorkoming van mogelijke insolventie van de gemanumitteerde. Deze was van zijn of haar kant de voormalige eigenaar geen levenslange ‘eerbied en gehoorzaamheid’ meer verschuldigd. Door deze vergemakkelijking namen de vrije negers en vrije kleurlingen in aantal toe en wat van meer betekenis was, hun nakomelingschap vermeerderde snel, zodat er al een kwantitatief belangrijke klasse van zulke ‘Creolen’ ontstond, mede toegenomen en nog aangroeiend door het eerder beschreven systeem van alom verspreid concubinaat.
Ook kwalitatief viel enige vooruitgang in genoemde klasse te bespeuren, al trachtten de Blanken hardnekkig alle anders-gekleurden ‘op hun plaats’ - dat wil zeggen op de onderste treden van de maatschappelijke ladder - te houden. Er ontwikkelde zich onder de Creolen een grote drang om zich waar te maken als ‘gelijken’ en de vele handicaps vanwege afkomst en onvoldoende scholing (waarvoor de mogelijkheden in het land nog grotendeels ontbraken) te overwinnen, die hun het opklimmen naar een betere maatschappelijke positie belemmerden. Wat in het verleden nog een rassenstrijd geweest was, bleef dit weliswaar nog altijd, maar kreeg in de vorm van nevenverschijnsel nu ook al veel weg van een klassenstrijd. Bij latere ontwikkelingen zou dit nog veel meer het geval zijn.
|
|