| |
| |
| |
Halfweegs bestek
(Rond 1750)
Tussen de verschijning van de eerste Blanken aan de Wilde Kust en vandaag verliepen zowat vijf eeuwen; rekenen wij halverwege terug, dan komen wij terecht bij het midden van de 18de eeuw, een goed tijdstip dus om er even bij stil te staan en eens na te gaan waartoe 250 jaren van interraciale ‘avonturen’ hadden geleid. Hoe ging het met de ‘ontmoeting’ tussen blanken, zwarten en ‘roodhuiden’, mogen wij ons afvragen. Wat leverde die allerminst vreedzaam zich voltrekkende ‘kolonisatie’ op, voor het land zelf en voor de daarbij betrokken mensen? Deze voor de hand liggende vragen zijn des te meer gerechtvaardigd, omdat hun beantwoording ons van dienst kan zijn wanneer wij - en dat is zeker nodig - dezelfde vragen opnieuw, voor wat betreft vandaag, wéér 250 jaren later, willen stellen.
Th. Bray die omstreeks 1850 interessante tekeningen van het plantageleven maakte, gaf hierboven een typerend beeld van de welvarende planter met zijn persoonlijke huisslaven. De jongen met een vuurtest in de hand heeft tot taak zijn rokende meester op elk gewenst ogenblik van vuur voor zijn Goudse pijp te voorzien.
Overal in de Nieuwe Wereld ging het contact van de Blanken met de Indianen gepaard met ernstige conflicten en bijna overal waar de Blanken de Indianen wisten te bereiken, moesten deze laatsten, als nog in het neolithicum levende lieden, het afleggen tegen de ‘hoger’ ontwikkelde Europeanen, die over veel grotere technologische kennis en vaardigheden beschikten en dus over voldoende middelen om het land althans gedeeltelijk te ‘veroveren’ en voor hun eigen doeleinden te gebruiken. Met het overheersen en uitbuiten van de inboorlingen hadden zij het niet gemakkelijk. Zodra dezen immers als ‘rode’ slaven gevangen werden om voor de Blanken te werken, bleek hun totale ongeschiktheid voor de opgelegde levenswijze; zij verziekten snel en stierven in menigte. Er bleef de Indianen geen andere keus dan zich langzaam terug te trekken in gebieden die nog ontoegankelijk waren voor de indringers. Waar zij konden, stelden zij zich nog te weer, terwijl de blanke kolonisten zich van steeds meer land trachtten meester te maken, zodat de inboorlingen, beroofd van hun voormalige vis- en jachtterreinen en verarmd door het voortdurend opgejaagd zijn en rusteloos zich verweren, niets anders overbleef dan zich terug te trekken in de diepe, ver van de kust afgelegen binnenlanden, - in bergachtige gebieden en op uitgestrekte savana's waar voor hen de bestaansmogelijkheden veel kleiner waren dan in het dichter bij de kust gelegen land.
De grote zeeschepen waarmee de Europese avonturiers in toenemende aantallen werden aangevoerd, moeten de Indianen al heel verbazingwekkend zijn voorgekomen; hun eerste reactie was er dan ook een van vriendschappelijk ontzag. Toen zij de ware bedoelingen der ‘veroveraars’ en ‘volksplanters’ ontdekten, ontstond begrijpelijkerwijze wantrouwen, vijandigheid en afweer. Ze hebben zich niet voetstoots laten overmeesteren of terugdringen.
Het was uiteraard de landstrook langs de Oceaan die de nieuwkomers overal het eerst bezetten en, waar het land bereikbaar leek, zich toeëigenden. De Wilde Kust vormde geen uitzondering op deze regel en de verdrijving van de Indianen - meest Arawak, Carib en Warau - begon al aanstonds bij de eerste kolonisatiepogingen, bleef voortgaan ten tijde van Willoughby en Crijnssen, hoewel men niet naliet hen waar doenlijk vast te houden en te dwingen om als slaven werkzaam te zijn bij de aanleg van de eerste vestigingen. Maar ook in Suriname trachtten de Indianen zich hieraan te onttrekken, bevochten zij de kolonisten en lieten zij niet na de jonge nederzettingen van de Blanken te verwoesten, de indringers uit te moorden of te verdrijven, en anders - zodra zij er maar een kans toe zagen - het leven zuur te maken.
| |
| |
Zieke en gebrekkige slaven, wegens ‘koude koortsen’ (malaria) in hun schamel slaapdek gehuld, dienden zich op gezette tijden aan hun meester te vertonen om op zijn aanwijzing van de ‘dokter’, een mede-slaaf (tweede figuur van links), een drankje te ontvangen of eventueel van de inventaris afgevoerd en als ‘piki-n'njan’ (voedselrapers) aan hun lot overgelaten te worden.
In latere tijd deden een enkele maal ook vrije Creolen dienst als opzichters of klerken op de plantages.
Om uitdroging van het gekapte suikerriet te voorkomen, werden de ponten vaak met een loofdak afgedekt. Voor de mensen kwam de hete zonnebrand er minder op aan.
Bij de feesten der blankofficiers op de plantages ging het vaak wild toe. Daar men op veel suikerplantages ook een goedkope soort rum uit het suikerriet wist te distilleren, was er zelden gebrek aan flinke hoeveelheden alcohol.
| |
| |
Er is een tijd geweest dat het ‘paradijselijke’ leven van de Indianen meer dan overdreven werd geïdealiseerd. Zoals hierboven werden hun daarbij de meest vreemde attributen toebedacht. Hieronder een in Europese ogen ideale voorstelling van een Indiaanse met haar papegaai in de ene en een door vrouwen zelden gebruikte pijl en boog in de andere hand. Deze prent verluchtte de ‘Reize naar Surinamen’ van J.G. Stedman (1800) en werd daarin als ‘tot het geslacht der arrouwakas behoorende’ voorgesteld.
Sommelsdijck, elders al door anderen voorgegaan, gelukte het om in letterlijke zin ‘terrein te winnen’ door toepassing van de aloude verdeel-en-heers-tactiek: hij speelde de Arawak uit tegen hun traditionele vijanden, de ‘wilde’ Carib, kocht van hen de krijgsgevangen gemaakte vijanden op om ze als slaven op de ondernemingen te gebruiken. Erg bruikbaar bleken ze overigens niet, behalve als ‘huisslaven’, en zijn ‘vrede’ met de Arawak had niets om het lijf.
Pogingen om de Indianen door bekering ‘geschikter’ te maken, hadden even weinig succes als om onder hun vrouwen trouwe concubines te vinden; de Hollandse Calvinisten zagen geen heil in evangelisatie onder deze tot verdoemenis en knechtschap voorbeschikte ‘heidenen’ en de Indiaanse concubines in wier vrouwelijke capaciteiten zij wel enig heil zagen, kozen meestal zodra zij moesten bevallen het hazepad, om zich weer bij hun stamgenoten te voegen. Gezaghebbende beschrijvers uit die tijd vonden al die inheemsen, alsof zij hen goed kenden, ‘woest in hunne denkbeelden, en in de levenswyze zeer ongeregeld en wellustig’. Na twee-en-een-halve eeuw nog steeds het oude liedje sedert Columbus! Hoewel terzelfdertijd van de vrouwen moest worden toegegeven: ‘Ook zyn 'er die zeer inneemende zyn, en niets woest dan den naam bezitten’.
In sommige gevallen kwamen gepacificeerde Indianen zich later met opzet nabij de forten van de Blanken ophouden, om zich beschermd te weten tegen sterkere stammen in het binnenland. Dit waren echter steeds uitzonderingsgevallen; het waren de hopelozen. Dat van hun kant de Blanken met wie de inboorlingen in aanraking kwamen, meestal ook ‘hopeloze zwervers’ en verder niet veel zaaks waren, bleek al uit de voorafgaande hoofdstukken. Met de Nederlanders die zich aan de Wilde Kust kwamen vestigen, was het geen haar beter gesteld. Voor zover zij niet om vaak duistere redenen uit eigen beweging op avontuur gingen naar ‘de West’ of ‘de Barrebiesjes’ (zoals zij de kolonie Berbice noemden) werden zij langs allerlei slinkse wegen geronseld om de kolonies-in-oprichting te bevolken of als huurlingen de kleine garnizoens te bemannen. Bijna niemand die het niet reeds van meet af aan in het hoofd had om zo spoedig mogelijk, liefst na zich snel verrijkt te hebben, het ‘apeland’ de rug toe te keren en naar de ‘heerlijke’ beschaving terug te reizen.
Echte ‘blijvers’ waren dan ook betrekkelijk gering in aantal in wat men toen al met een groot woord de ‘volksplantingen’ geliefde te noemen. In allerhande publikaties en pamfletten uit de tweede helft van de 17de eeuw, tot ver in de 18de, werd propaganda gemaakt voor de kolonies en het kwam er weinig op aan wie daarheen wilde; de kapitalistische ondernemers maakten het iedereen makkelijk genoeg. Na Crijnssen had ook Sommelsdijck het onzalige plan geopperd om allerlei geboefte naar Suriname te laten overkomen, wat hem tenslotte de dood op de hals haalde. Toch bleven de veilig in hun Zeeuwse of Amsterdamse ‘comptoiren’ gezeten investeerders er rustig mee doorgaan.
Het spreekt vanzelf dat maar weinigen van deze Europeanen zich in een klimaat dat voor velen door hun onaangepaste levenswijze moordend was, wensten uit te sloven en ze liever het zwaarste werk door anderen lieten verrichten, al wilden zij zelf er het meeste profijt van trekken. Waarvoor anders had de Here negers geschapen en hen als ‘nakomelingen van de gevloekte Cham’ tot eeuwige slaverij gedoemd? Profijt viel het best te halen van de plantages waar de slaven in alle opzichten - ook wat hun voeding betrof - uiterst kort gehouden werden, maar hun meesters, evenals de
| |
| |
Episode uit de aanvankelijk maar al te zeer geslaagde slavenopstand in Berbice, anno 1763, die slechts met moeite, na aangerukte hulp van buiten, onderdrukt kon worden.
‘blankofficieren’ een luxe-leventje leidden, dat vaak genoeg het weelderigste stadsleven overtrof.
In Suriname bestond de blanke bevolking naar afkomst niet alleen uit Zeeuwen en Hollanders, maar ook uit tal van Fransen - refugiés uit de tijd na de opheffing van het Edict van Nantes in 1685, de zogenaamde ‘Walen’ - naast Engelsen, waaronder vooral achtergeblevenen uit de tijd van Willoughby en hun nazaten. Aan de oude plantagenamen valt nog heden ten dage duidelijk te merken van welke uiteenlopende nationaliteit hun eigenaren waren, onder wie ook Duitsers voorkwamen, veelal geronseld en later als opzichters of beheerders aangesteld. Onder hen waren ook nogal wat ‘Hoogduitse Joden’ die zich op den duur kwalijk verdroegen met hun ‘Portugese’ geloofsgenoten, ook al doordat zij als later gearriveerden meestal (nog) vrij arm waren. Bij dat al was tegen het midden van de 18de eeuw meer dan een kwart van de ondernemingen, meest suikerplantages, in Joodse handen, zodat de Israëlieten veel invloed hadden, al was het hun nog verboden om openbare ambten te bekleden. Al sinds de beginjaren van de kolonie mochten zij synagoges bouwen en op hun ondernemingen de sabbath houden in plaats van de zondagsrust in acht te nemen.
Onwillekeurig namen hun slaven veel van hun gebruiken en spijsverboden over, zij het met kleine vervormingen.
De overige kolonisten toonden niet veel godsdienstzin. De officiële religie, de Nederduits Hervormde Kerk, werd slechts spaarzaam bediend door onderbetaalde dominees, die dikwijls een weinig voorbeeldig leven leidden en liever zelf de levenswijze volgden van de elite onder hun gemeentenaren, door zich als plantage-eigenaars en slavenhouders te verrijken. De enkelingen met een striktere opvatting van hun ambt kwamen al gauw in botsing met de er maar op los levende planters - de ‘plantocratie’ die het uiteindelijk voor het zeggen had in de kolonie - en werden dan, zoals de bekend geworden dominee Kals, met het nodige tumult teruggestuurd naar Nederland. Intussen bestond er al een ‘Waalse’, Remonstrantse kerk en vormde zich ook een Lutherse Gemeente met hoofdzakelijk leden onder de minder gegoede Blanken. Wel hadden de Luthersen een jaarlijkse ‘recognitie’ te betalen voor de toestemming om in het openbaar hun godsdienst te mogen uitoefenen. Aan Katholieken, als die er al waren, was dit voorshands nog niet veroorloofd.
Ook met het onderwijs in de kolonie, waarvoor alleen blanke kinderen in aanmerking kwamen, was het meer dan droevig gesteld. Van overheidswege werden nagenoeg geen middelen verschaft om scholen te openen en leerkrachten te bezoldigen, zodat dikwijls arbeidsongeschikte lieden van twijfelachtige levenswandel er een soort van schooltjes op na hielden, waar de kinderen weinig of niets goeds leerden. En pas in 1760 werd ook een schooltje voor ‘vrije mulattenkinderen’ opgericht.
De ongeschooldheid van de jeugd weerspiegelde het lage beschavingspeil van de meeste volwassenen, die er wel geld voor over hadden om een ‘dansmeester’ te laten overkomen, maar eeuwenlang genoegen namen met de erbarmelijkste hygiënische toestanden, niet alleen op de plantages, maar zelfs in de hoofdstad Paramaribo. Er braken dientengevolge telkens kleine epidemieën van allerlei geïmporteerde of tropische ziekten uit; de sterfte was over het algemeen groot, de gemiddelde levensduur kort en zo kreeg de Wilde Kust zijn kwalijke naam van ‘massagraf voor Blanken’. Dat het, mede door heel andere oorzaken, ook een massagraf voor de ingevoerde negerslaven bleek te zijn, werd er nooit bij vermeld.
| |
| |
Voor hen begon de ellende al in Afrika, waar hoofdzakelijk in het gebied tussen de Senegal- en de Congorivier en met name westelijk van de Niger en langs de Volta, de kleine negervorstjes mensen lieten roven of krijgsgevangen maken om ze te verkopen aan de Europese handelaars die aan de kust hun factorijen of versterkingen (‘kastelen’) speciaal met dit doel gevestigd hadden. Daar werden de aangevoerde gevangenen, gelijk het geval was bij de West-Indische Compagnie, voorgeleid ten overstaan van de ‘Directeur Generaal en Raad-Fiscaal’ bij wie zij, zoals een nazaat van een der bewindhebbers van de Sociëteit van Suriname (Hartsinck) nog in 1770 wist te vertellen, ‘dan naakt, zo wel Mannen als Vrouwen, door de Capiteinen of Slaavenhaalders naauwkeurig bezien en de Piece d'India of leverbaaren van de Bonkjes (in onze Coloniën Makkaroens genaamd) of onleverbaaren gescheiden worden, onder welke laatstgenoemden men telt die boven de 35 Jaaren oud, verminkt of aan eenige ziektes onderhevig zyn; ook die gryze Hairen hebben, of eenige Tanden missen. De leverbaare Slaaven worden met een gloeijend Yzer op den Arm met het Merk van den Kooper getekend, omze te onderscheiden uit de gebreklyken, die men gewoonlyk voor Rum aan de Nieuw Engelandvaarders verkoopt: opdat de goede niet tegens de minderen verruild worden.’
Het was dus zo, dat alle menselijke koopwaar wel afzet vond, maar dat naar de Westindische kolonies bij voorkeur de krachtigste en best-uitziende negers werden verscheept, iets wat nog steeds aan hun nakomelingen te merken valt, wanneer men deze vergelijkt met de negers uit Noord-Amerika. Wellicht is de opstandigheid der Westindische slaven en het ontstaan van Bosnegergemeenschappen, juist in de kolonies aan de Wilde Kust en op Jamaica, mede hieruit te verklaren.
Ondanks deze voorselectie stierven onderweg dikwijls hoge percentages van de verscheepte slaven. Want de toestand op de slavenschepen, waar de negers - mannen en vrouwen van elkaar gescheiden - in lage ruimen werden verstouwd, kan men zich niet erg genoeg voorstellen. Meestal met driehonderd en meer tegelijk, gedeeltelijk geboeid, slechts eens of tweemaal per dag in kleine groepjes aan dek ‘gelucht’ en uiteraard maar spaarzaam gevoed, moesten zij voortdurend door een betrekkelijk kleine bemanning in bedwang gehouden worden, hetgeen alleen gebeuren kon door bruut geweld. Anderzijds was het in het belang van de schippers om zoveel mogelijk slaven heelhuids en in goede conditie naar de slavenmarkten in de West over te brengen. Maar vaak braken aan boord epidemieën uit, stierven de ongelukkigen bij dozijnen, ook uit wanhoop of door zelfmoord (waartegen de bemanning niet genoeg kon waken) of ontstonden ware opstanden die het scheepsvolk alleen kon onderdrukken door een groot aantal negers neer te schieten. Een enkele maal slaagden de opstandelingen er toch in het schip te overmeesteren, zonder dat zij, verder hulpeloos op zee rondzwalkend, daar enige baat bij vonden.
Tot de minst zware straffen waaraan men de slaven tot aan de emancipatie onderwierp, behoorde insluiting in een halsblok gedurende één of meer dagen. Niet altijd gebeurde dit, zoals op deze late afbeelding, met enige beschutting tegen de felle zon.
In de haven van bestemming aangekomen, moest de kapitein, en als hij voorhanden was ook de chirurgijn van het slavenschip, een eed afleggen dat men geen zieke slaven aan boord had (die werden bijtijds in zee gesmeten) en zich geen besmettelijke ziekten onderweg hadden voorgedaan. Hierna mocht de meegebrachte ‘ebbenhouten lading’, door gedwongen dansen en springen weer enigermate in conditie gebracht, een tijdlang onder strenge bewaking en bij wijze van uitstalling van de koopwaar door de havenplaats paraderen en van enige extra-voeding genieten om wat op verhaal te komen alvorens naar de slavenveiling te worden gevoerd.
| |
| |
In latere tijd, toen de planters niet langer meer de Indianen als ‘rode slaven’ gevangen hielden, brachten de inboorlingen soms vreedzame bezoeken aan de nabij hun verblijfplaatsen gevestigde plantages, waar zij dan gewoonlijk een schamele ruilhandel bedreven.
Zo'n vendutie, waar zich doorgaans de op aanschaf van verse werkkrachten beluste planters verdrongen, kan men zich het best voorstellen als een veemarkt waar runderen in mensengedaante bij opbod worden verkocht.
Van alle kanten werden de slaven en slavinnen bekeken, betast en ontbloot van hun schamele bedekking; op allerlei manieren moesten zij laten zien over welke fysieke vermogens zij beschikten. En daar bijna iedere koper zijn aparte eisen had, was dit het bittere moment waarop familieleden en vrienden voorgoed van elkaar losgerukt, stamgenoten en taalverwanten van elkaar gescheiden werden; dit laatste met opzet, om ‘samenspanning’ te voorkomen. De slavenmarkten waren dan ook steeds het toneel van zowel de meest brutale onmenselijkheid zijdens de blanken, als van de meest hartverscheurende scènes van de kant der zwarten.
Ter plaatse kregen de aangekochte slaven nogmaals een brandmerk: dat van hun nieuwe eigenaar, zodat er geen persoonsverwisseling mogelijk was.
Onbekend met hun verder lot en vaak nog beangst dat men hen zou opeten na hen te hebben vetgemest, werden zij naar de plantages afgevoerd om meteen te worden ‘ingewerkt’. Zij werden niet anders dan als dure, moeilijk te temmen lastdieren beschouwd. Degenen die het tenslotte tot ‘huisslaaf’ wisten te brengen (door gedweeheid, intelligentie of charme) waren er nog het best aan toe, hadden een minder zwaar bestaan en werden af en toe zelfs de ‘favorieten’ van hun meesters of meesteressen, aan wie zij zich dan - in de gunstigste gevallen - door een soort van haat-liefde verbonden gingen voelen. Dit waren echter slechts uitzonderingsgevallen en wanneer er van verraad sprake was, gebeurde dit dikwijls juist door huisslaven of favoriete slavinnen.
Naarmate het de ‘plantocratie’ beter ging, nam ook het aantal huisslaven toe dat zij, mede als status-symbool, er voor uiterlijk vertoon op na hield.
Zodat wanneer rijke planters en hun familieleden zich in het openbaar vertoonden, zij zich daarbij graag lieten voorafgaan en volgen door een stoet van uitgedoste slavenbedienden, en zij zich in hun woningen eveneens als vorsten lieten bedienen. In zulke rijkeluishuizen liepen de slaven en slavinnen - menigmaal ook als concubines gebruikt - elkaar in de weg, intrigeerden zij onderling om bij hun eigenaar in het gevlei te komen en bedreven zij verder allerlei kwaad. Zij vormden zo een aparte categorie van vaak corrupte ‘stadsnegers’ die neerzagen op de boerse, halfnaakte ‘plantagenegers’; terwijl laatstgenoemden op hun beurt een zekere verach- | |
| |
ting gingen koesteren voor de ‘aangepaste’ en daarom onbetrouwbare rasgenoten uit de woningen der welgestelde planters. Een zekere afgunst op het veel dragelijker lot van de stadsslaven was aan deze verachting ook niet vreemd.
Het leven dat de negers op de plantages te verduren hadden, was meestentijds inderdaad zó hard, dat zij eigenlijk al in een tiental jaren waren ‘afgewerkt’, zodat slaven of slavinnen ouder dan veertig à vijftig jaar tot de zeldzaamheden behoorden. Voor dezen was dan het leven niet minder zwaar dan voor de jongeren, want zij werden als ‘onbruikbaar’ door hun eigenaars eenvoudig aan de kant gezet en moesten evenals andere gebrekkige slaven maar zien hoe aan de kost te komen. Ze zwierven dus rond door de kolonie, begrijpelijkerwijze bij voorkeur in of nabij de hoofdstad en werden algemeen - in afkeurende zin - aangeduid als piki-n'njan, voedselzoekers. In feite waren al de plantageslaven dit hun leven lang, van het ogenblik af dat zij van hun vrijheid beroofd, het met een klein dagrantsoen en een beetje water moesten stellen.
De ondernemingen die enkel door slavenarbeid konden bestaan, waren van uiteenlopende aard. Het zwaarste werk gebeurde op de verafgelegen ‘houtplantages’, waar in het omringende oerbos de woudreuzen moesten worden geveld, verzaagd en versleept, - bijna alles door mankracht want echte lastdieren waren schaars en kostbaar. Alleen wanneer directe leverantie aan de later opgekomen houtzagerijen mogelijk was, kon het onbewerkte hout in vlotten over de rivieren worden getransporteerd. De zagerijen werkten overigens ook alleen met menselijke energie.
Voor de Blanken waren gepacificeerde Indianen door alle eeuwen heen bovenal een bezienswaardigheid. Dit zijn zij tot op de huidige dag gebleven. Hun strakke banden, onder en boven de kuiten, zijn hier goed zichtbaar. Wat de inboorlingen bij hun ontmoeting met de Blanke en zijn slavin het meest moet zijn opgevallen, valt moeilijker te raden.
Steenbakkerijen waren er nog maar weinig, de nodige bakstenen werden meestentijds ingevoerd en bij wijze van ballast meegebracht door de vrachtschepen die de ‘koloniale waren’ kwamen inladen.
Voor de slaven hadden de houtplantages intussen één voordeel: dat ze zó nabij of omgeven door de dichte bossen lagen, dat ontvluchtingen daar gemakkelijker dan elders konden gebeuren, met weinig kans op slagen voor eventuele achtervolgers. Het weglopen vond dan ook telkens plaats.
Op de landbouwondernemingen die soms door binnenpaden met elkaar verbonden waren, maar bijna altijd hun hoofdtoegang aan een oever of kreek hadden, was het toezicht iets gemakkelijker. Met uitzicht op het water stond daar het hoofdgebouw, de directeurswoning, een op stenen palen hoogstaand houten huis met voorgalerij, omgeven door bloemen- en moestuinen. Wat verder bevond zich een aantal kleinere gebouwtjes: de opzichterswoningen, magazijnen en werkplaatsen. Op enige afstand daarvan lag meestal een reeks lange, lage loodsen, van binnen door schotten verdeeld in hokjes van maar een paar meter breedte, elk hokje aan de voorzijde voorzien met een aan de buitenkant afsluitbare deur en soms van achteren met één door een houten schuifje te openen luikje, dat als ‘venster’ dienst kon doen. Dit waren de verblijven waarin de slaven met twee tot wel zes of acht personen (als er kinderen waren) de nacht moesten doorbrengen. Soms waren zij met kleine aantallen in afgesloten hutjes ondergebracht. Ander huisraad dan wat kookgerei en hun gereedschap hadden ze niet. Op het pleintje vóór de directeurswoning moesten ze doorgaans hun talrijke straffen ondergaan, die hun gewoonlijk op order van de ‘baas’ door een of meer mede-slaven werden toegediend.
Op de suikerplantages, die meestal de grootste aantallen slaven nodig hadden, stond bovendien wat verder verwijderd ook nog een groot gebouw, gedeeltelijk van steen en met een hoge, boven alles uitstekende schoorsteen.
| |
| |
Van de verlaten ‘Joden Savana’, een der oudste nederzettingen in Suriname, waar het ‘Cordonpad’ begon dat van oost naar west liep als patrouilleweg tegen de Marrons, was al vóór de emancipatie niet veel meer over dan een gouvernementspost, ‘Gelderland’ genoemd. Beneden het postgebouw zijn de thans nog ten dele daar aanwezige zerken van de vroegere Israëlitische begraafplaats, de oudste op het Amerikaanse vasteland, goed zichtbaar.
Dat was de suikerfabriek, waar het riet - in theorie door lastdieren, maar in de praktijk veelal door mankracht - gemalen en uitgeperst werd, waarna men het opgevangen sap in grote ketels kookte, ontschuimde en in houten kuipen liet uitkristalliseren. Dit ‘fabriceren’ van suiker was een hete en inspannende taak in de tropen, slopend voor de slaven, vooral omdat tijdens de rietoogst het werk dag en nacht moest worden voortgezet en niet zonder grote schade onderbroken kon worden. De betrokken arbeiders kregen dan wekenlang nauwelijks enige nachtrust en werden zodoende nog erger uitgebuit dan degenen die van de vroege ochtend tot de late avond op de rietvelden in de hete zon moesten kappen, wieden of planten. Ernstige ongelukken kwamen dan ook regelmatig voor in de suikerstokerijen.
Wettelijk moest aan de slaven één vrije dag per week worden toegestaan. Maar ook op die dag waren zij niet minder druk in de weer met het bewerken van hun nabijgelegen ‘kostgrondjes’, die de plantagehouders hun wel moesten afstaan, opdat zij zich van het nodige voedsel konden voorzien. Wat hun meesters hun aan gezouten vlees en vis verstrekten, kon - evenals wat uit suikerriet gestookte rum (‘zoopjes’ of ‘dram’) en wat tabak - slechts als ‘bijvoeding’ worden aangemerkt. De wettelijk voorgeschreven hoeveelheden voedsel werden gewoonlijk flink beknibbeld. Alles bijeen was de voeding die de slaven ontvingen, ternauwernood voldoende om hen in leven en ‘werkbaar’ te houden. Ook hun kinderen moesten al van jongs af, de kleutertijd nog nauwelijks ontwassen, met de ouderen meedoen; met hun zuigeling op de rug gebonden werden de jonge moeders al daags na hun bevalling het veld in gestuurd. Het leven van hun kinderen bood even weinig uitzicht als het hunne; zonder veel verdriet aanvaardden zij de grote sterfte onder hun kroost.
Tijdens de laatste Wereldoorlog werden de funderingen van de oude Synagoge aan de Jodensavanne door de aldaar te werk gestelde geïnterneerden blootgelegd.
Geen wonder dat de negers zóveel behoefte aan wat ontspanning en enig vertier hadden, dat zij elke kans waarnamen om op het ritme van hun zelfgemaakte slag- en snaarinstrumenten te dansen en ‘met niets’ feest te vieren, en dat het daarbij steeds nogal luidruchtig toeging. Zulke danspartijen op een plantage of ergens buiten de stad oefenden dan een grote aantrekkingskracht uit op de slaven elders, wat voor de overheid mede aanleiding was tot het uitvaardigen van speciale bepalingen om dit ‘baljaaren’ te voorkomen of aan banden te leggen. De slaven mochten zich trouwens, zeker des nachts, niet buiten hun verblijf bevinden, noch zich overdag vrijelijk bewegen zonder voorzien te zijn van een ‘legitimatie’, door hun meester mee te geven wanneer zij zich buiten zijn bereik bevonden, op
| |
| |
Grafzerken van Sefardische kolonisten, die onder elkaar en voor zulke doeleinden nog altijd de Portugese taal bleven gebruiken, welke dan ook diepe sporen heeft nagelaten in de diverse Creolentalen van de Stads- en vooral Bosnegers.
straffe van anders als ‘weglopers’ beschouwd en berecht te worden. En op ‘ontvluchting’ stond niets minder dan de doodstraf! Het was de burgers bovendien streng verboden ‘ongelegitimeerde’ slaven voedsel of onderdak te verschaffen en hen niet onmiddellijk uit te leveren. Ook mochten zij slaven geen wapens of munitie verkopen; wat de ‘marrons’ of weglopers hiervan bezaten (en op den duur bleek dat nogal wat) was altijd gestolen goed.
Door een systeem van de meest barbaarse bestraffing trachtte de plantocratie bij de slaven de schrik erin te houden. Armere slavenbezitters volgden maar al te graag hun voorbeeld. Voor het minste of geringste vergrijp, vaak uit pure willekeur of wrok, kregen slavinnen zo goed als slaven tientallen zweepslagen toegediend, een dagelijkse vertoning op de plantages. Voor ernstiger wandaden behoorden zij naar de stad gezonden te worden om op Fort Zeelandia in het ‘binnenfort’ een ‘Spaanse bok’ in ontvangst te nemen, een geseling waarbij het naakte slachtoffer met de handen achter de knieën aan een staak vastgebonden zat. Men beperkte zich niet tot het toedienen van deze ‘officiële’ straf in het fort, maar weldra werd het een alledaags evenement op elke willekeurige straathoek van Paramaribo, waar ook de galgevelden en de plaatsen waar geradbraakt en levend verbrand werd, niet ontbraken. Aan de waterkant kon men af en toe de afgehouwen koppen van slaven ‘ter afschrikking’ tentoongesteld zien.
Dit in navolging van toen nog altijd in Europa bestaande gebruiken.
Erger was het, dat op menige plantage, buiten weten van de autoriteiten of oogluikend door hen toegelaten, veel wredere straffen werden uitgedeeld en zelfs slaven werden doodgemarteld zonder vorm van proces. Zulke moorden en verminkingen waren zoal niet het zeldzame werk van psychotische eigenaressen of alcoholistische en brooddronken meesters, dan toch meestal wandaden van verworden ondergeschikte ‘directeuren’ of zaakwaarnemers. Want geen zinnige bezitter van een slaaf of slavin - tenslotte een kostbaar kapitaalgoed - zou zich zelf aan eigen vermogen willen vergrijpen, evenmin als een gezonde veeboer ertoe komt zijn dure beesten te mishandelen.
Wat niet zeggen wil, dat de slavernij, in welke kolonie ook, ooit één goede kant gekend heeft. Integendeel. Daarenboven is vaak gebleken dat juist de Surinaamse slavenhouders een bijzonder slechte reputatie genoten, althans buiten de eigen kolonie. Zelden werden zij om dit soort wandaden door de overheid vervolgd, laat staan veroordeeld; zij deden dus wat zij wilden.
Naast honger en uitbuiting is mishandeling stellig een van de voornaamste oorzaken geweest van het voortdurend wegvluchten van de slaven, die de grootste ontberingen in het woeste binnenland verkozen boven het leven onder hun zeer christelijke of zeer orthodox-Joodse meesters. Het waren vooral de pas uit Afrika aangevoerde slaven, de zogenaamde ‘zoutwaternegers’ die meteen bereid waren om op de loop te gaan, zodra zich een kans bood. De in de kolonie geboren slaven, ‘creolen’ genoemd, waren van jongsaf beter aangepast en gingen voor handelbaarder door dan de anderen. Wanneer het echter op ontvluchten aankwam, lieten zij zich soms even gemakkelijk door de gangmakers daartoe overhalen. En zij ontsnapten dan met succes, daar zij veelal beter op de hoogte waren van het doen en laten van de Blanken.
Eenmaal ontkomen, namen de marrons niet alleen door moord en ontvoering wraak op de beheerders van de ondernemingen waar zij vandaan kwamen en goed de weg wisten, maar bezochten zij deze plaatsen ook heimelijk, zowel om zich te bevoorraden en er wapens en werktuigen te stelen, als om de achtergebleven slaven over te halen, zich bij hen aan te
| |
| |
Veel Afrikaanse gebruiken werden door de negerslaven in stand gehouden. Hier: het zoeken naar de eventuele ‘schuldige’ aan de dood van een overleden dorpsgenoot, door het ronddragen van zijn lijk, dat dan in staat zou zijn hem aan te wijzen.
sluiten. Zagen zij er kans toe, dan werden de plantages na grondige plundering in brand gestoken en bijwijlen totaal verwoest. Elk succes gaf de slaven elders nieuwe moed en hoop.
Voortdurende narigheid ontstond ook door het feit dat veel meer mannelijke dan (goedkopere) vrouwelijke slaven werden ingevoerd. Er heerste alom - ook onder de Blanken - een schreeuwend tekort aan vrouwen, zodat onderlinge ruzies, vecht- en moordpartijen om vrouwen niet van de lucht waren en menige plantage door de marrons speciaal overvallen werd met het doel om de daar aanwezige vrouwen, ongeacht of het blanke of zwarte waren, te kunnen roven. Om zich in de wildernis te kunnen handhaven hadden de strijders voor hun vrijheid immers een redelijk aantal vrouwen nodig; zowel om hun uit Afrika stammende arbeidsverdeling te kunnen toepassen, als omwille van de instandhouding van het groepsverband. En zonder kinderen konden zij als vrije volkjes niet blijven voortbestaan.
Het groepsverband was gewoonlijk goed georganiseerd. De aanvoerder - door een ‘natuurlijk’ leiderschap, indien niet bij uitverkiezing - noemden zij granman (gouverneur) en deze, bijgestaan door een paar basja, oefende een grote macht uit, hoewel er steeds over belangrijke aangelegenheden uitvoerige beraadslagingen (kroetoe) gehouden werden. Overtreders werden niet anders dan op de plantages aan den lijve bestraft, gifmengers of verraders ter dood gebracht. Wat dáár de kruidkundige en medicijnen toedienende loekoeman of dresiman onder hen te betekenen had, groeide in het bosland uit tot de functie van obiaman, de priesterlijke bezweerder van boze geesten of invloeden en middelaar tussen de levenden en de voorouderwereld. Het is echter correcter om hier niet te spreken van een uitgroei, maar van een terugkeer tot het uit Afrika meegebrachte culturele erfgoed, dat de Bosnegers gedurende de periode van hun slavernij abrupt ontnomen werd, maar waarvan zij duidelijke herinneringen met zich meedroegen en waarvoor zij een onuitdelgbare dispositie behielden. In de Zuidamerikaanse wildernis plantten zij noodgedwongen een amalgaam van Westafrikaanse bestaansvormen over. De slavernij werkte behoudend, de heroverde vrijheid bevorderend op de herleving en verdere ontwikkeling van dit alles.
Ook de wijze waarop de marrons hun dorpen inrichtten, deze tegen overval beschermden en camoufleerden, hun guerrilla-achtige vechttactiek tegen de Blanken en zelfs de aard van hun onderlinge veten en machtsstrijd getuigen hiervan. Afrika - onder diverse benamingen, al naar de streek van hun herkomst - werd deze negers een nostalgische mythe. De voorvaderlijke fabelheld Anansi bleef hun in tientallen pas na zonsondergang voorgedragen
| |
| |
verhalen het exempel van de sluwheid, vindingrijkheid en desnoods gemeenheid die hun bedreigde leven vereiste, wilden zij het niet afleggen tegen machtige potentaten of beter-bedeelden. Ongehinderd konden zij nu hun uit het stamland meegebrachte zin voor muzikaal en ornamentaal ritme uitleven en weer hun overgeleverde, niet altijd precies meer begrepen dansliederen zingen, ter bezwering van allerlei natuurkrachten.
De ontvluchte slaven, hoe vaak zij zich nog te verdedigen hadden tegen de paniekerige Blanken, waren er in menig opzicht beter aan toe dan de Indianen, die niettemin in Suriname tenslotte weinig meer van rechtstreekse achtervolging te duchten hadden, maar wel bezig waren langzaam maar zeker uit te sterven. Door een veel sterkere levenswil gedreven, wisten de Bosnegers, telkens aangevuld door nieuwe voortvluchtigen, spoedig hun positie in de wildernis te consolideren en zich juist op die plaatsen te verschansen waar zij niet dan met de uiterste moeite en het trotseren van talrijke ‘natuurlijke’ gevaren - moerassen, stroomversnellingen, hoge oevers en ondoordringbare wouden - konden worden gestoord in hun hachelijk nieuw maar ‘vrij’ bestaan. Een deel van hun kracht lag ook in hun snelle numerieke groei. Negers die bij een plantage-overval onwillig waren om zich bij de marrons aan te sluiten of die op andere wijzen waren gevangen genomen, werden door de Bosnegers zelf als slaven behandeld en te werk gesteld; anderen die zich vrijwillig bij hen voegden, moesten dure eden van trouw zweren, alvorens in het stamverband te worden opgenomen, want ook verraad kwam nogal eens voor. Als alle onderdrukten konden de negers ook tegenover elkaar onbarmhartig zijn.
Werden de marrons gepakt, dan verbaasden zij hun beulen door de manmoedige wijze waarop zij de meest barbaarse straffen aanvaardden en doorstonden; zij leefden en stierven inderdaad als ware stoïcijnen en als lieden die niets te verliezen en alles te winnen hadden, een kenmerk van alle ‘bevrijde’ slaven, ook in latere tijden, waarin zij zich duidelijk bleven onderscheiden van die slaven welke de vrijheid gekregen en niet voor zichzelf bevochten of verdedigd hadden. De enigen die zij werkelijk vreesden, waren hun vooroudergeesten. De voorschriften die zij namens hen van de obiaman ontvingen, werden dan ook stipt nagekomen.
Een smekende slavin, wel niet langer aan de voeten, maar toch nog aan de polsen geketend en met de karwats - het hatelijkste attribuut der slavernij - nog naast zich. Naar deze figuur werd later, met een kleine voor de hand liggende wijziging, de penning ontworpen ter herdenking van de ‘afschaffing’ der slavernij in 1863.
Het algemeen tekort aan vrouwen in de kolonie - pas op de lange duur ontstond er een zeker evenwicht - leidde er ook toe, dat van een normale gezinsvorming zelden sprake kon zijn. Dit geldt evenzeer voor de Bosnegers als voor de overige slaven, zij het in mindere mate dan voor de Blanken en de vrije mulatten of negers. De kolonie was er een van uiterst ‘losse’ zeden; zowel snel-wisselend als langdurig aangehouden concubinaat waren veeleer regel dan uitzondering. De Europeanen, van hoog tot laag, lieten zich in dit opzicht niet onbetuigd, op de plantages evenmin als in de stad. Menige slavenopstand barstte los, omdat de blanke meesters zich vergrepen aan slavinnen, of omdat de gemengdbloedige kinderen die zij op deze wijze verwekten en die wettelijk ‘de status van de buik’ volgden, dus ook slaven waren, dit volwassen geworden niet langer namen en door de voordelen van hun wat betere ‘komaf’ menigmaal juist de leidende rebellen werden.
In de stad en in de rijke behuizingen was het niet veel anders. Dáár werkte alles de promiscuïteit in de hand. Sommige slavinnen werden daarbij het slachtoffer van de jaloezie van hun eigenares of blanke concurrente, andere werden door die meesteressen juist misbruikt en aangezet om buitenshuis door prostitutie hun kost- en kleedgeld op te brengen. Om de bekoorlijkheden van zulke jonge slavinnen zoveel mogelijk voor de ogen der ‘heren’
| |
| |
Plattegrond van een der achter de hoofdmast gelegen dekken in het ruim van een slavenhaler. Op deze manier werden de Afrikaanse negers zo ‘economisch’ mogelijk verstouwd, en zo brachten zij de soms maandenlange overtocht naar Amerika door, slechts af en toe onder strenge bewaking in groepjes bovendeks gelaten om te luchten en zich wat te bewegen. Alleen reeds deze manier van verscheping maakt het verklaarbaar, dat menigeen onder hen tijdens het transport het leven liet en overboord gegooid moest worden.
Overzicht van de Europese forten, tevens factorijen, aan de westkust van Centraal-Afrika, waar de slaven werden verzameld en gekeurd voor transport naar de Nieuwe Wereld.
verborgen te houden, werden zij door hun meesteressen bij wijze van gunst in grote hoeveelheden wijd-uitstaand textiel gehuld en bemutst - iets wat de pronkzieke negerinnetjes zich, onbewust van de potsierlijkheid van hun uiterlijk, maar al te graag lieten aanleunen. Een mode die zich van lieverlede ontwikkeld heeft tot de ‘feestelijke’, ook door oudere vrouwen gedragen, maar niet bijster flatteuze ‘volksdracht’, die de (om folkloristische redenen nog voortbestaande) ‘kotomisi-kleding’ is. Een dwaze herinnering aan penibele tijden en situaties!
Ofschoon de Blanken wettelijk iedere ‘vermenging’ met negers en kleurlingen verboden was, hield niemand zich eraan; er rustte ook geen sociaal stigma op Europeanen die bij hen kinderen verwekten. Waren het slavinnekinderen, dan werd zulk nakomelingschap beschouwd als een welkome aanvulling van de ‘slavenmacht’. Waren het kinderen vun vrije negerinnen of mulattinnen, dan bleven ze toevertrouwd aan de moeders en groeiden zij op in een van die voor geheel West-Indië kenmerkend geworden ‘matrifocale’ gezinnen, familiestructuren waarin de moeder het hoofd en de voornaamste kostwinner is, zo mogelijk bijgestaan door
| |
| |
incidentele ‘bijwoners’, de beruchte shifting fathers, zoals de sociologen ze betiteld hebben. Voor de ‘vrije’ negers en kleurlingen stond intussen geen andere weg open, daar zij slechts onderling mochten huwen, terwijl de onvrijen zelfs deze mogelijkheid niet was toegestaan, omdat dit een belemmering zou kunnen opleveren voor de afzonderlijke verkoop van een slaaf of slavin. En wee de neger of halfbloed die het met een blanke vrouw aanlegde, of de ‘dame’ van wie men te weten kwam dat zij op zoiets uit was, - iets ondenkbaars voor de brave planters!
Ook wettige ‘gemengde’ huwelijken behoorden zoal niet tot de onmogelijkheden dan toch wel tot de uiterste zeldzaamheden. Tekenend is het geval van een vrije negerin dat in 1765 ‘groote beweeging’ maakte in Suriname. De vrouw was schatrijk, vond dus geredelijk een blanke partner, maar toen het paar wilde trouwen, werd haar dit recht ontzegd. Zij ging in Nederland hiertegen in beroep bij de directeuren van de Sociëteit en toen deze heren geen beslissing durfden te nemen, in ‘hoogste’ beroep bij de Staten Generaal. Pas daar werd haar het recht toegekend om een Blanke te huwen ‘om dat zy een Christen en Vry was’. Daar zaten de planters dan toch mee. Inmiddels was de man om wie het ging, tijdens al deze pourparlers gestorven. Maar de rijke negerin wist spoedig genoeg een andere Europeaan te vinden, met wie zij gebruik kon maken van het haar toegekende recht.
Het was een veelbesproken (en daarom bekend gebleven) uitzonderingsgeval, en arme ‘vrije’ negerinnen hadden zich op zijn best met een oogluikend toegelaten concubinaat tevreden te stellen. Tot lang na de emancipatie in 1863 is dit vrijwel zo gebleven. Wel groeide in deze omstandigheid het aantal mulattenkinderen gestadig, zodat er tegen het eind van de 18de eeuw al bijna half zoveel vrije kleurlingen als Blanken in de kolonie woonden. Er werd zelfs al in 1733 een apart regiment van vrije negers gevormd en dezen, zo goed als de halfbloeds naar een hogere sociale positie strevend, waren er wel op bedacht om zoveel mogelijk door samenleving met een lichter getinte partner de huidskleur en het haar van hun nakomelingschap te ‘verbeteren’. Zulke ‘creolen’ hadden het maar moeilijk.
Mestiezenkinderen (nakomelingschap van een Blanke en een Indiaanse) bleven aldoor vrij zeldzaam. Hun ontstaan werd door niets in de hand gewerkt; de Indianen, zelfs de ‘vreedzamen’, leefden op te grote afstand en hun vrouwen bleven onbereikbaar. Weliswaar trokken nog altijd ‘Bokkenruilders’ erop uit om ten behoeve van de Gouverneurs - het was hun speciaal voorrecht - Indiaanse krijgsgevangenen op te kopen, die dan als ‘rode’ slaven ten behoeve van de landvoogd te werk gesteld werden, maar het aantal vrouwen dat deze officiële mensenjagers meebrachten, was minimaal.
De verhouding tussen de vrije Indianen en de weggelopen negerslaven in de wildernis was meestal twijfelachtig. Nu eens maakten zij gemene zaak met elkaar, dan weer trachtte de ene groep zich te handhaven ten koste van de andere, of werden de marrons als indringers in het diepere binnenland door de Indianen bevochten en soms, tegen de uitgeloofde hoge premies, aan de Blanken uitgeleverd. Doorgaans echter vermeden de beide rassen van boslandbewoners - de oorspronkelijke en de nieuwe - elkander, zodat ook daar vermenging slechts sporadisch voorkwam.
Zo was na 250 jaren ‘volksplanting’ de raciale segmentatie van de ‘geplante’ bevolking een voldongen feit. Deze segmentatie zou, nauwelijks een eeuw later, nog veel schrillere vormen aannemen door toevoeging van een
| |
| |
Vier ‘gewone’ episoden uit het slavenleven aan de Wilde Kust. Voor hun natuurlijke kapitaalaanwas, in de vorm van slavenkindertjes, hadden de eigenaars uiteraard wel belangstelling, minder voor de condities waaronder hun bezittingen moesten werken in de suikerstokerijen, waar tijdens de ‘suikercampagne’ ook fnuikende nachtarbeid noodzakelijk was. Onwilligen werden met de voeten in het ‘blok gesloten; de ‘Spaanse bok’ (beneden rechts) was een der meest gebruikelijke straffen, evenals de geseling waarbij het slachtoffer zodanig werd vastgebonden dat het alleen nog op de tenen kon staan, zodat het gedwongen was de zweepslagen ‘onbeweeglijk’ te verduren.
aanmerkelijk bevolkingsdeel uit Azië afkomstig. Een en ander met het droevige resultaat dat noch in Suriname noch waar elders aan de Wilde Kust, vandaag al gesproken kan worden van een ‘eigen volk’, met voldoende saamhorigheid en onderlinge vergroeiing waardoor het een eigen identiteit bezit.
Het land dat door deze heterogene, tenslotte weinig talrijke mensenmassa bewoond wordt, ligt er nog zoals het er al in voorhistorische dagen lag, thans nog niet voor de helft door de technologie aangetast, rond 1750 slechts in smalle stroken langs de benedenloop der grote rivieren en de uitmonding van hun zijtakken wat dichter bewoond en in cultuur gebracht. Om het ‘bezit’ van dit relatief weinige zou zich in de komende tachtig jaren nog een hele machtsstrijd afspelen; buiten de kolonie aangespannen door de grote koloniale mogendheden van West-Europa; binnen Suriname zelf, tussen de plantocratie en allen die hun winstbejag in de weg stonden, ongeacht of zij een blanke, zwarte of bruine huidskleur bezaten.
|
|