| |
| |
| |
Tweeërlei hardnekkigen
(1550-1600)
Niet iedereen in Spanje, noch in de Nieuwe Wereld die het ‘ontdekt’ had, was het eens met de wijze waarop die geleidelijke ontdekking meteen ontaardde in een ongebreidelde verovering van het land en een genadeloze onderwerping van de bewoners, om door slavenarbeid aan de hebzucht der ‘veroveraars’ en hun indirecte lastgever, de Spaanse Kroon, te voldoen.
Er werd gedegen kritiek op uitgeoefend, maar deze was van weinig invloed; zowel de oren van de hoogste gezagdragers als die van hun gemachtigden ter plaatse zaten te zeer met stofgoud verstopt. De scherpste en luidste kritiek die zich al vroeg deed horen, was afkomstig van een hoogst merkwaardig man: Bartolomé de las Casas, een jong advocaat die al in 1502 het avontuur ondernam om zich net als zijn landgenoten zo snel mogelijk te gaan verrijken door het exploiteren van een encomienda met de nodige Indiaanse slaven. Hij kwam echter al spoedig tot een beter inzicht door de predicaties van enige missionarissen, die het voor de Indianen opnamen en duidelijk te kennen gaven dat de onmenselijke wijze waarop zulke uitbuiting gebeurde, in hoge mate zondig was. Las Casas sloot zich bij hen aan, werd zelf priester, trachtte tot tweemaal toe een kolonie op meer humane grondslag te stichten, wat beide keren mislukte door de tegenstand die hij ondervond, maar tevens voor hem aanleiding werd om zich voortaan geheel aan de verdediging van de Indiaanse belangen te wijden.
Door zijn krachtige persoonlijkheid wist hij genoeg respect af te dwingen om na een verblijf van veertien jaren in de Nieuwe Wereld officieel tot ‘Universeel Beschermer van de Indianen’ benoemd te worden, waarna hij een kleine dertig jaar later ook de hoge kerkelijke waardigheid kreeg van Bisschop van Chiapas, in Guatemala. Nu kon hij weliswaar met meer gezag spreken, maar Las Casas kreeg het gevoel dat hij op deze wijze was weggepromoveerd en weggestopt. Hij bedankte voor alle eer en keerde naar Spanje terug in de overtuiging dat hij dáár moest zijn, wilde hij iets voor de Indianen bereiken; want dáár was inmiddels het grote, op het theologische vlak gebrachte dispuut gaande, of de Indianen, daar zij immers ‘heidenen’ waren, al dan niet ‘van nature’ slaven waren, die men ‘rechtens’ als zodanig zou mogen vasthouden en gebruiken.
Doorsnede van een zilvermijn in Potosi, waar de Indianen evenals elders gedwongen werden als slaven te werken. Deze bronnen van rijkdom voor Spanje kostten duizenden het leven.
De even moedige en onvermoeibare als geleerde ex-bisschop versleet tientallen pennen aan zijn talrijke en soms lijvige verdedigingsschriften, die zóveel belastend materiaal tegen zijn landgenoten bevatten, dat de Spanjaarden een deel daarvan - een hoogst lezenswaardig deel - pas vele eeuwen na zijn dood hebben durven publiceren. Er viel intussen weinig tegen zijn argumenten in te brengen; de repliek die hij kreeg bestond hoofdzakelijk uit laster en verdachtmaking. Want de spitsvondige theologen konden het niet met elkaar eens worden, verwezen in hun besluiteloosheid de zaak waarvan zo onnoemelijk veel voor de ‘inboorlingen’ afhing maar naar de wereldlijke ‘Raad van de Indiën’, die slechts een politiek en economisch standpunt innam en evenmin een uitspraak deed. Daarmee was het lot van de Indianen bezegeld, die inmiddels al bij duizenden in de encomiendas stierven en voor het overige de Spanjaarden zo ver mogelijk in de wildernis trachtten te ontvluchten.
Het was om aan deze situatie een eind te maken en de algehele uitroeiing van de Indiaanse bevolking te voorkomen, dat Las Casas, nu alle andere argumenten niet baatten om aan de hebzucht van zijn landgenoten paal en perk te stellen, het denkbeeld opperde om in plaats van de Indianen, die reeds afdoende bewezen hadden niet tegen de slavernij noch zelfs tegen het gedwongen regiem in de encomiendas of in de mijnen opgewassen te zijn, te
| |
| |
In het legendarische Manoa aan het niet-bestaande zoutmeer van Parima, ten zuiden van de Essequibo, heette het dat de koning met goudstof werd bepoederd (wat wellicht ooit elders in werkelijkheid gebeurde), waardoor hij als onmetelijk rijk beschouwd, de naam kreeg van El Dorado (de Vergulde).
Een oude, gefantaseerde afbeelding van het Parimameer en zijn omgeving.
| |
| |
| |
| |
vervangen door negerslaven uit Afrika. Deze werden immers toch reeds sinds heel lang door de Portugezen in Europa verhandeld, en daar zij afkomstig waren uit een zelfde tropisch klimaat en een soortgelijk levensmilieu als dat van Spaans Amerika en zij bovendien over het algemeen krachtiger van bouw en gestel waren dan de Indianen, zouden zij met veel beter resultaat de encomiendas kunnen bewerken. Men behoefde hen slechts van het ene werelddeel naar het andere over te brengen, - niet anders dan de blanke avonturiers zich lieten overbrengen.
De brave pleitbezorger van de Indianen kon natuurlijk onmogelijk voorzien welk een fatale nasleep het gevolg geven aan zijn nogal voor de hand liggende raad zou krijgen en nog getuige van de behandeling die de negerslaven ondergingen, had hij er spoedig genoeg spijt van zoiets ook maar uitgesproken te hebben. Hij was echter lang niet de eerste die dit gedaan had en de aanvoer van negerslaven door Portugese Afrikavaarders vond al plaats in 1502, toen Las Casas nog nauwelijks in de Nieuwe Wereld was aangekomen. Dat het met de handel in deze slaven aanvankelijk nog niet zo vlot liep, kwam alleen maar doordat zij als van ver aangevoerde handelswaar geld kostten, terwijl men de Indianen nog ‘voor het grijpen’ had. Maar zodra dit laatste niet meer het geval bleek, zagen de encomenderos zich gedwongen tot het alternatief: de aankoop van Afrikaanse werkkrachten bij wijze van kapitaalsinvestering. Waar nodig konden de negerslaven bovendien worden uitgespeeld tegen die Indianen die zich toch hadden laten overmeesteren.
Niet dat de negers die over het geheel genomen gewelddadig uit Afrika waren ontvoerd, zich gemakkelijker dan de Indianen in hun lot schikten; zij stierven alleen minder snel en waren langere tijd tot zware arbeid in staat. Maar ook zij kwamen al heel gauw in verzet. Een van de oudste slavenopstanden vond al in 1522 op een der eilanden plaats, binnen een dertigtal jaren door nog elf andere in de omgeving gevolgd. En hoewel de Portugezen van meet af aan optraden als ‘de’ slavenhandelaars bij uitstek, terwijl de Spanjaarden trachtten voor hun eigen kolonies deze handel zelf in handen te krijgen, lukte het deze laatsten maar matig en werd weldra de doorgaans lucratieve handel in donker mensenvlees door veel Nederlandse, Engelse en ook wat Franse sluikhandelaars in dit deel van Amerika overgenomen. De vrome Hollanders hadden geen enkel bezwaar tegen het regelmatig vervoer van wat heel onschuldig ‘d'ebbenhouten lading’ genoemd werd. De Portugezen van hun kant verzorgden bij voorkeur de slavenhandel in hun kolonies aan de Braziliaanse kust en dus ook aan het oostelijkste gedeelte van de Wilde Kust, waar intussen ook Hollanders en Engelsen begonnen rond te neuzen, vooral rondom en binnen de Amazonemonding met haar vele eilandjes en ‘kanalen’.
Terwijl de encomenderos en de meer gezeten lieden toch wel jaren nodig hadden om zich een fortuin te verwerven, verschenen er genoeg andere avonturiers met minder geduld en kennelijk meer fantasie, die niets onbeproefd lieten om snel, door één grote slag te slaan, rijk te worden en vervolgens van al hun schatten in Europa te gaan genieten. Maar het bezit van de encomenderos, hoe groot ook, hield hen juist vast, ver van hun vrienden onder wie zij nieuw aanzien hoopten te genieten door de verkregen rijkdom. Neen, dan was het verstandiger om in landen waar, zoals reeds de eerste ‘veroveraars’ gemeld hadden, ‘het goud en de edelstenen voor het oprapen lagen’, er fluks naar op zoek te gaan en met één flinke greep de onbeheerde schatten rustig mee te nemen naar huis.
| |
| |
In de verbeelding der blanke avonturiers schepten de Indianen stofgoud en ‘pepieten’ op langs de rivieroevers, smolten zij het metaal in grote potten, om het daarna in gietvormen te laten stollen.
De vrouwelijke krijgers naar wie de Amazonerivier vernoemd is, wreken zich genadeloos op hun gevangen mannelijke vijanden, die naar het heette hen slechts eenmaal per jaar mochten bezoeken.
De vervaarlijke krokodillen die Ralegh op zijn tocht door de Orinoco tegenkwam, op zoek naar El Dorado.
Festijn bij dit jaarlijkse bevruchtingsbezoek.
| |
| |
Het raakte immers meer en meer bekend - en zulk nieuws verspreidt zich snel - dat ergens in het achterland van de Wilde Kust, precies wáár wist nog niemand, zich een gouden stad bevinden moest, geheel, tot op de straatstenen toe, met dat kostbare metaal versierd en beheerst door een vorst die, na zich elke morgen gebaad te hebben in een prachtig nabijgelegen meer, door zijn dienaren van boven tot onder met stofgoud bestrooid werd, zodat het in de stralen van de opgaande zon leek, alsof hij zelf geheel van goud gemaakt was. Daarom werd hij dan ook ‘de Gouden Man’, - in het Spaans ‘El Dorado’ - genoemd en werd zijn land, dat koste wat het kosten mocht, beslist gevonden moest worden, gemakshalve als ‘het land van El Dorado’ aangeduid. De naam van Para... Paraino... Parima voor het meer van de dagelijkse gouddoop raakte ook al bekend en elke avonturier die ervan hoorde, bracht geen rustige nacht meer door.
Zoals ook de wildste fantasie altijd wel een kleine kern van waarheid bevat, waaruit zich de fraaie woekerplant van de leugen ontwikkelt, zo waren ook de verhalen betreffende het land van de legendarische El Dorado wel op een klein brokje werkelijkheid gebaseerd. De nog door geen blanken bezochte Chibcha, in de oostelijke Andes nabij veel kleine bergmeren gevestigd, leefden in een streek waar niet alleen veel edelstenen aangetroffen werden, die door de gewone ruilhandel der inboorlingen ook hun weg naar elders vonden, maar bovendien werd volgens de traditie hun opperhoofd tijdens de uitvoerige plechtigheden van zijn installatie - ééns in zijn leven dus - inderdaad naakt en met stofgoud bedekt, over een meer naar het volk gevoerd en in zijn nieuwe waardigheid aan zijn onderhorigen voorgesteld. Maar al kwamen de edelstenen van de Chibcha uit het gebergte, hun goud, vertelden zij zelf, kwam uit lager gelegen landen in het oosten. Indianen van ‘daarginds’ - en dit moesten dan Arawak of daarmee gelieerde stammen zijn - brachten het voor hen mee. De geïnteresseerde blanken begrepen tenslotte hieruit, dat zij het goudland in het hartje van Groot-Guyana, in het diepe achterland van de Wilde Kust hadden te zoeken. De kunst was om er te komen... Het bleek een uitermate ontoegankelijk ‘wild’ gebied.
Duitsers die van hun keizer Karel V, die tevens als Carlos I koning van het nog jonge Spaanse imperium was, toestemming kregen om op zoek te gaan naar de schatten van de Gouden Man, waarvan een deel de oorlogvoerende vorst in Europa niet onwelkom zou zijn, boekten de ene mislukking na de andere, waarbij zij de meest ijzingwekkende avonturen doormaakten gedurende een vijftiental jaren. Spanjaarden trachtten hetzelfde te doen van Peru uit, waar de Incaschatten hun gouddorst klaarblijkelijk alleen maar hadden doen toenemen, en op een van hun expedities in de richting van het Amazonegebied proclameerde een muitende officier het binnenland tot een onafhankelijk koninkrijk en liet midden in de barre wildernis een van zijn volgelingen alvast tot koning aanwijzen, maar vermoordde hem alweer bij de eerstvolgende ruzie die onder de zwervende muiters ontstond. Totdat de half-krankzinnige leider, Aguirre, toen hij eindelijk de Venezolaanse kust met het ellendig overblijfsel van de expeditie bereikt had, zelf door zijn medeplichtigen vermoord werd.
Tallozen gingen na hem eveneens op zoek naar het land van El Dorado, - steeds tevergeefs. Maar de enkelingen die het avontuur overleefden en onverrichterzake terugkeerden, hadden juist om die reden telkens een nieuw, even duister als wonderlijk verhaal te vertellen, van wat daar allemaal aanwezig zou zijn in het land ‘Parima’, een bergland dat mogelijk
| |
| |
Riviergezicht in midden-Suriname. Het gesteente dat in de droge tijd menigmaal de doortocht geheel verspert, veroorzaakt bij hoge waterstand in de regentijd de gevaarlijke stroomversnellingen, die echter voor de langs de hoge oevers woonachtige Indianen nauwelijks een belemmering vormen bij hun tochten per korjaal.
Uit kleurige veren, vlechtwerk en roofdiertanden vervaardigde hoofd- en halssieraden van de Kalienja, een onderstam van de Carib.
Hedendaagse Indianenmoeder met haar kinderen. Nog altijd vertonen deze, vooral bij hun geboorte, typisch mongoloïde kenmerken.
| |
| |
te bereiken zou zijn van de midden- of bovenloop van de Orinoco uit, - niemand wist precies hoe deze met gevaarlijke cataracten bezaaide rivier precies liep. Maar aan de werkelijkheid van dat dromenland viel niet te tornen en op de goeddeels aan de verbeelding ontsproten of op de avonturiersverhalen berustende kaarten van de tweede helft van de 16de eeuw en daarna werd steevast het uitgestrekte ‘Meer van Parima’ aangegeven, met de bijbehorende aantekening dat daar ‘zo ongeveer’ het land van El Dorado gezocht moest worden.
Filips II, die inmiddels in Spanje zijn vader was opgevolgd, beloofde zelfs een van zijn oude gunstelingen tot ‘Markies van El Dorado’ te zullen verheffen, wanneer hij er ooit in slagen zou, dit oord van onzegbare wonderen te ontdekken. 's Mans ondernemende schoonzoon, Antonio de Berreo nam deze taak van hem over en zou nog veel van zich laten spreken. Hij begon gelijktijdig zowel op als langs de Orinoco met een onderzoek dat hem nogal wat opleverde. Verschillende van de Indianenstammen die zijn manschappen daar ontmoetten, waren inderdaad in het bezit van goud, waarvan zij best bereid waren iets in te ruilen voor de goederen van de Spanjaarden. Als toegift kregen dezen er echter zoveel tropenziekten bij, dat zij hun tocht niet langer konden voortzetten. Berreo die zich intussen op de plaats gevestigd had waar de Caroní in de Orinoco uitstroomt - ongeveer daar waar vandaag de stad Ciudad Guayana gelegen is - kreeg nog niet de helft van zijn soldaten uitgehongerd en ziek terug. Markies van Eldorado zou hij nog lang niet worden, - in werkelijkheid nooit.
Anderen in diezelfde tijd waren er, die eveneens van de Wilde Kust uit hun geluk beproefden, soms, zoals een zekere La Serpa met zijn driehonderd Indianen en negers, al direct bij de Orinocomonding door de inboorlingen uitgemoord werden, soms eenvoudig in het niets verdwenen, zonder ook maar één spoor in de geschiedenis achter te laten. Alleen de wonderverhalen bleken onoverwinnelijk, woekerden voort en Berreo was er de man niet naar om ze niet met graagte te blijven slikken. Vooral toen een van de schaarse overlevenden van La Serpa's noodlottig avontuur hem wist te vertellen, dat hij na zijn gevangenneming door de Indianen geblinddoekt naar een stad gebracht was, ‘Manao’ genaamd, welke de hoofdstad was van een vorst die de gevangene niet alleen vriendelijk bejegend had, maar hem ook veel goud en zelfs een vrouw ten geschenke gaf om hem bij zich te behouden. De stad Manao kon niet anders dan de hoofdstad van El Dorado zijn, een zo welwillend heerser, dat hij de Spanjaard tenslotte toestond met medeneming van al zijn schatten te vertrekken.
Door zijn gouddorst verblind nam Berreo dit alles voor zoete koek aan en was nu vaster dan ooit besloten om Manao te veroveren. Hij wist alvast gedaan te krijgen, dat hij met een van die zinloos in de ruimte gezwaaide koningsgebaren benoemd werd tot Gouverneur en Bevelhebber over heel het gebied tussen de Orinoco en de Amazone (waar de Spanjaarden niet eens mochten komen, laat staan iets te vertellen hadden) en in feite dus over heel de Wilde Kust die nu even weids als voorbarig ‘Guayana de Oro’ genoemd werd. De oorspronkelijke plaats waar hij zich sterk gemaakt had, bouwde hij uit tot een vestingstadje dat hij de naam gaf van ‘Santo Tomás de Guayana’, waarna hij zijn adjudant De Vera er op uit zond om in Spanje het geld bijeen te garen, nodig om een expeditie van duizenden uit te rusten, - een krijgsmacht die noch Manao, noch de Gouden Man zou kunnen weerstaan, als het straks eenmaal zover kwam dat zij op hen afmarcheerde. Maar er waren meer kapers op de kust.
|
|