| |
| |
| |
Speurtocht der nieuwsgierigen
De alleroudste Indianen, die ruwweg gerekend al 9000 jaren geleden in Amerika waren gearriveerd, noemt men veelal Paleo-Indianen. Naar alle waarschijnlijkheid brachten zij reeds allerhande jacht- en visgerei, wapens en technieken met zich mee, - zogenaamde ‘cultuurgoederen’, die gerekend worden te behoren in het ‘Late Oude Steentijdperk’ van de Oude Wereld. Het duurde naar schatting tot ongeveer 3000 v.C. aleer zij tot in de Guyana's waren doorgedrongen. Hen die in de volgende periode van duizend jaar daar aankwamen, noemt men de Meso-Indianen, en degenen die dit na deze tussenperiode deden, dus van circa 2000 v.C. af, worden als Neo- Indianen aangeduid. Al te nauwkeurig pleegt men niet om te springen met deze termen.
Al in vroege ontwikkelingsfasen van het door de archeologen opgegraven aardewerk komen versieringen voor, in de vorm van dierlijke of menselijke kopjes. De ‘koffieboonachtige’ ogen zijn typisch voor een bepaalde ‘stijl’.
Op velerlei gronden wordt aangenomen dat tot de Paleo-Indianen die van de Orinoco af door Groot-Guyana trokken totdat zij de Amazone bereikten, het grote volk van de Arawak behoorde, dat zich daar in kleine groepen naar alle richtingen verspreidde, met name tot aan de Wilde Kust, die dan stellig het allereerst door hen bewoond moet zijn. Dit is dan al meer dan 3000 jaar geleden het geval geweest. Veel beweeglijker en ondernemender was een tweede oud volk, dat van de Caraï, waarvan allerlei ondergroepen tot ver bezuiden de Amazone in Brazilië doordrongen, zich daar op zoek naar gunstiger jachtgebieden weer oostwaarts en tenslotte langs het lagere kustgebied opnieuw noordwaarts wendden, waar zij de Arawakvolken die zich het verst ten zuiden van de Evenaar gewaagd hadden, voor zich opjoegen, zodat sommigen van hen zich al een paar duizend jaar geleden genoodzaakt zagen om over zee uit te wijken naar de niet al te veraf liggende eilanden, de Oostelijke Antillen, die bij gunstige wind en stroming bereikbaar waren met hun weliswaar vrij kleine maar wel stevige vaartuigen. Zij maakten deze uittocht meestal van het westelijke deel van de Wilde Kust uit, en vooral vanuit de plaatsen waar zij zich in en rondom de Orinocodelta gevestigd hadden. Door tal van vondsten hebben de oudheidkundigen kunnen constateren, dat zij daar zelfs een begin van landbouw kenden en een al vrij ontwikkelde pottenbakkerskunst meester waren.
Hiervan namen de Caribvolken die hen achterna zaten, het een en ander over, zoals de Arawak het lang tevoren moeten gedaan hebben bij hun aanraking met de hoger ontwikkelde Indianen van Midden-Amerika en de Andes, die tussen 3000 en 500 v.C. zich op vaste plaatsen vestigden en daar allengs belangrijke beschavingskernen vormden. Maar in de tropische wildernissen bleef noch de Arawak-, nog de agressievere Caribvolken tijd of gelegenheid zich met iets anders bezig te houden dan met de naakte strijd om het bestaan, zodat het meeste wat zij zich aan kennis, kunde, vaardigheden en tradities in gunstiger tijden en op gunstiger plaatsen hadden verworven, in de loop der eeuwen tijdens hun omzwervingen van lieverlede verschrompelde, zoal niet geheel verloren ging. In plaats van zulke vermogens en overgenomen verworvenheden verder te ontwikkelen, leden zij, eenmaal in de wildernis aan zichzelf overgelaten, een toenemend cultuurverlies. Met het gevolg dat de blanken hen bij hun eerste ontmoeting - en sindsdien - in een toestand van culturele achteruitgang, om niet te zeggen van zekere geestelijke en biologische ‘vermoeidheid’ aantroffen, ook al toonden zij zich uiteindelijk als Neo-Indianen nog weerbaar genoeg; of misschien waren zij juist dáárom nog zo weerbaar.
Wat bij hen in wezen vaak ‘decadentie’ was, viel niet te onderscheiden van primitieve ‘wildheid’, behalve door de archeologen, die pas laat in staat
| |
| |
Nog niet afdoend verklaarde terpenreeksen, en met name de ‘Hertenrits’ in het laagland van Suriname (ontdekt door de verongelukte vlieger Rudi Kappel) hebben na bodemonderzoek talrijke bewijzen van bewoning opgeleverd. Daarbij zijn vooral de vondsten aan potscherven, houtskool en voedselresten van belang voor hun datering. Op moeizame wijze wordt zo, bij stukjes en beetjes, de geschiedenis der oudste bewoners gereconstrueerd. Opgravingen bij de ‘Hertenrits’ geschiedden het eerst door Dr. D.W. Geyskes.
het kampement van deze pionier; in het midden: een opgravingssleuf bij het systematisch afgraven van de rits.
diverse staaltjes van uit de vrije hand gevormde en in een open vuur hard gebakken produkten waarvan soms door zorgvuldige aaneenvoeging van de fragmenten de hoofdvorm goed herkenbaar wordt.
| |
| |
Op veel plaatsen worden bij opgravingen schedels en skeletten gevonden, die een denkbeeld verschaffen van de uiteenlopende begrafenisgewoonten der Indianen uit diverse tijdperken. Ook hun dateerbaarheid is soms van veel nut voor het vaststellen van de migraties die in het verleden plaatsvonden.
geweest zijn dit in te zien. Ook het ruime tijdsbestek waarin deze gebeurtenissen plaats vonden, de Paleo-Indianen door de Meso-Indianen, en deze op hun beurt door de Neo-Indianen werden opgevolgd, heeft men pas in de laatste jaren bij benadering kunnen schatten, dank zij de mogelijkheden die het onderzoek biedt naar het voorkomen van de isotoop koolstof-14 in allerlei prehistorische vondsten. Waarbij ook rekening gehouden wordt met zulke gegevens voor jongere dateringen als de jaarringen van grote bomen en de historische tradities van sommige stammen, die in hun legenden, liederen of gebruiken van eeuwen her verscholen zitten. Op dit gebied valt eveneens nog zeer veel te onderzoeken, aleer men zich een enigermate gedetailleerd beeld zal kunnen vormen van hetgeen zich in voorhistorische tijd - dat is vóór de komst der eerste blanken - in deze streken heeft afgespeeld.
De archeologische vondsten zijn tot op heden hier betrekkelijk schaars gebleven, hoewel zeer verschillend van aard en ouderdom. In het hoogland en nabij de rotsgebergten bleef veel waardevol materiaal bewaard in de vorm van grote potten met een of meer skeletten als inhoud, - een vorm van zogenaamde secundaire bijzetting, waarbij de Indianen het vlees vooraf zorgvuldig van de botten verwijderden en deze daarna vaak rood beschilderden of met hars bestreken. Daar men zulke urnen menigmaal in grote aantallen van de Midden-Orinoco tot aan de monding van de Trombetas, en evenzeer bij het brongebied van de Oayapoc als in dat van de Essequibo en Rupununi heeft aangetroffen, wordt aangenomen dat ze van oude Arawakse herkomst zijn. In Braziliaans Guyana vond men ze rij-aan-rij geplaatst in kunstmatige onderaardse grotten, en deze wijze van bijzetting werd later vervangen door begrafenis van de botten in gevlochten manden of in een opgerolde mat, terwijl de potten die toen, meest in kleinere formaten, vervaardigd werden, voor andere doeleinden dienst bleven doen. Dit als duidelijk voorbeeld van geleidelijk cultuurverlies.
| |
| |
| |
| |
Eeuwenlang blootgesteld aan weer en wind zijn talloze petrogliefen slechts te herkennen door ervaren onderzoekers. Door de ondiepe groeven met krijt na te trekken kunnen zij op ‘sprekende’ wijze worden gefotografeerd.
In Suriname zijn tot dusver slechts langs de twee grootste rivieren, de Corantijn en de Marowijne een aantal petrogliefen gevonden. Hieruit zou men kunnen afleiden dat dit gebruik uit zuidelijk Groot-Guyana noordwaarts gebracht werd.
Hoeveel pogingen allerlei geleerden sinds Humboldt ook hebben aangewend om dit kennelijk ‘betekenisvolle’ en moeizaam aangebrachte beeldschrift te ontcijferen, tot op heden is men er niet in geslaagd hun juiste interpretatie vast te stellen. Ook niet die van dit specimen aan de Sipaliwini in het zuidelijke bergland van Suriname.
Een tweede categorie van archeologische relieken vormen de zogenaamde petrogliefen, meest in rotswanden of op ander blootliggend gesteente ingegroefde tekeningen, - nu eens van reusachtige afmetingen, zoals nabij de Orinoco een 120 m lange in graniet gegrifte slang, dan weer op onbereikbare plaatsen waar - volgens het zeggen van de Indianen - eens het water hoog genoeg stond, dat hun voorvaderen erbij konden om deze onvergankelijke tekens achter te laten. Met welk doel? En met welke boodschap als inhoud? Niemand die het met enige zekerheid nog weten kan.
Nog minder is de betekenis achterhaalbaar van een derde categorie door mensenhanden vervaardigde monumenten uit de grijze voortijd: rijen grote steenbrokken die van ver moeten zijn aangevoerd, zoals nabij de kust van Braziliaans Guyana, of losstaande dolmens, zoals Cuchivero (nabij de Midden-Orinoco) ze kent, waar ze zelfs beschilderd zijn aan de binnenzijde; of in het laagland uit aarde opgeworpen reeksen van terpjes die bij elkaar beschouwd, merkwaardige configuraties vormen, - echte ‘afbeeldingen’ vanuit de lucht gezien. Hoe konden echter de mensen, of het nu nomadische Paleo-Indianen dan wel reeds enige landbouw bedrijvende Neo-Indianen waren, ertoe komen om door zorgvuldige plaatsing van zulke heuveltjes wat dan ook op zo grote schaal en over een afstand van honderden meters af te beelden? Toeval? Maar niet alleen in het moerasland van Suriname, ook elders, even goed in Zuid-Californië als in de Peruaanse Pampa, heeft men zulke zorgvuldig gerangschikte terpen ontdekt, die - gezien de potscherven en andere zaken die daarin gevonden worden - ongetwijfeld bewoond geweest moeten zijn.
| |
| |
Soms op moeilijk bereikbare plaatsen aangebracht, doen zulke inscripties vermoeden dat zij gemaakt werden ‘toen het water zo hoog stond’. De Indianen geven dit zelf aan als een ‘rationele’ verklaring der wonderlijke locatie van dergelijke vaak uitvoerige ‘gedenktekens’. Hier: de grote Timehri bij de Wonotobovallen in de Corantijn.
Alle bronrivieren van de grote stromen die de natuurlijke toegangswegen tot het binnenland vormen, komen uit de zuidelijke grensgebergten en zijn voor het grootste deel onbevaarbaar. Dit is een van de hoofdredenen waarom de beneden 3o 30' N.B. gelegen helft van Suriname tot op heden bijna onbekend bleef, behalve voor de daar rondzwervende Indianen.
Het is de grond die als behoedster is opgetreden van een vierde en vijfde categorie van oudheden die, wijl ze door menselijk vernuft en geduld vervaardigd werden, ‘artefacten’ genoemd worden. Een klasse op zichzelf vormen de uit natuurlijke gesteenten geslagen of geslepen werktuigen: bijlen, aksen, beitels, stampers en schrapers. Daar men ze niet alleen gevonden heeft (en nog steeds vindt) op plaatsen waar ze kennelijk van steensoorten uit de naaste omgeving gemaakt zijn, maar vaak genoeg ook uit gesteenten die alleen op zeer grote afstand, soms meer dan duizend kilometer ver, in de natuur voorkomen, moet er een nogal uitgebreide handel in zulke voorwerpen of althans in hun bijzonder materiaal bestaan hebben.
Veelvuldig treft men ook de plekken aan waar deze werktuigen die in grootte variëren van enkele centimeters tot drie decimeter en meer, geslepen werden tot minstens een van hun randen scherp genoeg was om als snij- of hakinstrument te kunnen dienen. Zulke slijpgroeven in grote rotsblokken - meestal nabij rivieroevers en stroomversnellingen - zijn dan duidelijke aanwijzingen van de zwerftochten der Indianen, die over het algemeen niet meer dan een halve dag nodig hadden om uit een welgekozen kei een geschikt stuk gereedschap te maken.
Wat zeldzamer zijn de kleinere, door het afslaan van schilfers aan de rand van speciale glasachtige steensoorten, scherp gemaakte ‘messen’, krabbers en... pijlpunten. Want ook het opzettelijk doden van niet alleen dieren, maar ook van de medemens behoorde tot de bezigheden van zowel de nomadische Indianen als diegenen welke zich al een ‘hogere’ cultuur eigen gemaakt hadden. Precies als bij ons. Zij wisten zelfs vishaken en speer-
| |
| |
Stenen ‘handbijl’ en gegroefde bijlen die door middel van lianen aan een steel bevestigd werden. Bijgehakt, gescherpt en zelfs weleens gepolijst op vlakke rotsen, vormden zij daarop ‘slijpgroeven’ (rechts en hieronder). De ook in het kustgebied aangetroffen stenen artefacten kwamen als ‘handelswaar’ dikwijls van heel ver.
punten van steen te vervaardigen, later ook vijzels en raspborden, en niet in de laatste plaats kleine sieraden. De drang tot opschik bezaten de Indianen ook al vroeg in hun prehistorie. Het lag voor de hand dat zij, soms met behulp van hun stenen werktuigen, liefst gebruik maakten van zachtere materialen, zoals hout of been, om er handvatten, wiggen, boren en zelfs naalden en priemen van te maken. In het laagland gebruikten zij daarvoor ook schelpen, delen van de schilpad, stevige visgraten, en wat al niet meer. Eeuwenlange nood maakte hen vindingrijk genoeg. En hetzelfde vernuft bracht reeds de Paleo-Indianen ertoe, de vijfde en uit historisch oogpunt wellicht leerzaamste categorie van artefacten te ontwikkelen: de pottenbakkerskunst, die algemeen, zij het in verschillende graden van bekwaamheid en ‘stijl’, door de oudste bewoners van Guyana beoefend werd. Daarvan zijn heel wat vroege resten voorhanden en door opgravingen aan het licht gekomen, met het voordeel dat zij door de moderne chemische techniek gewoonlijk goed dateerbaar zijn, binnen een niet al te ruime onzekerheidsmarge.
Al vindt men niet zo dikwijls volledige exemplaren van kommen, potten of kruiken, potscherven vindt men bij de vleet, en ook deze kunnen door hun beschildering of de ornamenten die erin zijn gebracht, allerlei vertellen over hun herkomst en hun verder ongedocumenteerde makers. Houtskool en halfvergane vezel- of voedselresten zoals beentjes, schelpen en dergelijke, geven nadere aanwijzingen over de manier waarop deze ‘keukenartikelen’ gemaakt en gebruikt werden. Ze bieden soms ook de mogelijkheid om te schatten, hoe lang een Indianengroep zich op een bepaalde plaats bleef ophouden. En vaak genoeg vindt men daar ook bewijzen van opeenvolgende bewoning, soms met grote tussenpozen, van dergelijke voorkeursplekken. Nog altijd kan het opgravingswerk, dat eens ‘de leerschool van de spade’ genoemd is, veel ertoe bijdragen om ons een beter denkbeeld te geven van de migraties en onderlinge relaties der oude Indianen in deze streken.
Datgene wat zij uit organische stoffen - hout, veren, beenderen - maakten, bleef behalve onder zeldzame, heel gunstige omstandigheden, niet lang
| |
| |
| |
| |
Een groep Indianen voor een hut, zoals ze omstreeks 1900 werden gefotografeerd.
Luchtfoto van een groep prehistorische woonterpen in de noordoosthoek van de Wageningenpolder, dichtbij de Hertenrits. De ‘mounds’ werden pas in de jaren vijftig bij de polderaanleg ontdekt.
Indiaans aardewerk met traditionele, maar zich in de loop der tijden toch langzamerhand wijzigende of ‘evoluerende’ beschildering. Het zijn vooral de hoofdvormen die pas heel laat ook kleine veranderingen ondergingen.
bestand tegen de tand des tijds. Alleen het keramische werk, uit zuivere of met zand gemagerde klei gebakken, kon het eeuwenlang uithouden, zelfs in vochtige grond. Er zijn dan ook op zeer uiteenlopende plaatsen in Groot-Guyana en aan de Wilde Kust potscherven te voorschijn gekomen, waaraan een ouderdom van tweeduizend jaar en meer wordt toegeschreven. Werk dus van de Paleo-Indianen. Maar het overgrote deel van de vondsten is toch afkomstig van veel latere trekkers, en het zijn deze Neo-Indianen die, omdat zij nog altijd voor een groot deel de levenswijze voortzetten van hun vroegere voorvaderen, ons het meeste te vertellen hebben over het doen en laten van de mens in het tropische Steentijdperk. Het waren echte ‘achterblijvers’ uit het Neolithicum die de eerste blanken aan de Wilde Kust ontmoetten, en er zijn nog altijd stammen in de diepe binnenlanden van Guyana, die bijna volledig leven in het jongste Steentijdperk. Ofschoon de ‘beschaving’ met haar twijfelachtige zegeningen hen al meer en meer achterhaalt en... veelal vernietigt.
|
|