antwoord. Maar haar lachende blik bevatte alle commentaar die Evertsen nog nodig had.
De Arubaan scheen op zijn rotsbrug verzonken in zijn beschouwing van de deinende, met golftoppen gekroesde horizon waarnaar een paar strakke bundels zonneschijn, tussen de wolken doorgedrongen, als bovenaardse zoeklichten hun stralen richtten en brede glinsterplekken in de verte vormden.
‘Waarom bent u niet in de grot gekomen? Het was er prachtig,’ zei Cynthia toen ze bij hem waren, onzeker of hij er niet misschien tóch geweest was en het gekus gezien had...
Sjon Eli keerde zich verrast om.
‘O, zijn jullie er al? Dat is gauw, wanneer het zo prachtig was als ik verwachtte.’
‘We zijn een hele tijd weggebleven,’ insinueerde Evertsen. ‘Het is het mooiste geweest wat ik ooit beleefd heb. Het mooiste van heel Aruba.’
‘En u die altijd zo geestdriftig bent,’ vorste Cynthia nog, onzeker. ‘Waarom is u niet meegekomen?’
Sjon Eli haalde de schouders op.
‘Ik heb het al veel te dikwijls gezien. Dit hier, in de open, vrije lucht bevalt me beter. En ik wist, dat jullie mij van hier uit wel zouden zien.’
‘Zoals het een goede gids en leidsman betaamt,’ antwoordde Evertsen van ganser harte.
De glans van vergenoegen op Sjon Eli's gezicht logenstrafte zijn bewering: ‘Wat helpt een goede gids op een dag die met slechte voortekens begint?’
‘Ik zou eigenlijk om vergiffenis moeten vragen,’ begon Evertsen.
Maar Cynthia onderbrak hem met de woorden: ‘Doe dat liever op de dag dat wij onze bruiloft vieren. Wat zou u ervan zeggen, Sjon Eli, als Jan en ik hier op Aruba trouwden?’
De vraag kwam abrupt en kon moeilijk op een ongeschiktere plaats gesteld worden. Want ze stonden alle drie midden op de stenen brug die uitgebeten was door eeuwenlang gebeuk van zee