| |
| |
| |
Geen drempelvrees
Meer nog dan de materiële middelen waarmee de Indianen van Guyana geleerd hadden hun voortbestaan te verzekeren in de onderling zo sterk verschillende delen van het land, was hun wijze van samenleven binnen en buiten het stamverband kenmerkend voor hun zonderlinge geaardheid.
De zeden, gewoonten en gedragsnormen die zij zich in de loop der tijden hadden eigen gemaakt, weken in zovele opzichten af van die der blanken welke, als uit de hemel gevallen, plotseling de Wilde Kust betraden en hen daar voor het eerst leerden kennen, dat het niet te verbazen valt, dat over en weer het grootste misverstand ontstond; een wederzijds wanbegrip, dat al gauw in vijandigheid ontaardde. Columbus, die hun verre verwanten al tevoren had ontmoet op de ‘Voor-eilanden’ (d.i. Antillas) van zijn vermeend Indië, had reeds deze ervaring opgedaan; de eerste bezoekers van de Wilde Kust wisten dus wat hun te wachten stond, maar de werkelijkheid die zij op het eerste gezicht ‘ontdekten’ en die zij natuurlijk in haar volle betekenis niet konden doorzien, overtrof hun somberste verwachtingen, ging hun ‘ergste’ voorstellingsvermogen te boven.
Een medicijnman of ‘piyai’ met al zijn attributen, volgens de visie van een 19de eeuwse reisverslaggever. In het dagelijks leven onderscheidden de ‘piyai’ zich uiterlijk nauwelijks van hun stamgenoten.
Maar hoe zag hun samenleving er voor de Indianen zelf uit? Van enige organisatie tot echte ‘volken’ - laat staan ‘naties’ - was onder hen volstrekt geen sprake. Zij zwierven rond in kleine, hoofdzakelijk door familiebanden bijeengehouden groepjes, die meestal niet meer dan vijftig, zelden meer dan een paar honderd personen telden. Werden zulke groepen onder meer door opname van niet-verwanten te groot, dan vielen ze in twee of meer ondergroepen uiteen, die elk huns weegs gingen. De afstamming werd geheel van de moederszijde gerekend, maar het leiderschap van de groep of ‘stam’ viel bijna altijd een man toe, - degene die daartoe natuurlijke bekwaamheid toonde, voldoende ‘charisma’ of daaruit voortvloeiend gezag bezat, en alleen onder sommige Arawak kreeg het leiderschap toch een erfelijk karakter. De verschillende groepen of sibben vermengden zich wel vaak genoeg met elkaar door aanhuwelijking, vreedzaam, waarbij de vrouw in de groep van de man werd opgenomen, of door vrouwenroof, een enkele maal ook door mannenvlucht. In veel gevallen werd de vrouw verkregen door het bewijzen van bepaalde diensten aan de schoonouders, en wanneer de voorkeur gegeven werd aan min of meer gelijktijdige huwelijken van wederzijdse neven en nichten, gebeurde dat niet in de laatste plaats om zo, door ‘compensatie’ te ontsnappen aan het verlenen van bedoelde diensten aan de respectieve schoonvaders.
Monogaam waren de Indianen niet. Het liefst namen zij twee zusters tot zich, waarbij de jongste als ‘reserve’ diende en pas als echtgenote optrad in geval de oudere stierf of niet aantrekkelijk meer was. Ook wanneer de tweede vrouw (zelden waren er meer dan twee) geen familielid van de eerste was, leefden zij vreedzaam samen in de echtelijke hut; op de meest natuurlijke wijze losten de Indianen zo het probleem van vrouwenoverschot op, terwijl de kinderen die zij met de grootst mogelijke tolerantie behandelden zolang zij klein waren, gemeenschappelijk en in feite door de gehele stamgroep werden grootgebracht.
Niettemin beklemtoonden zij het vaderschap op een even merkwaardige als nadrukkelijke wijze door de ‘couvade’, een gebruik waarbij de man tijdens en dagenlang na de bevalling van zijn vrouw, als ware hij de kraamvrouw, kreunend in zijn hangmat moest blijven liggen, ten bewijze dat hij bezig was de levensgeest van zijn pasgeborene langzaam te baren, en dus pas uit de kraam kon komen, wanneer zijn kind ook psychisch voldoende was aangesterkt. Terwijl voor de Indiaansen het baren de meest natuurlijke
| |
| |
| |
| |
| |
| |
gebeurtenis was, die zich met weinig omhaal afspeelde, bleef het stellig zinvolle ritueel van de couvade een onbegrepen ‘mallotigheid’ voor vrijwel alle Europese waarnemers. Daar kwam dan nog bij, dat op sexueel gebied deze Indianen nagenoeg geen verboden of geboden, conventies of ‘onfatsoenlijkheden’ kenden; de natuur bracht mannelijke en vrouwelijke wezens voort, en hoe deze zich onderling wilden gedragen, was de moeite van het beoordelen niet waard. En daar de menselijke exemplaren van beiderlei kunne er vaak aantrekkelijk genoeg uitzagen, ergerden de Christelijke blanken die dit meemaakten zich blauw... zonder zelf van hen af te kunnen blijven.
Even natuurlijk was ook de indeling van elke stamgroep in drie klassen: kinderen, volwassenen en ouden van dagen. De overgang van de middenklasse naar die van de oudsten geschiedde ongemerkt, maar die van de pubers naar de klasse der volwassenen ging gepaard met veel ‘beproevingen’ en inwijdingsceremoniën. De jongelieden hadden immers te bewijzen dat zij het waard waren onder de volwaardige krijgers en jagers of huisvrouwen en moeders te worden opgenomen, en het werd zelfs nodig geacht dat zij nog gedurende een aantal jaren deze bewijzen telkens opnieuw leverden en zich zodoende nog bijsterkten.
Deze inwijdingsriten werden meestal geleid door de ‘piyai’, - de medicijnman, contactman met de vooroudergeesten en personificaties der natuurkrachten, en uit dien hoofde de voornaamste behoeder der stamtradities.
Zelf verkreeg de piyai zijn uitzonderlijke vermogens (veeleer dan een waardigheid) door een ‘inwijding’ die hem na lange speciale beproevingen en een harde levenswijze door middel van dromen ten deel viel. Zijn voornaamste functie had hij bij het bestrijden van ziekte en dood, want deze overkwamen de mens, volgens Indiaanse opvatting, hetzij door eigen onvoorzichtigheid en wangedrag tegenover de onzichtbare wereld, hetzij door ‘betovering’ door boze geesten, al of niet hiertoe geprikkeld door vijandige mensen. Dat de Indianen intussen ook gebruik wisten te maken van allerlei geneeskrachtige kruiden en andere middelen, lag voor de hand. Hun gemeenschapsleven, al rondtrekkend door de wildernissen, maakte het noodzakelijk dat zij de belangrijkste opbrengsten van jacht, visserij en verzamelen, onderling deelden, en dat niemand tot enige bezitsvorming kon komen, afgezien van zijn werktuigen en sieraden. Geen gevoel voor persoonlijke eigendom ontwikkelde zich onder hen; wat zij van elkaar nodig hadden, namen zij eenvoudig wanneer het niet door een ander gebruikt werd. Het hele begrip ‘stelen’ kenden zij dus niet, want slechts ‘bezitters’ weten wat diefstal is. Alleen voor de blanken waren de Indianen, die als altijd meenamen wat van hun gading was en onbewaakt ergens lag, rasechte ‘gauwdieven’; maar dat zij dit in alle onschuld waren, kon door de ‘veroveraars’ niet worden erkend.
Daarentegen waren deze Indianen wanneer zij het van pas vonden, ceremonieuze en op hun manier wellevende lieden; liefhebbers van uitvoerige begroetingen, grote redevoeringen, uitgesponnen beraadslagingen en onderhandelingen. Meestal nogal zwijgzaam, hielden zij op de geëigende tijdstippen welbespraaktheid hoog in ere, evenals persoonlijke moed en het klachtloos verdragen van pijn. Kon dit alles gemakkelijk door buitenstaanders worden opgemerkt, hun uitgesproken zin voor humor en ironie moest dezen wel ontgaan.
Zij hielden van feesten, waarbij de mannen zich opzichtiger uitdosten dan de vrouwen, al droegen deze ook in het dagelijkse leven gaarne allerlei
| |
| |
De bij de meeste volken bekende ‘koptrofeeën’ zijn bij de Indianen steeds meer of minder uitgebreide vedertooisels. Deze worden slechts bij feestelijke of plechtige gelegenheden gedragen. Hier: door een jongen na zijn initiatie met een geslaagde wespenproef.
snoeren en pitten, tanden, schelpjes of botjes. De mannentooi echter bestond uit hoge kronen of smalle kransjes van veelkleurige veren, keurig samengebonden of aan vlechtwerk bevestigd. Voor de feestmuziek zorgden allereenvoudigste trommen en fluiten, die door jongelingen of door de piyai ook vaak eenzaam-vergenoegd bespeeld werden. Meestal begonnen de feestelijkheden met processie-achtige danspartijen, niet paarsgewijze en meer schuifelend uitgevoerd, die dan in eetgelagen - als er kans toe was - en bovenal drinkgelagen overgingen, waarbij enorme hoeveelheden van de gegiste cassavedrank verzwolgen werden. Enige sport - worstelen, hardlopen en zwemmen - kenden zij ook, evenals soms balspelen en kunstige touwspelletjes. Avonden werden zoekgebracht met het vertellen van jachtavonturen, diersprookjes en vooral de oude legenden en mythen over voorouders, afstamming en voortijd. Rijkgevarieerde scheppings- en zondvloedverhalen kwamen onder bijna alle stamgroepen voor, maar vertelden minder over ‘Tamushi’, de oeroude Vader-van-alles-en-allen, dan over de een of andere cultuurheld, veelal uit het oosten aangekomen om de Indianen te leren slim gebruik te maken van al het geschapene. Soms ook namen zij aan dat het verre voorgeslacht elders, bijvoorbeeld boven het hemelgewelf, een heerlijk leventje geleid had, maar door de een of andere domheid of door wangedrag voorgoed in de aardse ellende terechtgekomen was. En velen namen aan, dat eens opnieuw zo'n cultuurheld uit het oosten terug zou komen, om de Indianen nogmaals te helpen en te leren, hoe zich een beter en voedselrijker bestaan te veroveren. Het is vooral dit geloof, dat hun parten gespeeld heeft toen inderdaad blanke ‘cultuurhelden’ de Wilde Kust betraden...
Een erg vreedzaam leven leidden zij niet, opgejaagd als de ene stamgroep werd door de andere ‘vreemde’ horde van invallers; de minder agressieve - zoals de Arawakvolkjes - door de verschillende onderstammen van de felle Carib vooral. Dientengevolge had de Indiaanse man altijd als krijger paraat te zijn, steeds bekwaam tot verdediging of aanval, tot snelle vlucht ook, of tot goed-voorbereide overval. En gedode vijanden werden niet met rust gelaten; evenmin werden korte metten gemaakt met krijgsgevangenen.
Waren deze laatsten vrouwen, dan werden zij eenvoudig aan de stamgroep toegevoegd om hun bijdrage te leveren tot de voedselvoorziening en de bevolkingsaanwas. Met de mannelijke krijgsgevangenen ging het echter anders toe. Die werden als het maar doodgewone vechters betrof en ze voor de overwinnaars ‘bruikbaar’ waren, veelal tot een soort slaven gemaakt, niet al te slecht behandeld en soms zelfs op de lange duur in de stamgroep opgenomen. Vooral onder de Arawak en de Warau gebeurde dit nog weleens.
Maar o wee als het om echte dapperen ging, die zich in de strijd als goede vechtersbazen of geduchte tegenstanders hadden gedragen. Dezen werden, ook bij wijze van eerbewijs, langzaam gefolterd om hun moed en uithoudingsvermogen verder op de proef te stellen, tot ze eindelijk de geest gaven en dan... door de hele stamgroep werden opgegeten. Want, zo meenden vooral de Caribvolken, door het oppeuzelen van zulke bijzonder dappere vijanden, namen hun tegenstanders ook hun krijgshaftige eigenschappen in zich op en konden zij hen ook nadien blijven bespotten door bijvoorbeeld fluiten of sieraden te maken uit hun botten. Dit ‘magisch-rituele kannibalisme’ vond soms op grote schaal plaats, en werd ook wel toegepast op de eigen prominente stamgenoten, opdat hun goede eigenschappen niet voor de gemeenschap verloren zouden gaan. En het lag
| |
| |
Avondmaal in het oerwoud, volgens een schets van de Franse ontdekkingsreiziger J. Crevaux die in de vorige eeuw vooral het Orinoco-Amazonegebied onderzocht en tenslotte door Indianen in de Gran Chaco in 1882 werd gedood.
Ook inzake hun hoofdtooi vertonen de verschillende Indianenvolken een eigen stijl. Dit geldt eveneens voor het ambtscostuum van de medicijnman tijdens zijn werkzaamheden die vaak een collectief karakter dragen. Een oude afbeelding welke toont hoe hij met een lange zweep de boze invloeden uit het dorp verdrijft, berust niet geheel en al op fantasie van de berichtgever...
| |
| |
Sommige stammen geven tot op heden nog de voorkeur aan crematie boven begrafenis. Tegelijk met de overledene worden ook al zijn persoonlijke bezittingen verbrand, soms ook de hut die hij bewoonde en zelfs al de vruchtbomen die hij ooit plantte. Vooral bij het cremeren van een ‘piyai’ wordt hierbij grondig te werk gegaan opdat er uit mogelijk achtergebleven, met magische kracht behepte voorwerpen, geen slechte beïnvloeding blijft voortbestaan.
Op deze nogal romantische wijze zag de dertiger Crevaux zichzelf aanwezig bij de crematie van een gevreesde ‘piyai’.
| |
| |
wel voor de hand dat in tijden van grote honger of schaarste, zulk ritueel kannibalisme dat ook onder de Indianen met veel hogere cultuur (bijvoorbeeld onder de Azteken) in de vorm van mensenoffers voorkwam, bij de minder ontwikkelde en soms uiterst nooddruftige Carib ontaardde in gewone menseneterij oftewel ‘honger-kannibalisme’. Dierlijke eiwitten, al waren deze ook van menselijke herkomst, mochten niet zomaar verloren gaan.
Hoe barbaars het ons ook moge voorkomen - en al kent men ook onder Europeanen genoeg gevallen van nood-kannibalisme onder extreme omstandigheden - men zou hier aan een proces van recycling moeten denken. Hoe dan ook, vooral een aantal Caribvolken zagen er in de meest letterlijke zin ‘geen been’ in, vonden het kannibalisme iets vanzelfsprekends en maakten er dan ook geen geheim van. Het bezorgde hun wel een zekere beruchtheid onder de andere stammen die zelden of nooit tot het verslinden van hun vijanden overgingen, en het werd voor de blanken al bij hun eerste kennismaking met deze ‘menseneters’ het argument bij uitstek om hen te vuur en te zwaard uit te roeien, waar en wanneer zij er kans toe zagen. De term ‘kannibaal’ zelf, is een vervorming van ‘Caribal’, de naam waarmee de Carib het eerst door de Spaanse en Portugese ‘veroveraars’ werden aangeduid. Zij verwierven de kwalijke reputatie van ‘de’ menseneters bij uitstek te zijn, al was hetzelfde euvel ook bij tal van andere volken en culturen geenszins onbekend.
Na hun tienduizendjarig rondzwerven over het continent, waren de ‘wilden’ die de Europeanen daar aantroffen, als alle andere mensensoorten, zo goed mogelijk aangepast en ‘thuis’ in hun milieu dat van ouder op ouder hun geboorteplaats en hun land geworden was, geheel en al hùn vaderland en hun moederland zonder dat welke ‘wildvreemden’ dan ook er enig recht op konden doen gelden, noch het recht hadden de bewoners daarvan een nieuwe levenswijze op te dringen. Als alle andere mensen waren zij met een aantal goede, een aantal minder goede, en enige uitgesproken slechte eigenschappen behept. De ‘nobele wilde’ bestond daar evenmin, of wil men: evenzeer, als de ‘nobele beschaafde’ in het West-Europa van de 16de eeuw of van welke eeuw dan ook. Deze simpele waarheden hebben de westerlingen honderden jaren lang niet alleen uit het oog verloren, maar ten nadele van alle Indianen juist omgekeerd toegepast, op die meest harteloze en systematische wijze welke men met ‘imperialisme’ pleegt aan te duiden. Telde het ‘nieuwe’ werelddeel bij zijn ‘ontdekking’ door lieden die zich al aanstonds ‘veroveraars’ voelden, naar voorzichtige schatting ongeveer 45 miljoen inboorlingen - nauwelijks één per vierkante kilometer - vandaag is hun aantal ondanks alle zegeningen der ‘beschaving’ nog maar één derde van dit totaal. In het gebied tussen de Orinoco en de Amazone is hun aantal geslonken tot minder dan 300.000, waarvan slechts een miniem gedeelte nog aan de Wilde Kust terug te vinden is. Bijna zonder uitzondering leiden zij daar nog steeds een marginaal, of om in westerse termen te spreken: een ellendig en nog altijd enigermate ‘neolithisch’ bestaan. De avonturiers die de Wilde Kust bezochten, er een tijdlang bleven, andere volken erheen brachten, daar stierven of - rijker dan wel armer geworden -
weer vertrokken, hebben de Indianen weinig of geen goeds gebracht, wel veel nieuwe ellende waartegen zij maar zelden opgewassen waren.
Idyllisch is de prehistorie van Groot Guyana stellig niet geweest; hoe de toestand er tijdens de vijf ‘historische’ eeuwen was, zal uit de volgende hoofdstukken moeten blijken.
|
|