Oude grond in de nieuwe wereld
Groot-Guyana volgens een kaart door Pieter van der Aa uitgegeven, waarop de tocht van Robert Harcourt staat aangegeven.
Al kort na de ontdekking van Amerika werd heel de kuststrook tussen de Orinocodelta en de noordelijkste Amazonemonding ‘de Wilde Kust’ genoemd. Inderdaad lag daar een zo moeilijk toegankelijk gebied, dat het met meer recht zijn naam kreeg toebedeeld dan het continent daarachter, dat nog altijd ‘de Nieuwe Wereld’ heet, sinds bekend werd dat het geen oostelijke uitloper is van het oude Azië, zoals Columbus, de ‘ontdekker’ nog levenslang geloofde. Want in werkelijkheid is Amerika - een andere onverdiende naam - een zeer oud gedeelte van onze aardoppervlakte.
Oorspronkelijk vormden immers Noord- en Zuid-Amerika, samen met Groenland, Europa en Afrika één landmassa die in verloop van vele miljoenen jaren uiteendreef, zodat de verschillende delen gescheiden werden door een zich steeds verbredende watermassa: de Atlantische Oceaan.
De werelddelen schoven als het ware van elkaar weg en iets van de grillige scheur, hun gemeenschappelijke breuklijn, is nog altijd bemerkbaar aan het vrij nauwkeurig ‘passen’ van de oostelijke kustvorm van Zuid-Amerika bij de westelijke van Afrika, - alsof het bijbehorende stukken zijn van een zelfde uiteengevallen legpuzzle. Voor de latere geschiedenis van de Wilde Kust is dit van nature bij-elkaar horen der beide continenten een belangrijk gegeven, daar het goeddeels verklaart waarom al aanstonds na de komst der eerste Europese avonturiers om aldaar door middel van slavenarbeid hun kolonies te vestigen, de uit Afrika overgebrachte negers zich in een omgeving zagen overgeplaatst, die hun niet geheel vreemd was. Al troffen zij in ‘de Nieuwe Wereld’ niet precies dezelfde planten en dieren aan als die welke zij in hun Afrikaanse land van herkomst kenden, in vele opzichten vertoonden flora en fauna, evenals het klimaat, een grote overeenkomst, waardoor zij zich er gemakkelijk èn in slavernij èn later als vrijen thuis konden voelen en zodoende ‘blijvers’ werden. Dit in tegenstelling met de Europese kolonisten, die zich daar ‘wildvreemd’ gevoelden en er dan ook zelden langer verbleven dan zij noodzakelijk achtten of het levenslot hun toeliet. Een zó andere wereld dan de Westeuropese kon, begrijpelijkerwijze, nooit hun oprechte liefde wegdragen.
Hoe modderig en naargeestig van voorkomen dit kustgebied ook was, het bestond uit slechts een vrij dunne laag van aanspoelsel, dat echter een stevige onderlaag van zeer oud gesteente bedekte; een fundament dat zich ten dele nog een eindweegs onder de oceaanspiegel uitstrekt, maar voor het grootste gedeelte ver landinwaarts en oplopend, zodat het op vele plaatsen aan de oppervlakte ligt en op andere plaatsen door jongere formaties werd bedekt.
Dit oudste massief van precambrisch gesteente wordt het Guyaanse schild genoemd en bepaalt min of meer de omvang van het gebied waarover hier verder gehandeld wordt en dat wij ‘Groot-Guyana’ zullen noemen, omdat het veel meer omvat dan alleen de afzonderlijke ‘kleine’, maar altijd nog uitgestrekte ‘Guyana's’ waarin de blanke bezetters van de kust hun daar gevestigde, beperkte kolonies in de loop van enkele eeuwen hebben verdeeld.
Het is goed hierbij in het oog te houden dat meer naar het westen toe zich in geologische tijd nog een hoge ‘ruggegraat’ op het continent vormde, namelijk de Andes-keten die, geleidelijk oplopend naar zijn duizenden meters hoge kam, aan de Pacific-zijde steiler afloopt en als geheel een duidelijke scheiding vormt tussen de oostelijke, grotere helft van Zuid-Amerika en de westelijke, smallere helft die volledig buiten beschouwing