| |
| |
| |
Smartegeld der Suikerheren
(1750-1790)
Hetgeen vermeld werd over de toestand aan de Wilde Kust rond het jaar 1750, geldt ook in grote trekken voor de volgende honderd jaar en zeker voor de tweede helft van de 18de eeuw. Veel bijzonders ten goede gebeurde er niet in de eerstvolgende decennia; het oude geharrewar van de planters met de ‘eigenaars’ der kolonie en de politieke overheden in Nederland inzake de lasten die iedere partij zou moeten dragen, duurde voort, evenals de moeilijkheden met de ‘slavenmacht’ die gestadig bleef aangroeien door nieuwe aanvoer, maar bepaald niet door natuurlijke aanwas. Alleen een reeks van oorlogen waarin Nederland vooral in het laatste kwart van de eeuw betrokken raakte, bracht telkens enige stagnatie in deze aanvoer en leidde ook tot inwendige spanningen die ertoe bijdroegen dat de plantagecultuur hard achteruit ging, hoewel zij zich kwantitatief nog tot ongeveer 1790 bleef ontwikkelen. De kolonie kende toen, ook door samenvoeging van kleinere plantages, nog zowat 500 landbouwondernemingen, waarvan 90% zich met de uitvoer van stapelprodukten bezighield. Dit echter terwijl de economische neergang der ‘volksplanting’ in Suriname al een eindweegs gevorderd was.
Een illustratie uit Stedman's beroemd verhaal over zijn wedervaren als officier van het korps Slavenjagers in Suriname. Zijn onderschrift bij deze gravure luidt: ‘Een hoop negers, aangebragt om tot slaaven verkocht te worden.’
Opmerkelijk is, dat in het derde kwart van de 18de eeuw, de periode die onmiddellijk voorafging aan genoemde neergang, het land met tussenpozen bestuurd werd door twee Gouverneurs, beiden nazaten van naar Nederland uitgeweken Hugenoten, die meer persoonlijkheid en karakter toonden dan al de non-valeurs die het merendeel van hun voorgangers en opvolgers uitmaakten. Niet dat de heer De Cheusses, een militair die van 1728 tot '34 het bewind voerde en in Suriname overleed, niet eveneens een Hugenoot was; noch dat Mauricius die het van 1742 tot '51 uithield, geen karaktervolle persoonlijkheid geweest zou zijn. Maar eerstgenoemde had het vooral op het uiterlijke, materiële aanzien, het ‘eruitzien’ van de kolonie begrepen en wat laatstgenoemde betreft, hij liet voor zijn opvolgers een erfenis achter waar noch zijn met de Hugenoten vermaagschapte vervanger Crommelin noch diens latere opvolger Nepveu - eveneens van Hugenootse afkomst - veel plezier aan beleefden. Beiden kregen heel wat te verwerken.
In tegenstelling met menige andere landvoogd had Mauricius al een grote carrière achter de rug, toen de ‘Sociëteit’ hem aanzocht als man die verstand van polders had - in en om Purmerend had hij zich daarmee intensief beziggehouden - om ‘Gouverneur-generaal’ van Suriname te worden, waar men juist bezig was steeds meer plantages te ontwikkelen in de lager gelegen kuststrook, een grondgebied waarop vooral koffie en katoen en zelfs suikerriet het veel beter deden dan op de hoger gelegen terreinen waar de vroegere plantagehouders zich hadden gevestigd. Mits het natte, dikwijls overstroomde land op oordeelkundige wijze werd ontwaterd door aanleg van smalle kanalen of ‘trensen’, sluizen of ‘kokers’ en dijkjes of ‘dammen’ (zoals ze ook genoemd werden), kortom door gedeeltelijke of desnoods totale inpoldering, waarbij van het zeer merkbare getij in de benedenloop der rivieren gebruik gemaakt kon worden voor het reguleren van de bevloeiing der akkers. Uitbreiding van landbouwareaal was nu eenmaal van het grootste belang, want van het allereerste begin af aan was en bleef de ‘volksplanting’ een landbouwkolonie. En de oude cultuurgronden raakten allengs uitgeput.
Door zijn verleden reeds met een overdosis aan zelfgevoel behept en nogal prikkelbaar door een slechte gezondheidstoestand, waarvoor hij wonderlijk genoeg ‘verbetering’ door een verblijf overzee verwachtte, begon Mauricius meteen maar met een reeks van zijn talrijke familieleden zowel als planters
| |
| |
De enige malen herbouwde kerk van de Nederlands Hervormde Gemeente aan het Kerkplein in het centrum van Paramaribo.
als in ambtelijke functies aan werk te helpen en elders steunpilaren te vestigen voor zijn invloed in het land. Weldra liet hij zien wat hij kon door tegenover het na lange jaren eindelijk voltooide fort ‘Nieuw Amsterdam’, dat bij de samenvloeiing van de Commewijne- en de Surinamerivier een betere bescherming voor de kolonie kon bieden dan het oude fort ‘Zeelandia’, een eerste kleine veldschans, de redoute ‘Purmerend’ aan te leggen. Terzelfdertijd stond hij de Evangelisch Lutherse Gemeente toe haar eerste kerk te bouwen en nam hij maatregelen om de civiele rechtspraak wat vlotter en eerlijker te doen verlopen. Dit laatste vooral bracht hem al gauw in moeilijkheden met de plantocratie waartoe hij als bezitter van verschillende plantages zelf was gaan behoren.
Want Mauricius was van huis uit ook een rechtsgeleerde, in tegenstelling met de meeste van zijn voorgangers, en kon niet nalaten zich voortdurend met de niet al te onpartijdige rechtspraak van het ‘Hof van civiele Justitie’ te bemoeien. Inderdaad heersten daar grote wantoestanden, omdat de machtigste planters deel uitmaakten van het Hof en daar alles naar hun eigen zin trachtten te bedisselen. Hier kwam nog bij, dat ook het ‘Hof van Politie’, dat in feite slechts een adviserende stem had bij de uitvaardiging van wetten en bepalingen, evenals bij het opleggen van belastingen, in even grote mate beheerst werd door de plantocratie, en aldoor probeerde mee te regeren met de Gouverneur, die krachtens zijn mandaat tamelijk autocratisch te werk kon gaan en dit dan ook deed. Een en ander tot groot ongenoegen van de meeste grote planters, ook de Joodse, vooral wanneer het om hun centen ging.
De planters leefden en gedroegen zich als grote heren, zonder zich veel aan te trekken van de grote schuldenlast waarmee hun bezittingen veelal bezwaard waren; zulks ten nadele van hun onvoorzichtige geldschieters in Europa.
Bovenal kwamen zij in opstand tegen de bijdragen die van hen gevergd werden, niet alleen ten behoeve van de ‘Kas van Modique Lasten’ waaruit de gewone landsuitgaven bestreden werden - met een flink, maar beperkt aandeel ten laste van de ‘Sociëteit’ (wier naam vanwege haar schrielheid in de volksmond tot soesoe-t'té schoenveter, verbasterd werd) - maar ook ten behoeve van de speciaal ingestelde ‘Kas tegen de Wegloopers’. Deze kas raakte telkens uitgeput, omdat de expedities tegen de marrons en voor de beveiliging van de plantages tegen hun strooptochten handenvol geld kostten. Maar er viel niet aan te ontkomen; zonder tegenmaatregelen zouden de marrons, aldoor in aantal en in driestheid toenemend, de uitsluitend ten behoeve van de Blanken opgezette kolonie in korte tijd te gronde richten. Toch waren de planters, hoewel al die dure expedities in de eerste plaats om hun belang ondernomen werden, van mening dat ook voor de binnenlandse beveiliging van de ‘volksplanting’ bepaald niet de inwoners moesten opdraaien, maar de eigenaars, de Sociëteit, of de Staten Generaal. De uitweg die Mauricius de heren plantocraten voorstelde, was redelijk genoeg. Men moest het al eeuwenoud bestaan van de marrons maar als een voldongen feit aanvaarden, zoveel mogelijk vrede met hen trachten te sluiten, opdat zij zich verder koest hielden, en van hen gedaan zien te krijgen, dat zij nieuwe weglopers zouden opvangen en, eventueel tegen een beloning, netjes uitleveren. Op die manier kon de kolonie weer tot rust gebracht worden, nu het ontvluchten en ‘aflopen’ van de plantages aldoor bleef toenemen.
Een groot deel van de planters was het echter volslagen oneens met deze opvatting, die zij als hoogst gevaarlijk beschouwden en dus bestreden waar zij konden. De weglopers waren en bleven voor hen ‘ontsnapte eigendommen’ en gevaarlijke lieden die men te vuur en te zwaard moest onderwerpen, zij het niet op kosten van de kolonisten zelf. Zij zagen er
| |
| |
door persoonlijke inzet ook geen kans toe, al probeerden sommigen van hen het weleens. Een ander deel van de bevolking zag wel de redelijkheid in van Mauricius' voorstel, dat hij ondanks de tegenstand van het ‘Hof van Politie’ toch in praktijk bracht; met minder succes overigens dan hij gehoopt had.
Er ontstond door dit alles grote verdeeldheid, veel onvruchtbare deining onder de bevolking en de populariteit van de Gouverneur daalde tot ver onder nul.
Weinig tactvol als hij was, stemde Mauricius erin toe, dat zijn medestanders zich op zwierige wijze in het publiek vertoonden als ‘Mauritsridders’ en hierdoor nog meer openlijke tegenstand uitlokten bij de cabale, zoals hij de invloedrijke, samenspannende groep van zijn tegenstanders noemde. Dezen namen zoals gebruikelijk in de notoire roddelsfeer van dergelijke kleine gemeenschappen hun toevlucht tot lasterpraatjes, absurde beschuldigingen, gejammer en uitvoerige klaagbrieven naar Nederland, waar de autoriteiten er maar weinig van begrepen. Wel beseften dezen tenslotte dat het een onhoudbare toestand in Suriname werd, zodat de directeuren van de Sociëteit weinig anders konden doen dan eindelijk - weliswaar op kosten van de inwoners - een driemanschap naar Suriname uit te zenden om de vele klachten over Mauricius te onderzoeken en orde op zaken te stellen.
In december 1750 - toen het tegen de grootste feestdagen in de kolonie liep - arriveerden de heren in Paramaribo, waar zij meteen werden opgevangen door de rijkere planters en op grandioze wijze onthaald; juist door de vijanden van Mauricius, die zodoende meer indruk maakten op het driemanschap dan wenselijk was en hen stellig beïnvloedden. De controversiële landvoogd werd op non-actief gesteld en mocht naar Nederland vertrekken om zich daar in hoogste ressort te rechtvaardigen.
Suriname heeft hem niet meer teruggezien, al werd hij door de Hoge Raad volkomen gerehabiliteerd en kregen zijn voornaamste beschuldigers een flinke dreun. Mauricius, die ook een (tweederangs) dichter was, heeft onderweg tijdens de zeereis zijn wedervaren bezongen in het land met ‘De Zuure Naam’, dat Suriname voor hem geworden was. Het kwam de reputatie van de kolonie niet ten goede.
Oudere slavinnen, ongeschikt geworden voor de zware plantagearbeid, hadden het meestal zwaar te verduren. Niet langer meer op de ondernemingen geduld, moesten zij maar zien hoe aan de kost te komen. Om deze reden werden zij ‘piki-n'njan’ (voedselrapers) genoemd.
Een zestal jaren na Mauricius trad Crommelin als Gouverneur op. Hij was een beroepsmilitair, die als ‘Commandeur van de troepen’ in de kolonie gekomen, de recordhouder onder Surinaamse landvoogden werd, omdat hij het ruim twaalf jaar in die functie uithield. Hij had een bewonderenswaardig incasseringsvermogen, want de cabales en politieke ruzies in ‘Ruziesamië’ waren niet van de lucht, neen, ook in kerkelijke kringen, onder de Hervormden en de Joden, heerste het grootste krakeel, waarbij Crommelin natuurlijk zowel van links als van rechts de nodige slagen had op te vangen. En in deze infecte atmosfeer was het niet te verwonderen, dat nu ook de militairen, hogeren zo goed als minderen, net zo erg als het scheepsvolk, telkens de overige inwoners overlast bezorgden.
Desondanks wist de Gouverneur, een strateeg op althans het maatschappelijke slagveld, de denkbeelden van Mauricius in praktijk te brengen, wiens pogingen om in 1749 tot een vergelijk te komen met de marrons in het Saramakagebied door al te grote tegenwerking waren mislukt. Nu echter was door het toenemende aantal weglopers de toestand zo hachelijk geworden, dat dit (volgens de Joodse planters zelf) ‘de Kolonie bragt op den oever van haaren ondergang; des er geen ander middel te haaren behoudenisse overschoot dan dat van vrede met hun te maaken’. Een menigte marrons, afkomstig van de plantages aan de Tempati, een zijtak
| |
| |
Op de plantages werden de slaven veelal ondergebracht in kleine, maar goed afgesloten hutten, die hun niet veel meer ruimte dan voor een slaapplaats op de grond boden. Zij bezaten ook geen ander huisraad dan wat keukengerei.
van de Commewijne, had zich in 1757 ook al in acht dorpen tot aan de Djoekakreek, een zijtak van de Marowijne, verschanst - reden waarom zij ook ‘Djoeka's’ genoemd werden - en maakten soms gemene zaak met de Saramakanegers, die zich aan de Boven-Suriname ophielden, maar talrijk als ze waren, zich over het hele achterland van de plantages, eveneens tot aan de Marowijne, de grensrivier met Frans-Guyana, verspreidden. Dit vooral moest door de slavenhouders worden tegengegaan, uit vrees dat anders hun slaven in vijandige Franse handen zouden vallen. De Djoeka werden in deze tijd ook vaak ‘de negers achter Auka’, en nadien daarom ‘Aukaners’ genoemd, wijl zij zich een poos voornamelijk ophielden nabij ‘de plantagie van zekeren Jood, bekend by den naam van Auka, hooger dan de Savanna geleegen’, en vandaar uit de omgeving teisterden. Met hen trachtte Crommelin het eerst vrede te sluiten, hetgeen hem na uitgebreide onderhandelingen in 1760 gelukte. Dat hij hiertoe juist deze Bosnegers uitkoos, kwam omdat zij bij het aflopen van de plantages rondom Auka soms een in het Engels geschreven en maar half-begrijpelijk briefje achterlieten, waaruit kon worden afgeleid dat zij niet ongenegen waren om met de Blanken tot een vergelijk te komen. De briefjes waren het werk van een en dezelfde slaaf die, als favoriet van zijn Engelse meester, tegen alle bestaande verboden in een beetje had leren schrijven, wat hem niet belette, misschien juist aanzette, om zijn eigenaar te ontvluchten.
Vrije bosnegers, wier afstammelingen zich eveneens aan de slavernij wisten te onttrekken.
Als onderhandelaars zond de landvoogd twee Blanken het bos achter Auka in, vergezeld door twee slaven die voor hun bemiddelingstaak met de vrijheid beloond werden. De Djoeka's ontvingen hen hoffelijk genoeg, al kregen de afgezanten duidelijk te horen, welke grieven de marrons tegen de plantagehouders koesterden. Intusssen was het niet gering, wat de Blanken van zins waren hun desnoods aan te bieden, maar ook niet zo weinig wat zij
| |
| |
dan van de negers vergden. Alles uit het verleden zou hun worden vergeven, onder erkenning van hun volledige vrijdom en die van al hun nakomelingen. Over en weer zouden de vijandelijkheden ‘voor eeuwig’ beëindigd zijn en de marrons zouden overal waar zij verkozen, in het binnenland mogen wonen, mits zij twee dagen ver of tien uren gaans van de plantages verwijderd bleven; in het andere geval moesten zij vooraf verlof vragen aan het Gouvernement. Hiertegenover werd van hen geëist de slaven die alsnog zouden overlopen, tegen een premie uit te leveren, ‘als mede Vyandelyke Indiaanen te vangen, en op te brengen, en des noods te dooden’. Voorts zouden zij desgevraagd manschappen moeten leveren om te helpen ‘in gevallen van Rebellie of onraad op enige plantagie of plaats in de Colonie’, evenals bij ‘aantasting’ door buitenlandse vijanden, dit laatste speciaal bedoeld tegen de Franse naburen in het oosten. De opperhoofden zouden zelf hun eigen volk mogen bestraffen, maar niemand ter dood veroordelen, dit bleef de Raad van Criminele Justitie te Paramaribo voorbehouden. Over en weer zouden ter bekrachtiging van het vredesverdrag gijzelaars worden uitgewisseld - de blanke onder de naam van ‘posthouders’ voor enig toezicht - en wel als garanten voor de richtige naleving der bepalingen, terwijl de opperhoofden ten teken van hun ‘erkend’ gezag een stok met zilveren knop zouden ontvangen, waarmee zij zich, mits in klein gezelschap, in de stad mochten vertonen. Andere kleine groepen mochten zich na verkregen verlof ook daar en elders begeven om er hun hout en andere bosprodukten te verkopen. Anderzijds zou het de Blanken en overige burgerij verboden zijn om welke reden dan ook de dorpen der gepacificeerde ‘Bosnegers’ (zoals ze nu genoemd werden) te bezoeken zonder hun uitdrukkelijke
toestemming vooraf. (Het werd een recht dat de Bosnegers, hoezeer het ook in de loop der jaren verwaterde, nog altijd min of meer willen laten gelden.) Inschikkelijk genoeg stelden de Aukaners zich met minder tevreden dan het geheime ontwerpverdrag dat de afgezanten bij zich hadden, behelsde. Maar er zou vrede zijn tussen hen en hun voormalige onderdrukkers of vervolgers.
Een notariële acte uit 1774, in Amsterdam verleden, waarbij een hypotheek van f 1.000, - verstrekt wordt aan de eigenaar van een plantage gelegen in de Colonie Suriname.
Op Afrikaanse wijze, door het plengen en drinken van bloed over en weer, zwoeren zij een plechtige eed, beantwoord door de magische schrijfdaad van de blanke afgezanten, die de hoofden voor de eerste maal de toegezegde jaarlijkse geschenken ter hand stelden. Dat dit toen ingestelde gebruik eigenlijk een soort van schatplicht was, die de Blanken voor hun veiligheid op zich namen (en waaraan zij nog anderhalve eeuw nadien bleven voldoen) drong misschien wel door tot het bewustzijn van enkelen hunner, maar is altijd hevig ontkend. Feiten echter liegen niet.
Wat Crommelin bij de Djoeka's lukte, had het jaar daarop ook succes bij de Saramakaners, met wie eerstgenoemden geen ‘aparte’ overeenkomst mochten sluiten. Wel hadden de meeste Bosnegers nogaleens moeite met de uitleveringseisen en weldra bleek ook dat niet alle hoofden tevreden waren met de verstrekte ‘geschenken’, vooral niet met de karige hoeveelheid geweren en munitie die men hun, begrijpelijkerwijze ongaarne, afstond.
Maar daar bleef het bij, al verklaarden zij nog zo plechtig dat zij kruit en lood, mansani (mannelijke zaken), alleen nodig hadden om zich te kunnen handhaven in het bosland, en niet meer voor krijgszuchtige doeleinden.
De partiële vrede waarvan veel ophef gemaakt werd, had dan ook slechts een matig effect ten goede. Ontvluchtingen en raids op de plantages bleven onverminderd voortduren, als gevolg van wat de toenmalige ‘geleerde’ Joodse planters niet zonder verholen respect noemden: ‘het verstand, de
| |
| |
doorsleepenheid en de heusche Staatkunde van deeze Neegers, welke men overal voor enkele lastbeesten houdt’. Het had ook ten gevolge dat de ongepacificeerde marrons nu vol wantrouwen leefden jegens de Saramakaners en Djoeka. Dit was vooral het geval met de weglopers van plantages aan de Cottica, die zich in oostelijk Suriname ophielden en er een groot dorp ‘op de hoogte van de rivier Marony’ (de Marowijne) stichtten, naast menige versterking in het hartje van de moerassige bossen, waaraan zij met voorliefde uitdagende namen gaven, omdat zij deze plaatsen onbenaderbaar achtten.
Penning van de Sociëteit van Suriname, gedateerd 1764, die waarschijnlijk dienst deed als identificatie of ‘pas’ voor een aan de overheid toebehorende slaaf.
De paniek over de eigengereidheid van de ‘bevredigde’ en de driestheid van de ‘onbevredigde’ negers in de wildernis nam nog toe door gebeurtenissen in de westelijke nabuurkolonie Berbice - eveneens een Nederlandse ‘volksplanting’ - waar een zo omvangrijke en reeds half geslaagde slavenopstand het land in rep en roer zette, dat de Gouverneur aldaar geen kans zag het er met het handjevol overgebleven Blanken levend vanaf te brengen, laat staan de oude orde te herstellen, zonder interventie van buitenaf. Meer dan elders toonden de slaven daar, dat ze dank zij hun numeriek overwicht in staat waren althans tijdelijk de macht aan zich te trekken. En niet ten onrechte werd gevreesd, dat de algemene slavenopstand in Berbice ook naar Suriname zou kunnen overslaan. Voor een goed deel uitgemoord of gesneuveld, verkeerde het restantje aan Blanken er in een uiterst netelige positie.
Crommelin gaf dan ook gevolg aan het hulpgeroep van zijn collega Van Hoogenheim, al had hij zelf maar weinig troepen te missen. Nadat alle Hollandse scheepskapiteins in de haven van Paramaribo geweigerd hadden om soldaten naar het ‘gevaarlijke’ Berbice te vervoeren, vond hij eindelijk een Engels schip ertoe bereid, tevens om manschappen mee te nemen ter versterking van de Surinaamse post aan de grensrivier de Corantijn, welke post tot taak had de overlopers uit Berbice tegen te houden, opdat zij de slaven in Suriname niet zouden aanzetten om het voorbeeld van hun broeders aan de overzijde van de rivier na te volgen.
De benarde Blanken rondom Van Hoogenheim hadden overigens meer last dan voordeel van de toegezonden hulp, want de reeds onwillig vertrokken soldaten begonnen na aankomst zelf te muiten. Een gedeelte nam de vlucht en viel in handen van de zegevierende opstandelingen, die op hun beurt de gevangen soldaten dwongen om als slaven voor hen te werken. Het andere gedeelte kwam eigenlijk al te laat, omdat - het liep toen reeds tegen eind 1763 - Van Hoogenheim zowel van landzijde door troepen uit Essequibo, als door mariniers uit Barbados werd ontzet en de slavenopstand, de grootste die ooit aan de Wilde Kust plaatsvond, na veel bloedvergieten gedempt werd. De soldaten die na hun muiterij door de opnieuw ‘getemde’ slaven werden uitgeleverd, kregen allen de kogel. Zij werden ‘geharquebuseerd’, zoals dat in die tijd heette.
Niet alleen Crommelin, maar heel de Surinaamse planterswereld had nu alle reden om tot elke prijs de vrede met de thans ‘vrije’ Bosnegers te bewaren en tegelijkertijd zo krachtig mogelijk op te treden tegen de nieuwe weglopers. De Saramakaners waren willig genoeg. Zij meenden dat de aanwezigheid van een zendeling hun goed zou doen, daar zo iemand hun ook veel van de koni (kunde) van de Blanken zou kunnen leren, en zo vestigden zich al in 1765 enige Herrnhutter leriman in hun midden, terwijl enkele zoons van opperhoofden in de stad een schoolopleiding kregen, hoe armetierig ook, toch niet zonder nut. Bovendien trachtte Crommelin aan de
| |
| |
Het ‘West-Indische Huys’ in Amsterdam, de stad die vooral in de 18de eeuw in grotere mate nog dan Middelburg belangen had in Suriname, evenals bij de handel met Noord-Amerika.
slechte behandeling van de slaven - hoofdoorzaak van hun wegloperij en wraakzucht, naar hij meende - enigermate paal en perk te stellen door afkondiging van een nieuw ‘Slavenreglement’. Maar veel baatte dit niet; de oude koloniale gewoonten waren moeilijk uit te roeien, ze zaten te diep ingeroest.
Na twintig lange jaren van tropendienst begon de hele toestand Crommelin op zijn zenuwen te werken. Hij moest steeds opnieuw geld voor de ‘Weglooperskas’ uit de vingers der onwillige planters en andere ingezetenen zien los te wringen en daarbij opkomen voor de belangen van zijn verre lastgevers, de Sociëteit. Daarenboven waren zijn pogingen om de marrons in bedwang te houden, te dikwijls zonder succes gebleven. Hij verloor zijn populariteit, de gebruikelijke cabale van de plantocratie begon tegen hem samen te spannen. De man nam het niet langer, gaf er de brui aan, vertrok met verlof naar Holland, nam aan het eind daarvan in 1769 zijn ontslag en verdween in de mist...
Een van zijn laatste daden was in 1767 het sluiten van een vredesverdrag met de Matoewari, een groep marrons van de Boven-Saramaka. Maar in het oosten en zuidoosten van de kolonie was het nog lang niet pluis.
| |
| |
| |
| |
Een oude neger, teruggetrokken op zijn kostgrondje, waar hij alle voor eigen consumptie benodigd voedsel kweekt.
Een der militaire posten langs het ‘Cordonpad’, dat als patrouilleweg ter bescherming tegen de Marrons werd aangelegd. Evenals de afbeelding hieronder een aquarel van G.P.H. Timmerman (19e eeuw).
Door de betrekkelijke isolatie van het Corónigebied waar tegen het einde van de 18de eeuw veel plantages opkwamen, was de aldaar gevestigde civiele en militaire post - hier afgebeeld zoals hij er omstreeks 1850 uitzag - belangrijker dan ooit.
|
|