versterkte en op ingenieuze wijze ontoegankelijk gemaakte ‘dorpen’ met de daarbij behorende kostgronden, en om deze, de enkele malen dat ze werden ontdekt, in brand te steken en grondig te vernielen. Door het uitloven van hoge premies trachtte men verraders en ervaren gidsen aan te lokken om mee de wildernis in te trekken.
Maar de meeste van zulke strafexpedities leverden weinig of geen resultaat op. Menigmaal moest men van dergelijke groots opgezette tochten reeds halverwege terugkeren wegens de ondervonden moeilijkheden; menigmaal ook leden de militairen bij hun gevechten met de marrons niet alleen gevoelige verliezen, maar kregen zij ook met de grootste ellende op hun terugweg te kampen en kwamen zij in totaal ontredderde toestand terug in Paramaribo. Het verdrietigst van alles voor de overheid was, dat dergelijke door huurlingen bemande expedities ontzaglijk veel geld kostten, terwijl de meeste planters zich onwillig toonden om hun aandeel bij te dragen in de voor dit speciale doel ingestelde ‘Wegloperskas’. Zij meenden dat de ‘Sociëteit’ als eigenaar van de kolonie, of anders de Staten Generaal als ‘soeverein’ en belast met de landsverdediging, maar alléén voor deze hoge kosten moesten opdraaien.
Bladzijden uit het slavenregister van de plantage Akkerboom aan de Commewijne, met opgaaf van de geschatte leeftijd, de aankoopwaarde en fysieke eigenschappen der aldaar te werk gestelde negers en negerinnen.
Hier kwam nog bij, dat gewoonlijk een flink aantal van de gevangen en teruggevoerde weglopers bij wijze van afschrikwekkend voorbeeld gevonnist werd en door het ‘Hof van criminele Justitie’ veroordeeld tot allerlei verminking, wanneer zij niet - wat veelvuldig gebeurde - onder de wreedste martelingen werden geradbraakt, gehangen of levend verbrand, wat voor hun vroegere eigenaars ook dan nog een verliespost bleef en verder niet het minste effect had op degenen die nog niet waren gevlucht; het leek wel alsof ze er juist door aangemoedigd werden.
Toen Gouverneur Mauricius tegen het midden van de eeuw nog steeds geen kans zag het euvel te onderdrukken, integendeel het ontvluchten en het ‘aflopen’ (plunderen en verbranden) van de plantages hand over hand toenam, trachtte deze landvoogd tegen de zin van veel plantagehouders een andere weg te bewandelen, waarop Van Sommelsdijck hem zowat zeventig jaren eerder al was voorgegaan. Wanneer hij althans met een belangrijke groep marrons vrede zou sluiten door hen onder meer als ‘Vrije Bosnegers’ te erkennen, dan zou, meende Mauricius, al veel gewonnen zijn en zouden deze ‘erkende’ bewoners van het binnenland op den duur misschien geneigd zijn ook de overige weglopers binnen de perken te houden, zoal niet weten te bewegen om eveneens vrede te sluiten. Er zouden dan niet zoveel dure expedities of een kostbaar groot garnizoen meer nodig zijn. Want noch het weglopen van de plantageslaven, noch hun plunderen en verwoesten van verderaf gelegen ondernemingen verminderde.
Zelfs de huisslaven, die doorgaans er iets beter aan toe waren dan hun lotgenoten op de landbouwondernemingen, voegden zich dikwijls alleen of in kleine groepen bij de weglopers die zich weleens tot dicht bij Paramaribo waagden. Daar de huisslaven vaak als ambachtslieden of sjouwers werden ‘verhuurd’, de slavinnen als straatverkoopsters - ook van de eigen aantrekkelijkheden - en zo geld voor hun meesters of meesteressen moesten binnenbrengen, hadden zij meer kansen dan anderen om zich uit de voeten te maken, maar ook om voor zichzelf het een en ander weg te leggen.
Niettemin wist slechts een enkeling zich door eigen bijverdiensten vrij te kopen; het werd hun uitermate bemoeilijkt door allerlei kostbare formaliteiten van overheidswege. Nauwelijks minder groot waren de moeilijkheden en verplichtingen welke men ook die eigenaren in de weg