| |
| |
| |
Verkenners en voorposten
(1492-1500)
Met de komst van de eerste Europeanen in Midden- en Zuid-Amerika, die genoeg documenten nalieten over hetgeen zij daar aantroffen en wat hun later wedervaren geweest was, begint pas de ‘historie’ van het Nieuwe Werelddeel; al het voorafgaande, afleidbaar uit andere, veel later verzamelde gegevens, wordt als de ‘prehistorie’ van het continent beschouwd. Dit geldt in het bijzonder voor de Wilde Kust die de eerste verkenners van het land dat zij nog voor Indië of China hielden, al uit de eerste jaren van hun transoceanische avontuur ‘ontdekten’, omdat zij er bij hun oversteek van de Afrikaanse kust uit, min of meer automatisch naartoe gedreven werden wanneer zij hun koers maar iets te zuidelijk namen.
Columbus, de pionier onder hen, had dit niet gedaan toen hij in 1492 zijn allereerste gok nam om ‘Indië’ ten nadele van de Portugezen door het nemen van een westelijke koers te bereiken en veel noordelijker, bij een van de kleinere Bahama's terechtkwam. Weshalve hij de vele eilanden die hij vervolgens aantrof, als ‘voor-eilanden’ van Azië aanzag en ze dus ‘Ant-illas’ noemde, welke naam hun tot op heden is bijgebleven. Met veel bravour nam hij het eerste eiland het beste waar hij voet aan wal zette, ‘in bezit’ voor zijn lastgevers, het Spaanse vorstenpaar Ferdinand en Isabella, en deed hij hetzelfde op alle overige plaatsen waar hij kwam. Op hun beurt kregen de plaatsvervangers of zaakgelastigden van Columbus dezelfde opdracht, die zij met groot genoegen vervulden en niet misverstonden.
Want ‘in bezit nemen’ betekende immers: zich zij het te eigen voordele of ten behoeve van de lastgevers, alles toeëigenen wat er maar van hun gading was, de voormalige bezitters wanneer zij zich onwillig toonden met geweld tot afstand dwingen, en hen verder zoveel mogelijk tot dienstbaarheid onderwerpen aan de blanke inbezitnemers. Alles, ‘in naam des konings’.
En daar deze vorsten ‘bij Gods genade’ hun macht ontleenden aan de God der Christenen, ook ‘om Christuswil’.
Christoforo Columbus ging er niet voor niets prat op, dat zijn voornaam ‘Christusdrager’ betekende. Het westers imperialisme heeft altijd en overal een duidelijke ‘christelijke’ tendentie vertoond en daarmee een algemeen door de blanken aanvaard excuus gehad. Met de eerste Indianen die Columbus en zijn scheepsvolk aantroffen en die hen bij al hun verbazing vriendelijk genoeg ontvingen op de ‘Westindische’ eilanden, met name in Cuba, ontstonden aanvankelijk geen moeilijkheden, zelfs niet toen de Spanjaarden zich als ware aasgieren stortten op alle voorhanden goud, paarlen, edelstenen en andere kostbaarheden, om deze zo snel en goedkoop mogelijk door een soort fictieve ruilhandel te bemachtigen. Want dat wat zij de nieuwsgierige Indianen er voor in de plaats boden, waren maar waardeloze en voor hen onbruikbare prullen. Voor zover de ‘veroveraars’ er een geweten op na hielden, paaiden zij het met de bijgedachte, dat zij bovendien de ‘arme heidenen’ ook nog ‘de schat van het Christendom’ deelachtig zouden maken. Niet voor niets namen zij al zeer vroegtijdig missionarissen met zich mee en plantten zij overal het kruis, tegelijkertijd met het zwaard en de koninklijke standaard. Dadelijk al tekende Columbus in zijn dagboek aan, dat zijn nieuwe vrienden ‘goede bedienden zouden kunnen zijn en makkelijk tot christenen gemaakt kunnen worden’, daar zij volgens hem geen geloof bezaten en goede napraters waren. In mateloze zelfoverschatting waren de Spanjaarden snel gereed met hun laatdunkend oordeel over al die goedgelovige naaktlopers die zij met verbazing iets zagen doen, waarvan men in Europa zelfs nooit gehoord had, namelijk roken! Al kort daarop werd dit oordeel denigrerend en tenslotte vernietigend, - ook in
| |
| |
Portret van Columbus op latere leeftijd, toen hij al even beroemd was als ontdekker van westelijk ‘Indië’, als zorgelijk in zijn hoedanigheid van door zijn vorstelijke lastgevers gewantrouwde ‘Onderkoning’. Vermoedelijk is dit schilderij, uit de Groviana-collectie te Como, het best gelijkend portret van deze ongetwijfeld koppige zeevaarder.
Aantekeningen en schetskaart van Alessandro Zorzi (ca. 1525) waarschijnlijk naar gegevens van Bartholomeo, de broer van Columbus. Europa en Afrika zijn natuurlijk veel te dicht getekend bij ‘Azië’ (met China) en de ‘Mondo Novo’. Enkele eilanden zijn voorzien van het bijschrift ‘canibali’. De ‘boca del dragon’ is de onstuimige zeestraat tussen Venezuela en Trinidad en de daaronder aangegeven ‘mar de aqua dolce’ (zoetwaterzee) moet de Orinocomonding voorstellen.
| |
| |
Begin der ‘verovering’ van de Nieuwe Wereld door de Spanjaarden.
Windroos met Castilië als middelpunt.
Houtsnede uit 1493 gevoegd bij de uitgave van de eerste brief waarin Columbus zijn ontdekking wereldkundig maakte.
| |
| |
de letterlijke betekenis van het woord.
Het ergste was, dat Columbus ook meteen begon met mensenroof. Ondanks de smeekbeden van hun stamgenoten ontvoerde hij dertien jongemannen, vrouwen en kinderen, om ze aan het Spaanse Hof als ‘Indische’ curiositeiten te kunnen vertonen, - een onderneming die zij geen van allen overleefden. Zij waren de eerstelingen van vele duizenden die gewelddadig door de Europeanen naar her en der zijn weggevoerd en... eraan stierven.
Dapper als zij zich voordeden, waren de eerste ‘ontdekkers’ in de totaal vreemde wereld waarin zij terechtkwamen, tegelijkertijd erg schichtig, gealarmeerd door het geringste incident dat zich voordeed, en dan meteen tot bruut geweld en moord bereid. Want zij hadden vuurwapens, metalen zwaarden en dolken die de Indianen, nog in het Late Steentijdperk levend, niet bezaten, zodat de inboorlingen het steeds tegen de Spanjaarden moesten afleggen, en dan niets beters konden doen dan op de vlucht slaan en zich schuil houden. Zelden was hun overmacht groot genoeg om de indringers te weerstaan.
Columbus ontdekt op zijn derde reis Cubagua, het ‘eiland van de parels’. Illustratie uit het jaar 1590.
Daar waar alles nog vreedzaam toeging, waren de Spanjaarden wel onder de indruk van de natuurlijke gastvrijheid van deze ‘wilden’, hun goede organisatie, hun welgevormdheid. Bij zijn terugkeer in Europa gaf Columbus hoog op over dit alles, zodat de begeerte van zijn lastgevers om zoveel mogelijk van de ‘nieuwe’ wereld te verkennen en te ‘veroveren’, er alleen maar door versterkt werd. De Portugezen echter, die als grote zeevaarders zowel in Azië als langs de westkust van Afrika reeds het nodige in bezit genomen hadden, en al voordat Columbus op de proppen kwam, van de Paus - arbiter tussen de ‘christelijke’ vorsten - het ‘recht’ kregen om alle ‘heidense’ landen ten westen van een bepaalde lengtegraad alsnog in bezit te nemen, begonnen nu bezwaren te maken tegen de Spaanse veroveringen. Zij hadden evenwel pech, want de ‘Katholieke Koningen’ van Spanje zorgden er voor, dat hun landsman, een van de beruchte Borgia's, tot nieuwe Paus gekozen werd, en deze was er vlug bij om de nog resterende wereld op een wat voordeliger wijze voor zijn supporters te distribueren. Een twintigtal jaren lang werd hierover geruzied door de twee landen, die nog altijd zo weinig kenden van de ‘Nieuwe Wereld’ dat zij zelf niet goed wisten waarover zij spraken; totdat tenslotte in 1514 een definitieve demarcatielijn werd vastgesteld, die - maar dat besefte toen nog niemand - dwars door Brazilië liep. Het werd aanleiding tot eeuwenlange twist tussen de Portugezen die al spoedig de oostkust van Brazilië gingen ‘veroveren’ en de Spanjaarden die nu op heel de rest van Amerika, ten westen van de pauselijke meridiaan recht meenden te hebben.
Na zijn eerste reis maakte Columbus al in 1493 een tweede naar het land dat hij tot aan zijn dood nog voor Indië of een uitloper van China hield, en allengs maakte zijn vroegere verbazing en die van zijn tochtgenoten plaats voor gevoelens van verachting voor de inboorlingen. Want de Spanjaarden merkten dat niet alle eilanden die zij in bezit namen, door vreedzame ‘Indios’ bewoond werden - dat waren veelal Arawak - maar sommige ook door krijgshaftige Carib, die er ‘beestachtige gewoonten’ op na hielden, zoals Columbus het uitdrukte in zijn aantekeningen. Was het al erg genoeg dat deze verstokte en schaamteloze naaktlopers niets van de opperheerschappij van een paar vorsten ergens in een hun onbekend oord wilden weten, ze waren bovendien kannibalen, ‘die leven van mensenvlees’. Dit laatste was weliswaar niet helemaal juist, maar voor de ‘brave’ veroveraars reden genoeg om hen te vuur en te zwaard te verdelgen.
| |
| |
De paar honderd soldaten die Columbus ditmaal samen met zijn paters missionarissen had meegenomen, lieten niet na de Indianendorpen te plunderen, alle voorhanden goud te roven en de vrouwen te verkrachten. Een der leiders hierbij was de kapitein van een van Columbus' schepen, Alonso de Hojeda, die wij straks nog zullen terugzien als medeverkenner van de Wilde Kust. Bij wijze van goed begin verklaarde Columbus nu alle Indianen, omdat zij heidenen waren en nog ‘onbekeerd’, tot slaven van de Spaanse Kroon, waarheen hij alvast 500 mannen en vrouwen liet overbrengen, en deze waren vreedzame Taino, niet eens Carib. Tot wanhoop gedreven, begonnen de Taino zich fel te verzetten, moesten natuurlijk het onderspit delven, zodat nog geen 15 jaar na de Spaanse aanwezigheid op het grote eiland Hispanolia hun aantal met 80% verminderd was. Met de Indianen elders, vreedzame zo goed als ‘wilde’, zou het precies zo gaan.
Weliswaar kwam Columbus op de derde tocht die hij ondernam en die hem nabij de Orinocomonding voerde, vrij dicht bij de Wilde Kust, maar zijn koers was ook toen te noordelijk genomen om hem iets daarvan te laten merken. Het was voor eigen rekening en risico dat zijn vroegere tochtgenoot, de bovengenoemde Alonso de Hojeda in 1499 op weg ging om de oversteek van de Oceaan langs een zuidelijker koers te maken, wellicht op aanraden van de kundige kaartenmaker Juan de la Cosa of van de avontuurlijke, in alles geïnteresseerde Italiaanse koopman Amerigo Vespucci, die hij beiden bij zich aan boord had. Zij bereikten de ‘Nieuwe Wereld’ een weinig ten noorden van de evenaar, misten dus net de noordelijkste Amazonemonding, maar begonnen toen wel met zijn uitstroming en de wind mee, noordwaarts en daarna westwaarts te zeilen, heel de kust langs, waar zij tal van brede rivieren zagen uitmonden. De wateren daarvan, gevoegd bij die uit de Amazone, maakten heel die kust klaarblijkelijk tot één groot en moeilijk toegankelijk modderstrand, hetgeen latere schippers aanleiding gaf te spreken van een ‘costa brava’ oftewel ‘Wilde Kust’, - een benaming die vooral bij de later daar geïnteresseerde Hollandse en Engelse zeevaarders gebruikelijk werd.
Rokende en vuurmakende Braziliaanse Indianen. Illustratie uit 1557, toen dit deel van het continent door de Fransen als ‘la France antarctique, autrement nommée Amérique’ beschouwd werd.
Terwijl Hojeda en De la Cosa de eigenlijke ‘ontdekkers’ waren van dit gedeelte van het Zuidamerikaanse continent, was Vespucci degene, die na terugkeer grote ophef maakte van al de vreemde dingen die hij daar gezien en beleefd had. En omdat hij in zijn veelgelezen publikaties opzettelijk de namen van de beide Spanjaarden verzweeg, werd hij, Amerigo, als de grote man in deze aangezien, en begon men ‘de Nieuwe Wereld’ langzamerhand - maar zeer ten onrechte - met zijn naam aan te duiden. Niets bewijst beter de hardnekkigheid van zowel onrecht als domheid op deze aarde dan het voortbestaan en het alledaags gebruiken van de namen ‘Amerika’ en ‘West-Indië’ voor het continent dat zich bijna van pool tot pool uitstrekt en voor zijn oostelijke archipel, de ‘Caribische eilanden’ inclusief ‘de Wilde Kust’.
Ook Vespucci benadrukte, uitvoeriger nog dan Columbus, de ‘barbaarse’ zeden en gewoonten der inboorlingen die hij op zijn tocht ontmoette. Niet zozeer op goud en roof belust, keek hij bijzonder goed uit zijn ogen en wist hij vervolgens boeiende verhalen weg te geven, natuurlijk gezien door een echt-Europese bril en zonder begrip voor de vergaande betrekkelijkheid van hetgeen hij als ‘barbaars’ beschouwde. Hij was ook degene die, toen Hojeda eenmaal de Orinocomonding bereikt had en de reizigers zagen dat in het drassige, telkens onderlopende gebied de Indianen - zoals nog steeds - hun
| |
| |
Oude kaart van de Guyana's, met correcte afbeelding der dieren, maar nog gefantaseerde mensen, volken en het niet-bestaande Meer van Parima, de verblijfplaats van de legendarische Gouden Man, El Dorado.
Zeegevecht tussen een Frans en een Portugees schip nabij de factorij aan de monding van een rivier in Guyana.
| |
| |
Allegorische voorstelling van Amerigo Vespucci, die met sextant en vaandel in de hand de in haar hangmat liggende moeder Amerika komt ‘begroeten’. Naar een gewassen tekening van Jan van der Straat (Stradanus) uit 1589.
Fragment van een Portugese kaart uit 1588, waarop het noordoostelijk gedeelte van Zuid-Amerika, met nabij de evenaar de fictieve loop van de Amazone, uitmondend in een terecht ‘zoetwaterzee’ genoemd gedeelte van de Atlantische Oceaan.
| |
| |
hutten op palen neerzetten, herinnerd werd aan zijn eigen geboorteland, waar de stad Venetië ook ‘in het water’ gebouwd was. Wat voor hem aanleiding werd om dit land ‘Venezuela’, dat is ‘Klein Venetië’, te noemen; een naam waaraan men, evenals aan de zijne, is blijven vasthouden, ook al bestaat het grootste gedeelte van Venezuela uit heuvel- en bergland.
Inmiddels lieten de Portugezen zich, juist tengevolge van hun pech met de Paus, niet onbetuigd. Wat de Spanjaarden klaarspeelden, konden zij ook, en met meer ervaring. Zo ondernam Pinzón, die Columbus al op zijn eerste reis vergezeld had, in hetzelfde jaar dat Vespucci de Wilde Kust bekeek, een reis naar de Nieuwe Wereld, eveneens langs de zuidwestelijke route, en kwam toen bij de Amazonemonding terecht. Een jaar later, ongeveer terzelfdertijd als een andere Portugees, Cabral, de Braziliaanse kust ten zuiden van de Amazone bereikte, zette Pinzón koers naar het noorden, voer op zijn beurt langs de gehele zeekust van Guyana, tot voorbij de Orinoco. Weer een andere Portugees, Diego de Lope, volgde kort daarop dezelfde weg.
Bij al deze tochten beperkten de reizigers zich slechts tot een oppervlakkige verkenning van het kustgebied en kwamen zij alleen in kortstondige aanraking met de weinige Indianen - Arawak en Carib - die zich daar ophielden. Het was hun in de eerste plaats er om te doen de oostkust van het continent zo veel doenlijk in kaart te brengen. Des te gemakkelijker zouden zij naderhand kunnen nagaan, welke schatten het geheimzinnige achterland wellicht verborgen hield. Met het oog op dit laatste gevestigd, lieten de brutaalste avonturiers niet lang meer op zich wachten om ook de rivieren een eindweegs op te varen.
Hoe bedrijvig de Portugezen zich ook te weer stelden, in de Nieuwe Wereld waren de Spanjaarden hun een slag vóór geweest en nog voordat de eeuw ten einde liep, hadden deze alvast op Hispaniola - het latere Haiti en Santo Domingo - een stevige basis gevestigd. Dit had Columbus kunnen doen door zijn genadeloos optreden tegenover de inboorlingen, die hij òf tot slaven maakte, òf liet uitmoorden wanneer hij hen niet tot onderwerping kon dwingen. Noch hij, de nieuwbakken ‘Admiraal van de Oceaan-zee’ en Onderkoning, noch zijn medestanders was het nog ingevallen de ‘veroverde’ gebieden te koloniseren en zich daar metterwoon te vestigen. Integendeel, op elk van zijn tochten nam hij meer roekeloze avonturiers en verlopen sujetten mee, die evenals de ‘leiders’ slechts door één doel gedreven werden: zo snel mogelijk goud en andere rijkdommen met alle denkbare middelen bijeen te graaien, om dan per eerste gelegenheid de beste naar Europa terug te keren en daar ervan te genieten.
Columbus en zijn gevolmachtigden moesten er intussen op toezien, dat ook de Kroon zijn portie kreeg, en aan het Spaanse Hof, waar hij de zuinige Katholieke Koningen gouden bergen beloofd had, toonde men zich telkens ontevreden met hetgeen hij binnenbracht. De vorsten voelden niet zoveel voor slaven, meer voor goud en parels. Het werd Columbus zelfs verboden de Indianen in slavernij weg te voeren. Wel mocht hij hen tot ‘lijfeigenen’, levenslang aan een landerij gebonden arbeiders, maken. Zo konden zij dan gemakkelijk door de missionarissen gekerstend worden, tot heil van hun ziel en - al arbeidend - tot voordeel en genoegen van hun plotseling opgedoken Spaanse meesters.
Aldus geschiedde het... soms.
|
|