| |
| |
| |
Schaduwen van verre révoltes
(1790-1810)
Drie jaren na het aftreden van Crommelin kwam Jan Nepveu, eveneens een opmerkelijke figuur en géén militair maar een burocraat, aan het bewind. Hij was al heel jong naar Suriname overgekomen, werd daar secretaris van Mauricius, waarna hij stap voor stap langs de ambtelijke ladder omhoog klom, totdat hij na een verblijf van 35 jaren in de kolonie de top bereikte. Een ‘kenner’ dus bij uitstek, maar als oud-gediende ook zozeer ingeburgerd, dat hij evenals zijn broers als rijke bezitter van meerdere plantages volledig tot de klasse der ‘suikerheren’ behoorde. Maar juist door zowel het een als het ander was Nepveu tevens een zo geliefd persoon, dat bij zijn installatie als Gouverneur de leden van de Raden van Politie en Justitie grote feesten en bals gaven, aangevuld door festiviteiten zijdens de overige burgerij. Men leefde nog geheel en al in het teken van de vroegere welvaart, die inmiddels toch maar een schijn-welvaart geworden was.
De hier in het algemeen aangegeven marsorde, die gevolgd werd bij de onder Fourgeoud ondernomen achtervolgingstochten tegen de Boninegers, was als volgt: Voorop gingen de door een groep soldaten gedekte kappers, die een pad door het oerwoud moesten openen. Zij werden gevolgd door de hoofdgroep van blanke en zwarte soldaten, onder aanvoering van de blanke expeditieleider. Een achterhoede bracht de fourage aan en was tevens belast met de verzorging en het transport van zieken en gewonden. Grote bomen langs het opengehakte pad werden met vastgestelde tekens gemerkt, - een nuttige maatregel bij het verkrijgen van versterking en... bij haastige terugtochten.
De achterliggende jaren waren in feite immers ruïneus geweest. Er moesten steeds weer nieuwe veldtochten tegen de marrons worden gewaagd, zelfs tegen de nabije Paranegers, die men bij wijze van uitzondering wist te verslaan en te onderwerpen. Meestal echter liepen die manoeuvres minder goed af. Zulke menigmaal op grote schaal uitgevoerde strafexpedities kostten bovendien de kolonie onnoemelijk veel geld, èn aan de overheid èn aan de burgerij, zodat op grote schaal links en rechts geleend moest worden. En zo nijpend werd het gebrek aan klinkende munt die wel uit Nederland werd aangevoerd, maar meteen weer in de zakken van de schippers en de importeurs verdween, dat het Gouvernement er toe moest overgaan ‘kaartengeld’ te drukken voor binnenlands gebruik. Deze voor- tijdse ‘zilverbons’ werden natuurlijk nogal gewantrouwd, hetgeen weer leidde tot heel wat woeker-praktijken en zwendelarij.
Was dit maar een tijdelijke kwestie, het algemene geldgebrek had nog een ander slecht gevolg van veel langduriger aard. Tal van ondernemingen waren namelijk door de hachelijke toestand waarin zij kwamen te verkeren, diep in de schulden geraakt, maar vonden in Europa, met name onder de Amsterdamse kooplieden en bij louche handelshuizen, menig speculant bereid om als geldschieter op te treden. Hiervoor moesten dan de lokale plantagehouders hun bezittingen verpanden, zodat de echte eigenaars niet langer meer ingezetenen van de kolonie waren, maar ‘afwezigen’, daar de meeste planters, aan een weelderig leventje gewend, niet in staat bleken om de gemaakte schulden bijtijds af te lossen. Zodoende verspeelden zij hun ondernemingen en bleven zij in het beste geval alleen nog de gesalarieerde beheerders of ‘directeuren’ van hun voormalig plantagebezit, inclusief de slaven en de geoogste stapelprodukten, waarover zij niet meer vrij te beschikken hadden.
In 1770, kort na het optreden van Nepveu als Gouverneur, verkocht de familie Van Sommelsdijck met moeite haar één derde aandeel in de Sociëteit voor een bedrag van 700.000 gulden aan de stad Amsterdam, hetgeen mede aanleiding werd voor de kooplieden van de stad die nu de hoofdeigenaar van de kolonie geworden was, om wat lustiger in Suriname te investeren. Maar... ook wanneer men de beide andere aandelen - die welke Amsterdam reeds bezat en die van de W.I.C. - aanmerkelijk hoger schat dan wat het aandeel van de erven Van Sommelsdijck opbracht, bedroeg het kapitaal dat het ‘bezit’ van Suriname voorstelde op dat moment nog geen drie miljoen gulden. Hier stond nu tegenover, dat alleen al de overheid en vooral de planters aan hun geldschieters in Holland wel vijftig miljoen gulden schuldig waren. Door slinkse manipulaties, waaronder valse opgave van de waarde van hun bezittingen en omkoperij van de schatters, waren de debiteuren erin geslaagd dit bedrag - bijzonder groot voor
| |
| |
die tijd - zo hoog te laten oplopen, terwijl er maar weinig tegenover stond en de opbrengsten, nadat aanvankelijk de koffie goede prijzen maakte, sterk omlaag liepen, en zelfs de suiker minder winsten begon op te leveren. Executies waren dan ook aan de orde van de dag; veel plantages, met inbegrip van hun slaven, wisselden telkens van eigenaar. Met de ene schuld trachtte men de andere te dekken.
Bij menige veldtocht tegen de Marrons vonden de soldaten op hun weg de opzettelijk daar geplaatste afschrikwekkende gedenktekens van de nederlaag door weglopers toegebracht aan hun voorgangers.
De ondernemingen die het onder straf beheer misschien nog wel hadden kunnen redden, misten het toeziend oog van de meest-belanghebbenden, die men nu met recht ‘absenteïsten’ noemde. Het toezicht op doen en laten van de doorgaans weinig geïnteresseerde ‘directeuren’ werd ten behoeve van de buitenlandse investeerders uitgeoefend door ‘administrateurs’ met kantoren in de stad, vanwaaruit zij de supervisie moesten voeren over soms vele tientallen plantages tegelijk, terwijl zij tevens als tussenhandelaren en exporteurs van de stapelprodukten en soms ook nog als de importeurs van de op hun bedrijven benodigde goederen optraden, zodat zij zich van alle kanten verrijkten en zich tenslotte als de ware machthebbers in de kolonie lieten gelden. Een en ander niet ten voordele van de afwezige plantage-eigenaars, die de meeste van hun bezittingen langzamerhand verwaarloosd en slechts zelden uitgebreid zagen.
Waarbij nog kwam, dat ook de behandeling van de slaven op zulke ondernemingen verslechterde, hetgeen weer leidde tot nóg meer ontvluchtingen en sterfte.
Het resultaat van deze wantoestand was, dat in 1789 van de eigenaars van ruim 500 plantages er niet meer dan 90 in de kolonie zelf woonachtig waren. Het totale aantal inwoners van de ‘volksplanting’, ongeveer 50.000 (volgens sommigen 60.000), bestond voor 90% uit slaven, van wie minstens 10.000 en weldra wellicht 25.000 in de bossen leefden. Van de blanke bevolking waren zowat één derde Joden. De algemene paniekstemming onder de burgerij was dus zeker niet ongegrond. De blanke kolonisten hadden geen andere keus dan met kracht en geweld de slavenmacht in bedwang te houden.
In deze situatie nu besloot Nepveu tot drastischer optreden tegen de marrons, onder welke vooral die aan de Boven-Cottica zich al sedert 1765 steeds brutaler lieten gelden. Zij werden aangevoerd door een uitzonderlijke figuur, een halfbloed met uitgesproken leiderscapaciteiten, Boni genaamd, naar wie zijn volgelingen dan ook Boni-negers werden genoemd. In 1768 en het jaar daarop achternagezeten, wisten zij te ontkomen, hoewel de slavenjagers de meeste van hun versterkingen verbrandden. De marrons gaven echter geen krimp; het daarop volgende jaar overvielen zij met succes zowel plantages als militaire posten. Hun achtervolgers werden door de handige guerrillatactiek die Boni toepaste, meestentijds afgeslagen. In 1771 en 1772 was het hetzelfde liedje.
Nepveu zag zich gedwongen een aantal veelomvattender maatregelen te treffen. Een daarvan was een groot detachement soldaten in Nederland aan te vragen, die hij ook kreeg ten getale van 500 man. Ze werden gesteld onder commando van een Zwitser, de kolonel Fourgeoud, die als aanvoerder bij de bestrijding van de grote slavenopstand in Berbice al zijn sporen verdiend had, maar verder nogal hautain en eigenwijs was en het helemaal oneens met de verdere plannen van Nepveu. Deze wekte met het binnenhalen van zo'n troepenmacht ook het ongenoegen van de planters, die alweer gedeeltelijk moesten opkomen voor de onkosten van zo'n grote versterking en bovendien moesten bijdragen om naast de bestaande ‘vrijkorpsen’ nog een speciaal legertje te vormen, dat Nepveu in 1772 oprichtte en de naam van ‘Korps Zwarte Jagers’ gaf. Het was een organisatie sui generis: de overheid kocht slaven op, voorzover zij geen eigen slaven gebruikte, stak deze in een simpele dracht met een rode muts - vandaar de
| |
| |
Gezicht op een militaire wachtpost aan de Cottica, zoals er verscheidene (tijdens de tweede helft van de 18de eeuw) tegen de Marrons werden ingericht.
Een bij zijn achtervolging vluchtende Marron, zoals Stedman, Fourgeoud en anderen ze óók gezien (en gedood) hebben. Vaker dan zij de strijd verloren, wonnen de Marrons deze echter in de wildernis.
benaming Redimoesoe (Roodmutsen) waarmee zij gewoonlijk werden aangeduid - en liet hen enige militaire training ondergaan. Het waren evenwel geen soldaten in de strikte zin; soldij ontvingen zij alleen gedurende de tijd dat zij opgeroepen waren om te dienen bij tochten in de bossen. Voor het overige moesten zij zelf in hun onderhoud voorzien en kregen daarvoor kleine lapjes grond ter bewerking toegewezen, want alles ging op een koopje. Zij mochten ook geen relaties hebben met andere slaven, maar hun uiteindelijke vrijheid werd hun bij langdurig goed gedrag wel in het vooruitzicht gesteld. Hun officieren, ‘conducteurs’ genoemd, waren beroepsmilitairen en toen bleek dat de manschappen goed voldeden, zich met meer gemak en gunstiger resultaat dan de blanke soldaten in de wildernis konden weren, achtten tal van officieren het een voorrecht om als ‘conducteur’ van de Redimoesoe's te mogen optreden. Een van hun leiders bracht het zelfs tot Gouverneur - overigens de enige die afgezet (‘gesuspendeerd’) werd - zoals later ter sprake komt.
Behalve het Korps Zwarte Jagers dat meteen de Boni-negers het vuur na aan de schenen legde en hun voornaamste versterking, hoewel deze dapper verdedigd werd door de marrons, totaal verwoestte, trof Nepveu nog meer verdedigingsmaatregelen tegen de weggelopen slaven. Hij vestigde een nieuwe reeks kleine militaire posten in het binnenland, aaneengeschakeld door een pad dat globaal genomen dwars door de kolonie, van west naar oost liep.
Aansluitend op de reeds bestaande ‘Oranjeweg’ tussen de Saramaka- en de Surinamerivier, vervolgens via de Boven-Commewijne naar de Perica, werd vandaar uit een verbinding naar de Cottica aangelegd, zodat de lange serie wachtposten elkaar gemakkelijk konden waarschuwen of te hulp komen, zodra zich marrons in de buurt vertoonden. Op die manier dacht Nepveu een ‘cordon’ te vormen, dat het merendeel van de plantages zou afsluiten van het overige territoir waar de weglopers rondzwierven. De posten langs dit ‘cordon’ waarvan hij zich veel voorstelde, liet hij bij voorkeur door Redimoesoe's bemannen, die uitstekend geschikt waren voor schermutselingen in de wildernis.
Deze opzet nu vond kolonel Fourgeoud pure waanzin en dit verschil van mening
| |
| |
met de landvoogd, een ‘burgerman’ die niettemin krachtens zijn ambt het inzake de landsverdediging voor het zeggen had, leidde, evenals andere meningsverschillen en kwesties van ‘ponteneur’, tot een onvruchtbare, onafgebroken wrijving tussen de beide hoofdfiguren in de kolonie. Fourgeoud was, ijdel en eerzuchtig genoeg, een voorstander van directe actie, van offensief en zo mogelijk opzienbare krijgsverrichtingen. Nepveu had daar niet zo'n behoefte aan, al was het alleen maar vanwege hun kosten aan geld en mensenlevens; hij was ten zeerste een defensieve tactiek toegedaan, ook wat de Boni-negers betrof. Maar dezen vormden voor Fourgeoud juist zijn grootste uitdaging en zonder van het Korps Zwarte Jagers gebruik te willen maken, ging hij hen met zijn uit Holland toegezonden troepen te lijf.
Het prikkelde hem niet zo weinig dat die blanke soldaten hem nogal onbruikbaar bleken voor het gestelde doel en dat zijn eerste, acht maanden durende veldtocht die in 1774 eindigde, niets uitrichtte, omdat de Boni-negers hem telkens wisten te ontsnappen en zijn troepen alleen maar dieper de ‘jungle’ in lokten, met alle narigheden van dien. Nog meer ergerde hij zich, toen hij in datzelfde jaar en ook in het daaropvolgende, na hernieuwde pogingen om de Boni-negers klein te krijgen, iedere keer weer moest erkennen, dat zij hem te slim af waren geweest en zijn resultaten bij lange na niet opwogen tegen zijn aanzienlijke verliezen.
‘Gewapende vaartuigen onder bevel van Capitain Stedman’ volgens een gravure uit zijn bekende reisbeschrijving.
‘Capitain J.G. Stedman’ zoals hij in zijn boek staat afgebeeld, blootsvoets, maar met een verslagen Marron naast zich en een in brand gestoken Bosnegerdorp op de achtergrond.
Nu moèst hij wel als hulptroepen gebruik maken van het Korps Zwarte Jagers en zich ook laten bijstaan door een uit Djoeka's samengestelde verkennerspatrouille. En ditmaal slaagde hij in zijn opzet, althans gedeeltelijk. Alle bereikte Boni-dorpen werden weliswaar verlaten aangetroffen, maar toch grondig verwoest en de marrons verloren veel strijders. De meesten hunner ontkwamen echter toch, vluchtten de Marowijne over en hielden zich verder schuil in het onbewoonde midden van Frans-Guyana. Fourgeoud kon hen daar niet volgen, hoewel hij dit graag wilde, want het werd hem om politieke redenen - liever geen conflict met de Fransen! - door de burgerlijke overheid verboden, ongeacht het feit dat de Fransen zich erover beklaagden, dat al deze weglopers zich nu op hun grondgebied bevonden en met hun klachten dus Fourgeoud in de kaart speelden. Nepveu wist echter best, dat het Franse lawaai maar loos alarm was.
De frustraties van de Zwitserse kolonel kenden geen einde; van zijn blanke soldaten keerden maar weinigen heelhuids, op z'n best verfomfaaid en hoogst ontevreden uit de bossen terug. Hij wist geen betere tegenzet te bedenken, dan tegen de mening van Nepveu en bijna iedere kolonist in te verklaren, dat het niet langer nodig was nog speciale troepen uit Nederland in de kolonie vast te houden, daar de rebellen immers nu getemd bleken en alles weer rustig was.
Hijzelf wilde ook weg en tenslotte de daad bij het woord voegende, vertrok hij met een boos gezicht. Het restant van zijn blanke soldaten en officieren eveneens. Nepveu moest het maar zonder hen zien te klaren. Maar deze, met 45 zware tropenjaren achter de rug (het land bleek toch niet zó ongezond als menigeen voorgaf) en inmiddels al een oud man, stierf reeds het jaar daarop, in 1779, na nog de inwijding van de eerste kerk der Moravische Broeder Gemeente (Herrnhutters) te hebben meegemaakt.
Kort na zijn dood verschenen ook weer, voor het eerst sinds lange tijd, een paar Rooms-Katholieke missionarissen in de kolonie, aanvankelijk nog min of meer clandestien, totdat zij in 1785 onder de gebruikelijke beperkende voorwaarden toestemming kregen om een kerkgebouw te openen, dat zij met medewerking van leden van alle gezindten - een zeldzaam voorbeeld van godsdienstige verdraagzaamheid! - voltooiden en in aanwezigheid van de hoogste autoriteiten
| |
| |
in gebruik namen. Minder dan de Herrnhutters slaagden zij met hun evangelisatie onder de vrije negers en de Bosnegers; onder de Indianen echter vonden zij een williger gehoor. Overigens was alle ‘kerstening’ van de boslandbewoners niet veel meer dan een vrome illusie, gepaard gaande met een zinloze ingreep in de ‘natuurlijke’ levenswijze en de eigen, ‘onaangepaste’ cultuur van deze allerminst primitieve lieden.
Elf jaren hielden de Boni-negers zich betrekkelijk rustig, afgehouden van terugkeer over de Marowijne - wat zij wel telkens probeerden - door de nabij die rivier gevestigde Aukaners die het erg op hen begrepen hadden en als ‘gepacificeerden’ gretig gebruik maakten van de gelegenheid om de anderen ‘wettig’ te bestrijden en de hiertoe benodigde wapens en munitie van de overheid te vorderen. Niettemin zagen het opperhoofd Boni en zijn mannen in 1788 weer kans om oostelijk Suriname binnen te dringen, niet alleen tot aan de Boven-Commewijne maar zelfs tot aan de Boven-Suriname, waar zij ook verschillende plantages overvielen, de Blanken om het leven brachten en heel wat slaven met zich meevoerden.
J.F. de Friderici, die van 1790-1802 als landvoogd van Suriname optrad en de enige was onder de ruim zestig gouverneurs welke het land bestuurden, die van zijn functie ‘gesuspendeerd’ werd, nadat hij zich bij de overgave van de kolonie aan de Enselsen door de vijand in zijn ambt had laten handhaven. Menige ‘collaborateur’ tijdens de Duitse bezetting van Nederland kwam er na de Bevrijding beter van af.
Stoelman, de commandant van de Zwarte Jagers, trok met een uitgebreid contingent van zijn manschappen en in samenwerking met de Djoeka (Aukaner) krijgers tegen hen op. Het was een langdurige en barre veldtocht, tot aan het oostelijk randgebied van de kolonie en Boni werd tenslotte door verraad van een der zijnen zo in het nauw gedreven, dat hij zijn oudste zoon en twee leiders naar de hoofdstad zond om er vredes- onderhandelingen te voeren. Het was een vergeefse poging, want zijn ondergang was onvermijdelijk geworden. De Redimoesoe's wisten tot in zijn laatste verschansing door te dringen, die hij in arren moede Gadosabi (God-mag-het-weten) genoemd had. Zijn negers hadden voordien op hun beurt het hoofddorp van de Djoeka's verwoest, wat dezen zo razend maakte, dat zij niet rustten voordat zij Boni gedood hadden. Door nieuw verraad slaagden zij hierin bij de overval van zijn laatste schuilplaats. De Boni-negers werden tot aan de Portugese grens van Frans-Guyana achtervolgd. De Granman van de Djoeka's kreeg heel veel later tot beloning van zijn zegepraal in de broederstrijd onder de marrons een zilveren halskraag met inscriptie.
Nog altijd heet een eilandje nabij de plaats waar Boni werd afgeslacht, ‘Stoelmans-eiland’, naar de bevelvoerder der Redimoesoe's. Schandelijk genoeg. De ware held bij dit alles was de onvermoeibare vrijheidsstrijder en strateeg Boni, naar wie - wel dreigend - alleen een kleine plek aan de Marowijne Bonidoro heet: Boni is hier aangekomen. Tussen de overgebleven negers van zijn ‘volk’, dat zich weer naar de overzijde van de met eilandjes bezaaide rivier terugtrok en een goed heenkomen vond bij de Fransen en de naburige Djoeka's in Suriname, is begrijpelijkerwijze een grote wrok blijven voortbestaan.
Weliswaar bevochten zij elkaar niet langer, maar tot op de huidige dag zijn zij niet on speaking terms, maar blijven zij elkaar liever vermijden. Als in andere gevallen vóór en na deze gebeurtenissen heeft de verdeel-en-heerspolitiek van de Blanken een even diepe als funeste nawerking gehad voor de saamhorigheid binnen hun ‘volksplanting’.
De voormalige Redimoese-‘conducteur’ die zowat tien jaren na het overlijden van Nepveu als Gouverneur optrad, heette De Friderici. Jong uit Zuid-Afrika naar de kolonie gekomen, klom hij snel op tot Commandeur en Kolonel der Militie en was nauwelijks de veertig gepasseerd, toen hij de hoogste functie in den lande kreeg toevertrouwd. Vanouds een deelnemer aan de veldtochten tegen de Boni-negers en tenslotte de ‘strateeg’ die erin slaagde de Aukaners met succes tegen hen uit te spelen, kreeg hij heel andere moeilijkheden dan deze het
| |
| |
Simon Bolívar (1783-1830) was de grote leider van het verzet tegen het kolonialisme van Spanje, waardoor hij zich de erenaam van ‘Bevrijder van Zuid-Amerika’ verwierf. Al in de jaren vijftig van deze eeuw werd van hem een borstbeeld te Paramaribo onthuld, een ongetwijfeld als historische ‘les’ bedoeld geschenk van de Venezolaanse Regering.
hoofd te bieden in situaties waartegen hij niet opgewassen bleek, al deed hij op zijn manier nòg zo zijn best. Achteraf bezien rustte er een tragische doem op deze man, die hoewel niet van karakter ontbloot, telkens de kluts kwijtraakte in een warnet van verwikkelingen waaraan hij weliswaar zelf geen schuld had, maar waarbij de bevolking toch mocht verwachten dat hij haar leiden zou, een taak waarin hij faalde. Overigens begrijpelijk in een tijd van snel wisselende en twijfelachtige loyaliteit.
Bedoelde verwikkelingen kwamen voornamelijk van buitenaf. Het geluk dat Suriname, in tegenstelling tot de Hollandse nabuurkolonies in het westen, nog gekend had door weinig of geen schade te lijden ten gevolge van de Vierde Engelse oorlog (1780-'84) - maar ook zonder dat ging het toch al bergafwaarts met de economie - nam spoedig een eind toen de Franse Revolutie eenmaal op gang gekomen was en heel West-Europa daardoor in rep en roer geraakte. Aan de repercussies van deze gebeurtenissen viel niet te ontsnappen. Afgezien van de moeilijkheden waarin Suriname kwam te verkeren toen, vooral na 1780, de grote kooplieden in Nederland gingen beseffen, hoe wankel, om niet te zeggen voos de gerenommeerde welvaart in de kolonie was, grote bankiershuizen daar ten gevolge van hun roekeloze investeringen overzee failliet gingen en de zogenaamde ‘negotiatiën’ waarmee de Surinaamse ondernemingen aan Nederlandse handelshuizen vastzaten, van weinig waarde bleken en de geldschieters steeds meer aan den lijve begonnen te voelen, hoezeer zij zich vergaloppeerd hadden, met alle kwalijke gevolgen voor de plantagekolonie zelf; afgezien ook van het feit dat vele oude ondernemingen waar sinds lang een zekere mate van roofbouw gepleegd was, zo langzamerhand hun vruchtbaarheid verloren hadden en dus te weinig opbrachten, eigenlijk door nieuwe vervangen moesten worden, waarvoor echter het nodige kapitaal schaarser dan ooit geworden was; afgezien voorts van de vele discriminerende acties die de Raad van Politie juist in deze periode ondernam om de Joodse natie, die het waarlijk ook niet meer voor de wind ging, het leven onaangenaam te maken door hun bijvoorbeeld en bloc de toegang tot de Schouwburg (en wat voor een!?) te ontzeggen, zodat zij er zelf een (en veel betere) moesten bouwen; afgezien van al zulke ‘chronische’ moeilijkheden kwamen de eerste nieuwe zwarigheden waarmee Friderici te kampen kreeg, uit Cayenne, zoals de naburige
Franse kolonie ook wel genoemd werd naar haar hoofdplaats. Want de Franse Revolutie beroerde met haar leuze van ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ rechtstreeks de slaven, niet alleen die in de eigen kolonies van Frankrijk, maar ook de negers overal elders. Ze werden onrustig; ze zagen een verre dageraad. En zo raakte ook Frans-Guyana in rep en roer.
Robespierre gaf het sein dat slaven moesten worden vrijgelaten, wat het ook mocht kosten, anders zou de Constituante ‘eerloos’ zijn. In Cayenne gebeurde toen de vrijlating abrupt; in massa verlieten de slaven hun plantages of werkplaatsen en gingen langdurig feestvieren. Maar de door velen gevreesde wanordelijkheden deden zich niet voor, noch wraakoefeningen, hoeveel reden de negers er ook toe hadden. Toen maakte het Directoire na 1795 de emancipatie weer ongedaan en nu niet zonder dat dit veel geweldpleging en massale ontvluchtingen ten gevolge had.
De planterswereld uit Suriname was ten diepste geschokt. Friderici haastte zich het land af te grendelen voor de fatale wind uit het oosten. Hij legde de openbare meningsuiting en het recht van vergadering stevig aan banden. Des te liever omdat hij - levenslange militair - een felle Oranjeklant was,
| |
| |
Gezicht op een plantage. Op de voorgrond rechts een sluisje voor de waterbeheersing van de kanaaltjes en vaartrenzen van het ingepolderde land. Links op de achtergrond: de bijgebouwen en in het midden: de directeurswoning van de onderneming.
die de nieuwlichterij van ‘Keezen’ moeilijk dulden kon en nog een speciale grief had tegen de Franse onrustzaaiers, omdat zij, anders dan vroeger, de vele deserteurs die uit Suriname naar Cayenne vluchtten, niet meer wilden uitleveren. Dat hij nu als tegenmaatregel de uit Cayenne gevluchte gedeporteerden (voorlopig nog meest ‘Royalisten’) op zijn beurt moest weigeren terug te sturen, zinde hem eigenlijk ook niet. Het liefst was hij de Franse naburen met zijn soldaten te lijf gegaan, maar de heren planters hadden daar niet de minste oren naar. Zij noopten hem ook om een brief van de gevluchte Stadhouder Willem V terzijde te leggen, waarin deze aanraadde om Suriname, evenals de andere Hollandse kolonies, maar vrijwillig aan de Britse ‘bondgenoten’ over te geven. En voordat men nog goed besefte, hoe het met de macht der Oranjes gesteld stond, was de Bataafse Republiek er, alle behoudzuchtigen ten spijt.
Inmiddels waren in Demerara reeds grote slavenrévoltes uitgebroken en of hij wilde of niet, Friderici moest de hulpkreten van zijn ambtgenoot aldaar wel positief beantwoorden; echter gezien de dreigende oorlogstoestand kon hij niet meer dan een zeventigtal soldaten afstaan. De slavenopstand werd inderdaad vrij snel onderdrukt, maar liet niet na om ook in Suriname zowel bij de planters als bij de slaven nieuwe onrust te wekken, zodat het nogmaals regende van allerlei verbodsbepalingen en zelfs het stilzwijgend
| |
| |
dragen van kokardes niet meer werd toegestaan. De ‘Sociëteit van Suriname’ was door de nieuwe machthebbers in Nederland opgeheven en de kolonie tot ‘Staatseigendom’ verklaard. Van hen kreeg Friderici een pluimpje voor zijn trouw naleven van hun instructies; zijn grote inschikkelijkheid zou echter zijn ongeluk worden.
De bescherming die Suriname van de bedreigde Bataafse Republiek kreeg, was uiteraard minimaal. De enkele Hollandse oorlogsschepen die er lagen, werden weggeroepen en vervangen door een korps ‘Wallons’, hoofdzakelijk uit haveloze Spanjaarden bestaande, die op de wijze der sansculotten van alles en nog wat te kort kwamen en opeisten, tot verdriet van iedereen, terwijl door de Engelse blokkade en het optreden van Franse en Britse kapers zowel de import van alle benodigde waren als de uitvoer van de plantageprodukten vrijwel ophield. En in 1799 verschenen inderdaad de Engelsen om, evenals bij de naburen, de kolonie onder hun ‘bescherming’ te nemen. De waardeloze troepen Wallons gaven zich zonder slag of stoot over en werden door de Britten afgevoerd.
Nu wisten de Gouverneur en zijn onderhorigen niet genoeg wat te doen om het de Engelsen naar de zin te maken; zij kropen letterlijk voor hen, uit pure vrees voor plundering of brandstichting, die echter achterwege bleven. Friderici werd rustig op zijn post gelaten, maar al in 1802 werden bij de Vrede van Amiens alle kolonies aan de Wilde Kust aan hun vorige meesters teruggegeven, waarop de door de Fransen beheerste Bataafse Republiek, die een ‘Raad van Amerikaansche Coloniën’ het toezicht over de overzeese ‘bezittingen’ liet uitoefenen, de ‘overloper’ Friderici prompt schorste en hem zijn verdere levensjaren als ambteloos burger liet slijten. Als bezitter van wel dertien plantages kon hij ook in die latere jaren niet nalaten zich aan de achtereenvolgende machthebbers op te dringen, zonder dat men hem nog enige aandacht schonk.
Zijn opvolger, een burger en geen militair, kreeg in deze troebele dagen nauwelijks de tijd om zich in zijn nieuwe hoedanigheid van ‘Commissaris-Generaal’ ten paleize te Paramaribo thuis te voelen. Want alwéér stonden de Engelsen voor de deur. Ditmaal voor een lang verblijf. Reeds tevoren hadden hun schepen de hele Wilde Kust in het oog gehouden en toen zij bij het uitbreken van de oorlog in 1804 langs de gebruikelijke waterweg op de hoofdstad afkwamen, was de zaak in een paar dagen bekeken. Tussen de ‘Commissaris-Generaal’ en de legerleiding boterde het niet; de soldaten weigerden te vechten. Hun commandant capituleerde op eigen houtje, zodat de landvoogd met zijn Franse naam (Pierre Berranger) als krijgsgevangene behandeld werd en zich later op zijn plantage mocht terugtrekken. Ook hij. Want hij had vóór zijn ambtsaanvaarding al lang genoeg in de kolonie geleefd om er een te bezitten. Men kòn daar nu eenmaal geen hoge functies bekleden, zonder ‘planter’ te zijn.
Het twaalfjarige ‘tussenbestuur’ van de Engelsen begon.
|
|