| |
| |
| |
De Neo-Indianen
Jagers en vissers waren de alleroudste Indianen van Amerika; jagers en vissers waren ook de eerste bewoners van Guyana, en dit waren zij nog steeds tot ook voor hen de ‘historische’ tijd, de door Europeanen in geschrifte vastgelegde toestanden en gebeurtenissen, begon. Slechts enkele stamgroepen waren inmiddels ook aan de beoefening van wat landbouw toegekomen. Maar dan bij wijze van uitzondering, want allen leefden zij in een milieu dat zich beter leende tot het verzamelen van velerlei bosprodukten - vruchten, bessen, zachte wortels, slakken en insekten - dan tot het opzettelijk kweken van voedselgewassen, waardoor zij voor langere tijd aan één plaats gebonden bleven. Terwijl het wild en dikwijls ook de vis inmiddels schaarser werd... Neen, jagers en vissers waren en bleven zij in de eerste plaats. En ter verovering of verdediging van hun tijdelijke jachten visserijgebieden, waren en bleven zij ook krijgers. ‘Zij’ omvatte bij enkele stammen zelfs de vrouwen en bij uitzondering kwamen er zelfs groepen van uitsluitend vrouwen voor, die slechts voor korte tijd ter wille van de voortplanting mannen bij zich duldden en overigens voor dezen niet onderdeden in weerbaarheid.
Hedendaagse stenen bijl, volgens ooggetuigen in één dag geslepen en aan de steel bevestigd door een Akoerio in zuidoostelijk Suriname, die voor de eerste maal met ‘blanken’ in contact kwam. Daarnaast stomp van een boompje dat de Akoerio met dezelfde op ‘prehistorische’ manier gemaakte bijl omhakte.
Het jachttuig - pijl en boog of blaasroer, knots en speer - behoefde weinig of geen specialisatie om ook als oorlogstuig dienst te kunnen doen.
Stammen in het verre westen van Groot-Guyana schijnen aanvankelijk alleen aan Azië ontleende speren te hebben gebruikt, die zij voor effect op grotere afstand later ook met houten speerwerpers van zich af gooiden, maar voor jachtdoeleinden in nòg latere tijd meestal vervingen door lichtere en doelmatigere blaasroeren. Dit waren lange, uitgeholde en weer aan elkaar bevestigde schachten, beter op het open land dan in het oerwoud bruikbaar, waarmee slechts lichte pijltjes, maar dan tot op een flinke afstand, konden worden afgeschoten. Hetgeen voldoende was, daar de pijlpuntjes voorzien waren van een snelwerkend, verlammend gif. De veel talrijker gebruikers van pijl en boog - een latere ontwikkeling, die zich vanwege haar veel grotere bruikbaarheid snel verspreidde en handhaafde - bevestigden ook zulke losse curare-punten op bepaalde pijlen, zoals zij op andere pijlen miniatuur-knotsen aanbrachten, en op weer andere lange doornachtige houten of benen punten, al of niet van weerhaken voorzien. De keuze van pijltype hing af van de diersoort waarop zij jacht maakten. Grotere vissen werden niet alleen gespiest, maar soms ook afgeschoten met ingenieus gemaakte pijlen waarvan de punt met weerhaak, door een lang om de pijlschacht gewonden snoer daaraan bevestigd, losliet wanneer de vis getroffen was en wegzwom; de drijvende pijl sleepte hij dan met het snoer achter zich aan, zodat de visser geen moeite had zijn prooi te volgen om de vis tenslotte naar zich toe te halen.
Knap waren de Indianen ook in het zetten van strikken en vallen, het lokken van allerlei dieren met kleine blaasinstrumentjes en het zetten van fuiken. En even knap waren zij in het africhten van honden - hun oudste huisdier - die zij zó goed kenden, dat zij aan hun wijze van blaffen konden horen, welke diersoort de jachthonden op een bepaald moment achterna zaten.
In de barre omstandigheden waarin de Indianen leefden, was er maar weinig wat zij, door de ervaring geleerd, als oneetbaar of volstrekt onbruikbaar beschouwden. Al was bijvoorbeeld de miereneter ook walgelijk van smaak, hij werd evenals de poema gejaagd vanwege zijn huid en bovenal zijn prachtige pluimstaart. Zulke dierlijke tooisels gebruikten zij graag voor eigen opschik, zoals zij dit ook met de talloze bontgekleurde veren van
| |
| |
Overnachtingen in het oerwoud zijn heel wat minder idyllisch dan hier wordt voorgesteld door de overigens verdienstelijke en goed georiënteerde illustrator.
Het Indiaanse jachtgerei kon ‘naar de stad’ worden meegenomen en zodoende wel nauwkeurig worden afgebeeld in de reisverslagen uit vroegere eeuwen.
Knap vervaardigde stenen speer- en pijlpunten vormden, opeen rechte schacht gestoken, veelal een dodelijk wapen.
| |
| |
allerlei grote, maar ook van heel kleine vogels wisten te doen. Die werden met opzet gedood door pijlen met een knotsachtige punt, zodat zij onbeschadigd bleven. Als bijzonder eervol gold het dragen van jaguar- en poematanden, want deze weelde konden alleen de moedigste en knapste jagers zich veroorloven.
Daar de Indianen vooral in lagere streken op en in en langs talloze kreken en rivieren hadden te leven, waren het steeds goede zwemmers en duikers, in staat om met de hand wilde eenden te grijpen, kaaimans te doden terwille van hun ‘lekkere’ staarten, en de grote manatí te verschalken voor een ware zwelgpartij daarna. Een specifieke vismethode van de tropische Indianen, die zij steeds zijn blijven toepassen, was echter (en is nog steeds) het massaal verdoven van de vis binnen een klein, afgedamd gedeelte van een stroom. Dit gebeurt door in het enigszins tot stilstand gebrachte water bepaalde plantaardige stampsels uit te strooien, die een stof bevatten waardoor alle vis tijdelijk verlamd, komt bovendrijven. De gewenste vissen kunnen dan met de hand verzameld worden en naderhand zonder nadeel voor de mens worden gegeten, - een weliswaar hoogst verkwistende, maar wel snelle en effectieve manier van bevissing.
De nomadische Indianen pleegden dan ook uitsluitend roofbouw op de natuur en waren juist hierdoor veroordeeld tot voortdurend verder trekken. Zelfs daar waar zij, in een iets verder voortgeschreden fase van ontwikkeling, ook enige landbouw begonnen te bedrijven, deden zij dit eveneens bij wijze van roof, door nauwelijks de grond te bewerken en deze, na een of twee goede oogsten, weer te laten verwilderen, terwijl zij voorttrokken naar andere, nog maagdelijke plekken voor hun nieuwe kostgrondjes.
Verzamelaars waren en bleven zij steeds, - omnivoren in de meest letterlijke zin: vruchteneters, zaadeters, insekteneters, in niet mindere mate dan vlees- en viseters. Hun armzalig, maar uitermate gevarieerd dieet verzoetten zij met de honing van wilde bijen en het sap van een menigte tropenvruchten.
Na verloop van tijd begonnen veel van de rondtrekkende stammen - de Arawakse wel het eerst - behoefte te voelen aan grotere hoeveelheden plantaardig voedsel, vooral aan meer koolhydraten bevattend voedsel. Niet dat zij zich hiervan ook het minst bewust waren, maar de biologische nood dreef hen instinctief tot halthouden bij tijd en wijle, om opzettelijk die voedingsgewassen welke zij in spaarzame verspreiding als bijzonder appetijtelijk of voedzaam hadden leren kennen, in grotere hoeveelheden aan te kweken en dan liefst zo toe te bereiden, dat de uiteindelijke spijzen langere tijd bewaard konden blijven. Het conserveren van vlees en vis hadden zij al eerder toegepast: het stuk werd op houten staketsels boven een houtvuur gedroogd en gerookt, het behoefde dan niet in elke voorhanden hoeveelheid onmiddellijk verzwolgen te worden, wat overigens meestentijds tòch moest gebeuren. Want daarna kenden zij genoeg dagen of zelfs weken van echte honger of uiterste soberheid.
Hoe zij zich echter de ingewikkelde kunst van het conserveren van plantaardig voedsel eigen maakten, is nog altijd een groot raadsel. Want het gebeurde (en gebeurt nog) op een even onwaarschijnlijke als omslachtige, maar ingenieuze wijze, - en bij alle betrokken Indianenvolkeren op precies dezelfde manier; hetgeen duidt op een zelfde centrum van oorsprong. De grondstof ter bereiding van het ‘cassavebrood’, waar het hier om gaat, is een wortelknol, bijzonder giftig, omdat hij vrij veel blauwzuur bevat. In beginsel dus totaal ongeschikt voor menselijke consumptie. De stevige cassavewortels
| |
| |
| |
| |
worden door de Indianen fijngeraspt op met kleine scherpe steentjes bezette stukken hout; de verkregen vochtige pulp proppen zij in lange, rekbaarcylindervormige manden, waarmee de massa wordt uitgeperst tot droge pulp, terwijl met het wegsijpelende vocht het meeste blauwzuur wordt verwijderd. De bijna geheel droge pulp wordt vervolgens nog meer gedroogd in de zon, valt dan als grof meel uiteen en heeft in dit stadium alle blauwzuur verloren. Op een hete aarden bakplaat wordt eindelijk dit cassavemeel uitgespreid, de stijfselbestanddelen erin laten het pulverachtige al bakkend samenkoeken, zodat het eindprodukt uit grote, broze witte, zeer droge pannekoeken bestaat. Deze worden desgewenst van tijd tot tijd opnieuw gedroogd op het loofdak van de Indianenhut, en kunnen zo wekenen zelfs maandenlang bewaard en verder op allerlei wijzen verorberd worden.
De veel noordelijker dan Guyana wonende Indianen verbouwden al heel vroeg mais, waarvan de conservering als grondstof en de bereiding tot voedsel veel eenvoudiger, maar het transport en het bewaren van de klaargemaakte spijs veel moeilijker is dan bij cassave. De Indianen van Guyana kozen voor het laatste, hoe zij er ook toe gekomen mogen zijn. Ook zij kenden de mais, maar zij hebben deze graansoort weinig of totaal niet gecultiveerd. Wel de ‘zoete’ cassave die géén blauwzuur bevat, maar ook niet voor conserveerbaar voedsel in aanmerking komt. Indien de Guyaanse inboorling een weinig aanplantte, was het altijd in hoofdzaak, zoal niet uitsluitend, bittere cassave. Alleen bij voorgenomen langer oponthoud werden ook wel andere voedingsgewassen verbouwd, zoals zoete pataten en arrowroot, en plantten de Indianen zelfs wat snelgroeiende vruchtbomen. De noodzakelijke plantaardige oliën en vetten verschaften hun allerlei palmpitten en noten, de dierlijke vetten kregen zij vanzelf naar binnen; daar kwam in het laagland dan nog de uit schildpadeieren gekookte olie bij. De veelgebruikte (daarom ook graag aangekweekte) pepersoorten verstrekten hun een goed deel van de gewenste vitaminen.
Zo zorgden de Indianen met een natuurlijk instinct toch behoorlijk voor zichzelf in de gegeven levensomstandigheden. Zij zagen er dan ook over het algemeen goed en krachtig uit - de natuur zelf nam de snelle verwijdering van zwakke of onvolwaardige individuen op zich, indien de haastige mens haar daarin al niet was voorgegaan - en zij bezaten een opvallend groot weerstands- en uithoudingsvermogen.
De dranken die zij zich bereidden, in feite alleen voor feestelijke gelegenheden, waarbij de vloeistof dan wel in grote hoeveelheden verzwolgen werd, waren slechts zwak-alcoholhoudende gistdranken, meestal uit fijngekauwd en met water aangelengd cassavebrood gebrouwen. Het ‘vuurwater’ dat hun zo noodlottig geworden is, leerden zij pas door de Europeanen kennen, tegelijk met de ‘vuurwapens’ en het nog dodelijker ‘koude vuur’ van geïmporteerde besmettelijke ziekten, waartegen zij zich niet konden verweren.
Waar de Indianen sinds de vroegste tijden trekkers gebleven waren, en zelfs daar waar zij als half-nomaden zich met een weinig landbouw bezig hielden, bouwden zij zich meestal op zeer eenvoudige wijze een onderdak, dat in korte tijd vervaardigd, ook na korte tijd verlaten kon worden. Meer dan door wat ook, onderscheidden bepaalde stammen zich van andere door het type van hun altijd met bladeren bedekte hutten. De armzaligste bleven niet meer dan windschermen of simpele afdakjes; het meest voorkomende type is een groot zadeldak, dat aan weerszijden tot op de grond komt en aan de
| |
| |
| |
| |
Met een juist hygiënisch inzicht vestigden de Indianen hun semi-permanente dorpen bij voorkeur op hogere, zandige oevers waar elk gezin zijn eigen hut bouwde en zij ook weleens een grote ‘gemeenschapshut’ inrichtten.
Makers van ronde hutten, met name de Oayana, sluiten vaak het centrum van de dakkoepel af met een ‘hemeldiskus’, die zij dan met (vermoedelijk) mythische voorstellingen van sterrebeelden versieren.
voor- en achterzijde geheel open is. In het midden steunt de nok op dunne palen; vaak werden ook meerdere lengteverbindingen aangebracht, door lagere palen gesteund. Tussen al deze palen plegen de Indianen hun hangmatten te binden, waarin zij bijna hun gehele binnenhuisleven slapend of wakend doorbrengen. De oostelijke Carib gaven zulke daken een wat meer gebogen vorm, sommige Warau maakten ze zelfs kegelvormig en omsloten ze dan bijna geheel met vlechtwerk, zoals dikwijls ook de Oayana deden met hutten die niet meer, zoals gewoonlijk, als ééngezinswoningen moesten dienen, maar bestemd waren voor gemeenschappelijk gebruik door bepaalde dorpsgroepen.
Behalve hun jacht- en visgerei, hangmatten en wat aardewerk, enkele draagkorven en gevlochten mandjes voor het bewaren van hun kleine sieraden, bezaten deze lieden geen huisraad. Hier en daar maakten zij nog wel een zitbankje - liefst in diervorm - uit een blok hout, - de moeite van het meenemen niet waard. Op hun migraties sleepten zij liefst zo weinig mogelijk mee. En meer garderobe dan een zelfgeweven schaamschortje - bij velen zelfs dat niet - en wat banden die zij strak boven en onder de kuiten ‘als versiering’ bevestigden, hielden zij er niet op na. Hun enige werkelijke lichaamsbedekking was het rode smeersel van de ruku, waaraan zij hun naam van ‘roodhuiden’ dankten, hoewel velen van hen vrij blank of heel licht bruin van kleur waren. Zo groot als hun behoefte aan de bekende feestelijke en ook alledaagse opschik was, zo klein was die aan ‘kleding’, hetgeen wel wat verwonderlijk is, omdat zij veelal stevig en fraai versierd vlechtwerk maakten en de vrouwen doorgaans heel kunstige ‘hangende bedden’ wisten te weven die zij ‘amaka’ noemden; een woord dat de
| |
| |
Precolumbische akkerbedden, aangelegd in zwamp-gebieden. Door afwateringskanalen te graven en de akkerbedden ertussen steeds weer op te hogen, zodat goede drainage en irrigatie ontstond, wisten de Indianen regelmatig bevredigende oogsten te verkrijgen.
Spanjaarden, Portugezen en Fransen goed verstonden, en waarvan de Engelsen ‘hammock’ maakten, maar de praktische Hollanders ‘hangmat’, - wat het ding dan ook heel precies is.
Speciaal vrouwenwerk was ook de pottenbakkerij, niet alleen om in het noodzakelijkste huisraad te voorzien, maar ook om allerlei beestjes, poppen en aardige dingen van klei te maken, die dan evenals de geheel met de vrije hand gevormde schalen en kruiken in een open vuur gebakken werden.
Daar deze voorwerpen ook na hard gebakken te zijn, soms nog te poreus waren, volgden bepaalde stammen ieder hun eigen methode om ze met pijpaarde, harsen of wasechte kleurstoffen te besmeren. Dikwijls werden zulke gebruiksartikelen ook versierd met in de klei geboetseerde of in reliëf erop aangebrachte ornamenten: koppen van dieren, mensen, getande of geschulpte randen, gepolijste vlakken of brede banden van donkerrood op een bleekrose fond. Alles uitingen van oermenselijke speelsheid en distinctiedrift, van eigen stamtraditie en vormbesef.
Wie zulke voortbrengselen met heel hun verscheidenheid van stijlen en technieken goed beschouwt, kan onmogelijk deze Indianen uit de wildste wildernis voor ‘primitieve onbeschaafden’ houden, gelijk de blanken van meet af aan deden, omdat de inboorlingen zo anders waren dan zij.
Inderdaad, het wiel kenden zij niet en hun enige werktuigen die op ‘draaien’ berustten, waren hun allersimpelste boren van steen of hard hout, en de zachte lange houtsplinters, waarmee zij al drillend en drukkend op een droge steen met tondel, moeizaam vuur wisten te maken. Maar hetzelfde vuur wendden zij ook aan om er de kern van boomstammen mee uit te branden en zo sterkere kano's te maken dan de rankere, maar ook zwakkere die zij al in veel vroegere tijd uit stevige boomschors en lianen wisten samen te binden. Zij werden grote botenbouwers, want hun ‘curiara’, (waarvan de benaming ‘korjaal’ is afgeleid, zoals de naam ‘kano’ van een door veel noordelijker Indianen gebezigd woord ‘canoa’) was hun enig vervoermiddel, dat zij intussen maar al te zeer nodig hadden om zich ver genoeg te kunnen verplaatsen in het veelstromenland waar zij van generatie op generatie hun bestaan vonden.
| |
| |
Diverse typen van huttenbouw.
een eenvoudige werk- en kookhut voor de vrouwen.
een hut met een koepeldak.
een voorraadschuur met bescherming tegen ongedierte.
een ‘mannenhut’, zorgvuldig aan alle zijden afgesloten met het oog op hun ‘geheime’ bijeenkomsten.
het merkwaardig naast elkaar voorkomen van kegelvormige en zadeldakhutten, een sprekend voorbeeld van cultuurvermenging.
|
|