| |
| |
| |
Verdeel en heers
(1650-1700)
Daar zowel de Spanjaarden als de Portugezen beiden al genoeg te stellen hadden met de landen die zij in de eerste helft van de 17de eeuw bezetten, lag het middengedeelte van de Wilde Kust, tussen beider ‘bezittingen’ in, feitelijk geheel open en als het ware wachtend op diegene onder de andere zeevarende mogendheden die er zijn kans zou willen wagen. Nu en dan patrouilleerden er nog Spaanse schepen en traden ze ook weleens op tegen de ‘ketters’ die zich dicht bij de Orinocomond of de ‘kanalen’ van de Amazone waagden, maar toen eenmaal de Vrede van Munster in 1648 getekend was, luwde de oude rivaliteit aanmerkelijk. Daarvoor in de plaats kwam een nieuwe, tussen de ‘protestantse’ Hollanders en Engelsen onderling en de ‘katholieke’ Fransen, die op gezette tijden voordeel trachtten te trekken uit de toenemende concurrentiestrijd.
Porseleinen tabakspot, Delfts blauw, met afbeeldingen van het plukken en bereiden van tabaksbladeren. Onder het toeziend oog van een rokende Europeaan.
Dit alles was goed te merken aan de lotgevallen van Lord Willoughby's vestiging in Suriname. Deze groeide snel aan doordat veel van de uit Brazilië uitgeweken sefardische Joden, soms met medenemen van hun slaven, maar vooral met hun bedrevenheid in de suikercultuur, zich bij deze kolonie kwamen voegen, die nu onder het beheer van Partam's gemachtigde gesteld was. Deze had zich als hoofd van wat nu ‘Willoughbyland’ genoemd werd, op een veilige plaats ‘hogerop’ de Surinamerivier gevestigd, waar al gauw het uiterst kleine stadje Thorarica ontstond. Willoughby, die het hele land van de Coppename tot de Marowijne letterlijk voor een krats van de Engelse Koning ‘in erfelijk bezit’ ontvangen had, wilde nu ook graag iets ‘verdienen’ aan de kolonie die hem al meer dan tien jaren hoofdbrekens gekost had, en begon de kolonisten niet langer meer als vrije planters, maar als zijn pachters te behandelen. Dat zij dit niet zomaar namen, bleek hem overduidelijk, toen hij op een inspectietocht van zijn ‘bezit’ ernstig verwond werd bij een moordaanslag die een van zijn ontevreden ‘onderhorigen’ op hem pleegde. Nota bene in het kerkje van Thorarica!
Hij beleefde verder ook niet veel genoegen van zijn volksplanting. Want in het laatste jaar van de Tweede Engelse Oorlog viel een klein eskader onder de Zeeuwse vlootvoogd Abraham Crijnssen het nog onvoltooide fort aan, dat nabij de monding van de Surinamerivier het centrale deel van de kolonie moest beschermen. Crijnssen deed dit bovenal om zich te wreken op de Engelsen die, op instigatie van Willoughby, kort daarvoor de Zeeuwse vestigingen aan de Essequibo en de Pomeroon verwoest hadden. Maar hij was te nuchter zakelijk om op verwoesting uit te zijn en had er trouwens ook de tijd niet voor. Wel veroverde hij vrij snel het fort op de slecht toegeruste Byam; hij raakte het echter weer even snel kwijt toen de Engelsen, na Cayenne veroverd te hebben, ook het fort aan de Surinamerivier hernamen. Ze hadden echter pech, omdat inmiddels de Vrede van Breda gesloten was, waarbij bepaald werd dat veroveringen die na 10 mei 1667 gemaakt waren, moesten worden teruggegeven. Op deze wijze kregen de Nederlanders Suriname in handen en... verloren zij hun kolonie in Noord-Amerika.
Crijnssen, die het fort alvast tot ‘Zeelandia’ had herdoopt, keerde ijlings terug, maar vond de kolonie in een treurige toestand. Want nadat hij haar eerst al een flinke schatting had opgelegd, had de Engelsman, boos dat hij er niet veel meer te halen vond, nog net tijd genoeg gehad om wat hij maar kon te plunderen en te verwoesten. Bovendien zat er nog Willoughby's zoon, die zich tegen de vredesbepaling verzette, uit ergernis op zijn beurt aan het rampokken sloeg en pas daarna tenslotte met zowat 1200 van zijn mede-Britten het land verliet, daarbij zoveel mogelijk slaven en bezittingen
| |
| |
Strijd om Tobago tussen de Franse Admiraal d'Estrée en commandeur Binckes. Het fort, de Sterreschans genoemd, lag in de onmiddellijke nabijheid van het huidige stadje Scarborough.
Woonhuis en bijgebouwen van de oude plantage Plamenizibo aan de Surinamerivier, niet ver van de Joden-Savanne.
| |
| |
met zich meevoerend. En al was hetgeen nu overbleef nòg zo'n armoedige boel, het werd in Nederland een grote vraag van wie nu eigenlijk deze ‘onverwachte’ koloniale bezitting was; de Zeeuwen hadden haar veroverd en zouden er dus de baas mogen spelen, maar de Republiek der Verenigde Provinciën had die verovering bekostigd en de vredesvoorwaarden bedongen, dus zou de kolonie voor alle Nederlanders open moeten staan... Het was geen eenvoudig dilemma, maar de Zeeuwen gaven geen krimp.
Ze hadden het zich al elders aan de Wilde Kust zo goed thuis gemaakt en zagen in Suriname, dat toen toch al een zestigtal suiker- en een vijftigtal tabaksplantages telde, nog zóveel mogelijkheden, dat zij maar vast begonnen met hangende het geschil er eigen ‘Commandeurs’ heen te zenden, inmiddels het fort te versterken en het aantal plantages uit te breiden.
Kaart van Suriname uit Willoughby's tijd, toen de naamgeving nog geheel Engels was. Braamspunt nog ‘Byan's Point’, maar Paramaribo reeds ‘Paramaribo’ heette. De kaart werd getekend door John Thornton te Londen.
Dit laatste ging niet zonder slag of stoot. De aanwezige Indianen verzetten zich niet alleen tegen de toenemende occupatie van hun land, maar nog veel meer tegen het optreden van de planters die, geen haar beter dan de Spanjaarden en de Portugezen, de inboorlingen vingen alsof het beesten waren en ze tot ‘rode slaven’ maakten, bij gebrek aan voldoende zwarte slaven (die veel geld kostten) of paarden en ossen om hun suikermolens draaiende te houden. Bij herhaling werden vooral de meest afgelegen plantages door de Indianen aangevallen en soms verwoest; meermalen werden de inboorlingen hierin bijgestaan door ontvluchte negerslaven.
De planters kregen het nogal benauwd, voelden zich slecht verdedigd, ook tegenover mogelijke buitenlandse aanvallers, en begonnen bij de autoriteiten in Nederland om bescherming te smeken. Zij vonden weliswaar bij de ‘soldateske’ Prins van Oranje als bevelhebber van leger en vloot een willig gehoor, maar de grote vraag was - en bleef eeuwenlang - wie dat allemaal betalen moest: de souvereine beschermer of de geldverdienende beschermden. Van toen af is dit ‘de’ grote koloniale kwestie in deze oorden voor de Nederlanders geweest.
Voor Zeeland waren dergelijke kosten nogal begrotelijk en de Provinciale Staten verkochten dus in 1683 de kolonie voor een klein sommetje aan de W.I.C. die er zelf niet te best aan toe was en er alweer gauw van af wilde. Een tussenvorm werd toen gevonden door oprichting van een ‘Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname’, waarvan één aandeel in handen van de W.I.C. bleef, één door de stad Amsterdam werd aangekocht en één door de zoon van een der rijkste lieden in Nederland, de heer Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijck, die daarbij voor zichzelf en zijn nazaten het gouverneurschap over de kolonie bedong; zo kon hij - onder één hoedje spelend met de oude Zeeuwse belanghebbenden - het best toezicht houden op zijn grote investering overzee.
Het land kreeg nu definitief de naam van ‘Suriname’, naar zijn hoofdrivier, waar de meeste plantages en het grote fort gevestigd waren. Veel ingezetenen die niet op de plantages woonden, zochten liever de beschermende nabijheid van het fort Zeelandia op, waar zich allengs een nieuw stadje vormde, dat eerst ‘Surinaamsburgh’ en soms ook ‘Nieuw Middelburg’ genoemd werd, maar spoedig met de meer inheemse naam van ‘Paramaribo’ werd aangeduid, terwijl het snel groeide ten koste van het oudere Thorarica, dat veel verder van de zeekust af lag en tenslotte weer door de wildernis werd opgeslokt. Daar was niet veel voor nodig in het rijkbeboste tropenland.
De bestuursvorm die de ‘Sociëteit’ onder goedkeuring van de soevereine
| |
| |
Verzoekschrift van de sergeant-majoor Banister en enige andere Britse ingezetenen gericht tot de veroveraar van Suriname. Abraham Crijnssen, om ongehinderd naar hun geboorteland terug te mogen keren. Het stuk dateert van midden 1668.
| |
| |
Plantagelandschap met Indiaanse woning. Op de achtergrond staan de gebouwen van deze Surinaamse plantage, één van de drie die Jonas Witsen bezat. Een olieverfschilderij van Dirk Valkenburg (1707).
| |
| |
Staten-Generaal voor Suriname had uitgedokterd, was nogal eenvoudig in eerste opzet. De Gouverneur had het hoogste gezag in alle zaken, zowel de militaire als de politieke, en was alleen verantwoordelijk tegenover de Staten-Generaal die haar het monopolie verleend had en - voor de meer alledaagse en financiële zaken - aan zijn mede-vennoten. In zijn bestuur werd hij geleid door het ‘octrooi’ van de Sociëteit, dat dus als de grondwet van de kolonie mocht gelden, en door de instructies van de W.I.C. die als zijn ‘regeringsreglement’ beschouwd konden worden. In zijn taak werd hij bijgestaan door een ‘Raad van Politie’, (lees: van algemeen bestuur) waarin de voornaamste planters zich konden doen gelden en waaruit een commissie gevormd werd, die als ‘Raad van Justitie’ speciaal met de rechtsbedeling belast was. De militaire bezetting onderstond een ‘Commandeur’, te benoemen met goedkeuring van de Prins van Oranje.
Zo dacht men alle belangen van ‘eigenaars’ en ‘onderhorigen’ voldoende te waarborgen; over die van de slaven en de ‘wilde’ Indianen werd niet gerept, want de eersten waren slechts ‘onroerende goederen’ en de laatsten konden niet anders beschouwd worden dan als vijanden, voor zover men er niet in slaagde hen tot bondgenootschap te paaien.
Dit was een van de eerste dingen die Van Sommelsdijck probeerde, nadat hij meteen al in 1683 voet aan wal zette in de kolonie, waarvan hij zich maar al te goed de mede-eigenaar wist. In dit opzicht stond hij er heel anders voor dan degenen die ‘uit naam van de W.I.C.’ het bewind voerden over de andere Nederlandse kolonies aan de Wilde Kust.
Woningen en bijgebouwen van de plantages werden, evenals die in de stad, voor het overgrote deel van hout opgetrokken, dikwijls echter op bakstenen fundering. De uitgestrekte bossen leverden voldoende bruikbaar hout. Sinds het vroegste bestaan van de kolonie heeft de timmermanskunst er dan ook hoog in ere gestaan.
Daar lagen nog tal van nederzettingen en kleine factorijen verspreid langs de Essequibo, de Demerara en de Berbice, en nog verder westwaarts aan de Pomeroon, de Moruca, tot zelfs aan de Barima, dicht bij de zuidelijkste Orinocomonding. De W.I.C. was er vlot in het verstrekken van land, maar ook daar richtten de Engelsen veel schade aan, vooral bij de Pomeroon; met het gevolg dat veel planters zich van de Pomeroon naar het beter van negerslaven voorziene Suriname begaven om er ‘in de suiker’ te gaan. De plantages langs de al wat steviger beveiligde Essequibo en de Berbice kwamen er beter van af. Laatstgenoemde kolonie bleef trouwens in handen van de Zeeuwen, met name van het handelshuis der Van Pere's, die steevast weigerden haar over te doen aan de onsympathieke ‘Compagnie’, welke
| |
| |
Ladingbrief van een koopvaardijer die diverse kwaliteiten suiker transporteerde.
Aankondiging van een op last van de Zeeuwse Comercie Compagnie te houden veiling van koloniale waren.
tijdens haar tweede octrooi nog inhaliger en zuiniger te werk ging dan tijdens haar eerste.
Intussen was het juist in Berbice dat de eerste grote militaire muiterij plaats vond, namelijk in 1673, toen met het oog op de oorlogstoestand met Frankrijk het ‘Opperhoofd’ der kolonie het garnizoen op kort rantsoen stelde. De muitende soldaten zetten hem af, sloten de man op en hielden hem een half jaar vast, totdat hij vervangen werd. Berbice zou steeds een ietwat rumoerige buur van Suriname blijven. Veel beter gingen de zaken in de grote kolonie Essequibo, waar vooral Gouverneur Beekman tijdens zijn twaalfjarig bewind veel tot stand wist te brengen, ondanks het eeuwige gelamenteer van de W.I.C. die evenals andere autoriteiten overzee maar zelden begrip toonde voor de werkelijke noden en behoeften van haar ‘bezittingen’.
Dit ervoer ook Van Sommelsdijck al dadelijk toen hij zijn beheer over Suriname begon, en hij was stellig niet minder eigengereid dan zijn tijdgenoot en collega Beekman. Nauw gelieerd aan de Franse Hugenoten en door zijn vrouw en zusters ook betrokken bij de secte der Labadisten, die hun hoofdkwartier in Wieuwerd (Fr.) hadden, stelde hij de kolonie van meet af aan open voor diegenen onder hen die daar in heerlijke afzondering ‘een nieuw leven’ wilden beginnen. Hiervoor achtte hij het bovenal nodig te zorgen voor de veiligheid, door het aanleggen van kleine forten op strategische punten en het bestrijden van de Indianen, wanneer het hem niet mogelijk was vrede met hen te sluiten. Hij probeerde dit laatste door een Indiaanse vrouw bij zich te nemen, de Carib tegen de Arawak uit te spelen en verder alle handel met de inboorlingen te verbieden om te voorkomen, dat zij door bedriegerijen nog meer geprikkeld zouden raken. Voor het overige trad hij zonder pardon tegen hen op.
In zijn ongeduld om de kolonie snel te ontwikkelen vroeg hij om meer werkkrachten en een groter garnizoen, dat hij niet alleen kreeg, maar dat - op zijn eigen voorstel - voor een groot gedeelte was samengesteld uit allerlei geboefte dat men maar al te graag uit Nederland zag vertrekken en dat hij, tot hun groeiende ontevredenheid, nuttig bezighield met het bouwen van forten en het verrichten van allerhande ‘publieke werken’. En zo idealistisch was Van Sommelsdijck niet, of ook hij zond een kleine expeditie erop uit, om te zien of zij het fabelachtige meer van Parima en zo het goudland van El Dorado kon bereiken. Het kleine troepje manschappen keerde pas na jaren terug, en natuurlijk zonder enig resultaat. De nog vrij jonge Gouverneur zelf leefde toen al niet meer.
Door zijn karakter was hij er de man niet naar om de ‘moeilijke’ kolonie tot orde en rust te brengen, noch om zichzelf veel vrienden te maken. Met zijn mede-eigenaren, de Kamer van Zeeland, raakte hij telkens in conflict en het typeerde de man dat toen zij hem verweten, dat hij een paar Roomse geestelijken - deze waren inmiddels al gestorven of vertrokken - in Suriname had toegelaten, hij hun gebeente liet opgraven en hij het begeleid door een sarcastische brief naar Zeeland terugzond, tot begrijpelijke woede van de heren pottekijkers aldaar. Maar ook in Suriname zelf werd hem het leven lastig gemaakt, zowel door de planters die geen genoegen namen met de voorschriften - bijvoorbeeld inzake de zondagsrust - welke de strenge Gouverneur uitvaardigde, als door de soldaten, die zich een gemakkelijker leventje onder de wuivende palmen hadden voorgesteld. Zelfs zijn Labadisten ging het niet te best, omdat zij zich opzettelijk zo ver mogelijk van ‘de boze wereld’ gevestigd hadden, maar zich daarmee blootstelden aan
| |
| |
Dit theepotje draagt een allegorische voorstelling van Amerika. Thee werd aanvankelijk met honing gezoet, maar naarmate er meer rietsuiker op de markt kwam, verdrong deze de honing.
In de primitieve suikermolens werd het sappige riet tussen houten rollen uitgeperst. Vaker dan door de niet al te talrijke runderen werden zij door menselijke kracht - die van de slaven - voortbewogen. In de stokerij werd het sap vervolgens gekookt en tot ‘suikerbroden’ uitgekristalliseerd.
| |
| |
Gefantaseerde voorstelling van de muiterij en daaropvolgende moordaanslag op de Gouverneur Van Sommelsdijck in 1688. Het fort Zeelandia vanwaar de muiters zich naar de woning van de Gouverneur begaven wordt hier voorgesteld als een middeleeuws kasteel, de woning als een Hollands patriciërshuis, terwijl de koloniale werkelijkheid zo geheel anders was.
Hiernaast is de nog jeugdige Van Sommelsdijck afgebeeld.
| |
| |
| |
| |
Cayenne, soms ook tijdelijk door de Nederlanders op de Fransen veroverd, werd evenals Paramaribo door een fort bij de riviermonding verdedigd.
Een ietwat latere vorm van een suikermolen, waarin naast fysieke kracht ook waterkracht voor het malen van het aangevoerde suikerriet kon worden aangewend.
| |
| |
voortdurende aanvallen door de Indianen niet alleen, maar ook door tal van blanke deserteurs, die evenals een toenemend aantal negerslaven aan een zwervend leven in de wildernis de voorkeur gaven boven het strenge garnizoensregiem of de gebruikelijke afbeulerij op de plantages.
Nauwelijks was Van Sommelsdijck zo vijf jaren in de kolonie bezig geweest en had hij er werkelijk al het een en ander tot stand gebracht, of - toen hij het nodig vond om wat op zijn militaire uitgaven te bezuinigen - de soldaten, hoofdzakelijk huurlingen, gingen openlijk tot staking en dus muiterij over. Van Sommelsdijck was niet genegen om, zoals hem door zijn Adjudant werd aangeraden, de zaken rustig te bespreken met de soldaten die naar zijn woning waren opgetrokken om hem hun grieven kenbaar te maken. Eerst lieten de manschappen zich nog door hun ‘Commandeur’ bepraten - ze hadden tegen hem niet zoveel bezwaren - maar toen de dag daarop Van Sommelsdijck nog steeds weigerde om op hun eisen in te gaan en zij zich opnieuw gewapend naar zijn woning begaven, stormde de driftige Landvoogd met zijn sabel in de hand naar buiten om hen eigenhandig te verjagen. De muiter op wie hij zich het eerst stortte, schoot zijn vuurwapen af, de Gouverneur stortte in de dij getroffen neer en werd in het tumult door de te hoop gelopen soldaten afgemaakt. Zijn 47 wonden getuigden van een waarlijk collectieve moord; het buikschot waaraan negen dagen later de Commandeur bezweek, berustte veeleer op een ongelukkig toeval.
De muiters maakten zich zonder moeite meester van het fort Zeelandia, deden zich te goed aan de daar opgeslagen voorraden en probeerden vervolgens weg te komen op de schepen die in Paramaribo gemeerd lagen. Maar door hun onderlinge onenigheid mislukte dit; de plaatselijke autoriteiten kregen hen weer onder bedwang. Een aantal raddraaiers werd berecht, de rest vrijgesproken. Voor de nazaten van Van Sommelsdijck had het Surinaamse avontuur hiermee alle aantrekkelijkheid verloren; zij hebben heel lang pogingen moeten aanwenden om hun aandeel in de Sociëteit kwijt te raken, vooral nadat de Fransen in 1689 de kolonie nog eens flink geplunderd hadden, hetgeen zij ook in Berbice en aan de Pomeroon naar hartelust deden. Heel de rest van de 17de eeuw bleef het onrustig in Suriname.
Specimen van het zogenaamde ‘pagepaaiegeld’ dat in Suriname zelf in de 17de eeuw werd aangemunt, en alleen daar gangbaar was.
Plattegrond van het fort St. Louis dat de monding van de oostelijke grensrivier van Frans Guyana, de Oyapoc, moest verdedigen.
| |
[pagina 102-103]
[p. 102-103] | |
Natuurgetrouwe en gedetailleerde weergave van de waterkant van Paramaribo en het fort Zeelandia tegen het eind van de 17e eeuw, toen het stadje nog (na de verovering van het fort door een Zeeuws eskader in 1668) door sommigen Nieuw-Middelburg genoemd werd.
Aankondiging van een aanbesteding voor de Zeeuwse Kamer der W.I.C. voor levering van goederen bestemd voor haar kolonies in de West, waaruit men kan opmaken van welke artikelen deze zoal uit Nederland werden voorzien. Zij dienden slechts voor een klein gedeelte als compensatie voor de uitgevoerde koloniale waren, soms echter ook voor de ruilhandel in Afrika tegen de zozeer begeerde negerslaven.
|
|