voortzetting van de W.I.C., kreeg deze haar octrooi wederom voor een kwart eeuw verlengd en begon zij, wel wat wijzer, maar nog onvoldoende wijs geworden, voorlopig meer aandacht te besteden aan de versterking en uitbouw van haar oude kolonietjes aan de Wilde Kust, dan aan de vestiging van nieuwe. Het waren er al vrij veel en onverstandig genoeg lagen ze ver verspreid: nog aan de Amazone, de Cayenne en zo verder naar het westen. Ze leefden niet lang, want de Indianen lieten ze zelden met rust. Die aan de Essequibo, waarover Aert Groenewegel eerst uit eigen kracht, later als ‘Commandeur’ het bewind voerde, was nog de meest welvarende en meest stabiele. Groenewegel, een uitzonderlijk man, bouwde er niet alleen een versterking die hij ‘Kijk-overal’ noemde (en die befaamd werd) maar hij huwde ook dwars tegen alle opvattingen in, met een voorname Indiaanse, waardoor hij zich van een duurzame vrede met de inboorlingen verzekerde. Zonder zich al te veel van de W.I.C. aan te trekken, regeerde hij meer dan veertig jaar als een ware patriarch over de kolonie, tot aan zijn dood in 1664. Een der zeldzame ‘blijvers’, verwierf hij zich daarbij een groot fortuin.
Evenals Groenewegel verbouwden andere onderhuurders (‘patroons’) van de W.I.C. in Essequibo, de streek die nu volgens algemeen gebruik naar zijn hoofdrivier genoemd werd, tal van waardevolle produkten, vooral suikerriet, tabak, katoen en indigo. Zowel het gebruik van suiker als het ‘zuigen’ van tabak was in de afgelopen eeuw al zozeer in zwang geraakt in Europa, dat de vraag ernaar voortdurend bleef stijgen, de planters nauwelijks bij machte waren aan die algemene vraag te voldoen en dus hoge prijzen konden maken. Vooral de reders en kooplieden van Middelburg, Vlissingen en Vere zagen dit helder in en zonden als ‘patroons’ hun schepen volgestouwd met soldateske pioniers, slimme handelsklerken en niet altijd even bekwame kolonisten naar her en der uit; zo ook naar de Berbice, waar zij nabij de monding een fort Nassau bouwden en weldra een bloeiende, ofschoon nogal vrouwloze kolonie ontstond. Daar iedereen de idee had, binnen weinige jaren naar Patria te zullen terugkeren en het aan de andere kant door al de wonderlijke verhalen die de ronde deden hun onderneming als een nogal hachelijk avontuur in een bloedheet ‘Apenland’ beschouwd werd, nam men zelden vrouwen mee, die er van hun kant ook weinig voor voelden om ‘naar de Barrebiesjes’ te gaan. Overigens was Berbice niet armer aan blanke vrouwen, noch in welk materieel opzicht slechter er aan toe dan de overige kolonies in de Guyana's. Dat kwam pas later, toen het de Zeeuwse kooplui niet meer naar den vleze ging.
Titelpagina van Johannes de Laet's ‘Beschrijvinghe van West-Indiën’, een baanbrekend werk op het gebied van informatie over Amerika door een insider, die als bewindhebber de beschikking had over de W.I.C.-archieven.
Ook de Hollanders droegen hun steentje bij, maar hadden in de jaren dertig minder plezier van hun nieuwe vestigingen aan de Cayenne en de Sinnamary, waar zij het ofwel met de Indianen, ofwel met de reeds ter plaatse aanwezige Fransen aan de stok kregen, net als de Hollanders die zich naar de Surinamerivier begaven en daar reeds een aantal Engelse kolonisten aantroffen.
Het voorbeeld van de Nederlanders volgend, hadden ook de Fransen een monopolie voor de exploitatie van heel de Wilde Kust gegeven aan een te Rouaan opgerichte handelmaatschappij, die er evenwel niet snel genoeg gebruik van maakte, zodat het octrooi haar weer ontnomen werd ten gerieve van een opeenvolging van particulieren, gunstelingen van de Koning of een van zijn hovelingen. Onder de lieden die zulke patentbrieven kregen en daardoor allerlei hoogdravende titels mochten voeren over landen waarvan zij nauwelijks de naam kenden, waren er verschillende die tot de