| |
| |
| |
5
Het bleek dat de dokter, zoals Sjon Eli de Hollandse toerist noemde, in een hotel in Sint Nicolaas zijn onderkomen had gezocht, toen hij enkele dagen tevoren op Aruba was aangekomen. En hij gaf er hoog van op, dat dit nu eens een echt Wild-Weststadje was, zoals hij zich dat altijd had verbeeld, of zoiets als Klondike, snel uit de grond gerezen, zonder dat iemand tijd of bezinning gehad had, de straten ordelijk te traceren en de huizen zorgvuldig af te bouwen. Iets geïmproviseerds, dat in zijn ogen een bijzondere charme had, omdat dit lukrake hem deed denken aan mensen die zo veel en zo snel geld verdienen, dat ze nog geen tijd hadden gevonden om te beseffen hoe ze als rijkaards zouden kunnen leven. Overdag een bezige plaats met veel zeelieden van de wachtende tankschepen bij het aangrenzend olie-emplacement; des avonds woelig en vol broeiend leven in tal van kleine bars en bioscopen. Van de olie-installaties op een afstand was niet veel te merken; minder dan op Curaçao, dat soms voor de helft verdween in hun walm.
‘Ik kan me niet voorstellen dat u Curaçao met al zijn drukte nog niet gezien heeft,’ zei Evertsen tegen Cynthia. ‘Zoekt u in deze wijde wereld alleen idylles?’
Zij haalde haar schouders op, geïrriteerd door de lichte spot die soms door zijn opgewektheid heen flitste. Sinds zij elkaar opnieuw in het kleine Oranjestad tegenkwamen, leek het alsof die kinderlijke opgewektheid als een parfum van hem uitstraalde.
‘Bijna zou ik kunnen zeggen,’ antwoordde ze stroef, ‘dat nu wij blijkbaar elkanders gezelschap zoeken, er weinig kans meer op idylles is.’
| |
| |
Hij keek haar aan met twinkelende ogen en begon toen ijselijk zorgvuldig zijn pijp te stoppen. Was het een moeizame hoffelijkheid of aangeboren eerlijkheid die haar deed zeggen dat zij elkanders gezelschap zochten? Hij had het hare gezocht, omdat hij behoefte aan gezelligheid had, aan een kameraad aan wie hij zijn geestdriftige bevindingen kon vertellen. Zij had misschien zelfs reden kunnen vinden hem opdringerig te noemen, maar ze had hem laten begaan en zijn aanwezigheid voor lief genomen, te meer omdat Sjon Eli zich wat scheen terug te trekken, vanaf het ogenblik dat zij na hun eerste ontmoeting met Evertsen, in zijn tegenwoordigheid een afspraak met de Hollander had gemaakt.
‘Mijn tijd is overdag beperkt,’ had Sjon Eli gezegd. ‘Ik kom u 's avonds wel op uw terras opzoeken, waar ik vroeger ook dikwijls kwam. Tenzij u mij ooit intussen dringend nodig mocht hebben. Dan sta ik natuurlijk altijd tot uw beschikking.’
Peinzend had zij hem nagekeken terwijl hij naar zijn auto ging, parmantig stappend met de trots die hem ook nu niet verliet Evertsen aan haar zijde stond te wiegen op zijn lange benen, de pijp in zijn mond en de handen in zijn zakken. Voor iemand die wist op te merken, vol ingetoomde nervositeit in zijn uiterlijk kalme houding. Hij popelde immers bij de gedachte, dat zij de volgende morgen samen zouden gaan zeilen op die altijd rustige, witblauwe lagune, en daarna ergens zwemmen waar ze stellig een ven die mooie witte zandstrandjes zouden ontdekken, waarvan Sjon Eli nog geen uur geleden verteld had.
Toen deze weg was, waren zij voor de eerste maal met elkaar alleen geweest. Minuten die wel urenlang leken, zaten ze zwijgend tegenover elkaar op het terras. Tussen hen in een onbekendheid die de nieuwsgierigheid prikkelde en afstiet tegelijk.
Maar dit is juist goed, dat maakt de omgang ongedwongen en zonder consequenties, sprak Cynthia zichzelf moed in. Als de ander als een echte Hollander uit het land van molens en trekvaarten maar behoorlijk zeilen kon, zou zij zichzelf wel weten te
| |
| |
amuseren. Ook al zou hij heel de dag zwijgen zoals nu. Het was trouwens beter dat hij zweeg, dan met zijn onverstoorbare zelfingenomenheid allerlei banale dingen zeggen.
De zeiltocht had haar ook geamuseerd. En toch... Terwijl zij met het kleine driehoekige zeil dat helwit blonk in de zonneschijn, over het bijna rimpelloze water van de lagune gleden, had zij zich verheugd in het zachte deinen en het zwierige laveren van de boot die, als een levend wezen zo soepel en willig, zijn kapitein gehoorzaamde. Een vredige muziek was haar de morreling van het water langs de romp. Geen motoren-geronk, geen luidruchtigheid; niet meer dan een zangerige stilte.
Na een hele tijd, in volle zee, was hij begonnen te praten over Leiden. Zijn studententijd, zijn moeilijkheden thuis, voordat hij was afgestudeerd. Doodgewone dingen die hij zei op een doodgewone manier. Terwijl Cynthia wilde dromen en niets horen van zulke nuchtere dingen die haar bovendien niet aangingen. Maar zij hoorde ze toch, ze haakten zich vast in haar aandacht, en dat maakte haar kregel.
Ten slotte zei ze: ‘Laat ons maar gaan zwemmen,’ in de hoop dat zij in het water tenminste weer een poos met zichzelf alleen zou zijn, en bevrijd van zijn stem die als een monotoon recitatief klonk op de subtiele muziek van het weggesneden en weer samenvloeiend water.
Meteen stuurde man aan op het eerste het beste zandstrand in de nabijheid. Vlak daarbij gekomen, dook Cynthia vanuit de boot het water in, nog voordat hij het zeil gereefd en het vaartuigje gemeerd had. Met een wuivend gebaar van zijn vrije linkerhand keek hij haar even na, kameraadschappelijk. Maar ze wierp zich bruusk om in het water, alsof ze hem moedwillig en schamper de rug toekeerde, en zwom met krachtige slagen weg, de kust langs.
Evertsen verkleedde zich op zijn gemak, nadat hij de boot had vastgelegd. Hij rekte zich uit in zijn volle lengte en tuurde alle horizonnen, verborgen achter de donkere mangroves op de lagune, af, als zocht hij naar heel iets anders dan het kleine vlekje in
| |
| |
de doorschijnende zee, dat Cynthia geworden was. Pas daarna stapte hij voorzichtig het water in.
Hij vergenoegde zich met een poos kalm op en neer te zwemmen, wat te duiken, op zijn rug te liggen. Opeens scheen hij een ingeving te krijgen, maakte een paar kloeke slagen en verdween onder de waterspiegel. Hij kwam pas boven toen Cynthia een luide gil slaakte, hel door het water weerkaatst, en heftig begon te spartelen. Zijn kop glunderde vlak naast de hare.
‘Beken,’ riep hij, nog naar adem hijgend, ‘beken dat u dacht dat het een haai was die u vastgreep.’
‘Het is een flauwe, rottige grap,’ zei Cynthia, ook even buiten adem. ‘En het is gemeen een ander onnodig te laten schrikken.’
‘Zo gaat dat in de natuur,’ hield de man vol, nu weer geheel beheerst naast haar zwemmend. ‘De groten vreten de kleinen op, en de kleinen de allerkleinsten. Speciaal in zee.’
Cynthia zei maar niets meer. Dat was nu haar idylle. Bah!
Ze waren niet lang daarna weer weggezeild; zijn spraakzaamheid scheen even plotseling verdwenen als zij gekomen was, en dat hinderde haar het meest. De opzettelijke stilte die hij schiep, was haast nog storender dan zijn eentonig gepraat over een land dat zij niet wilde kennen en een jeugd die haar niets aanging. Bij het afscheid nemen had hij alleen gevraagd: ‘U bent toch niet meer boos op me, wel?’ En toen zij sportief had toegegeven, dat ze achteraf toch om zijn goedgeslaagde grap moest lachen, had hij met de grootste vanzelfsprekendheid een afspraak voor de volgende dag gemaakt. ‘Het komt er niet op aan waarheen, laat die Arubaanse encyclopedie van u dat vanavond maar uitmaken. Overal is het amusant.’ Dat hij dát juist erbij moest zeggen, maakte haar weer razend. Maar ze kon niet meer terug.
En nu, nadat ze met hem naar de Palm Beach geweest was, enkel om hem te laten zien dat het zwemstrandje dat hij in de lagune had uitgevonden, niets was in vergelijking met haar onmetelijk uitgestrekt zandstrand aan een open zee, met heerlijke lommer en alle vrijheid om te dwalen zoveel ze maar wilden, nu was hij begonnen over de stellig wel vulgaire drukte van Sint Nico- | |
| |
laas, en zoiets zakelijks en rokerigs als de olieraffinaderijen - zowat een der grootste van de wereld, had hij gezegd - die daar direct in de nabijheid lagen.
‘Noem het gerust een rauwe realiteit,’ was hij voortgegaan, ‘maar waar zou het eiland zonder deze nuchtere nijverheid zijn welvaart vandaan moeten halen? En ook in deze zakelijkheid, juist in haar schril contrast met de ongerepte eenvoud van het overige land, schuilt iets moois, zichtbaar voor iedereen die niet moedwillig zijn ogen ervoor sluit.’
‘En u pretendeert de mijne ervoor te kunnen openen?’ zei Cynthia plagerig uit de hoogte. ‘Ik kom uit een Amerikaanse industriestad, en ik ben ziek en misselijk van de aanblik ervan.’
‘Hier is het niet anders,’ hield Evertsen vol. ‘Maar het tegenstelde is er ook, dat moet ik toegeven.’
Hij kreeg ten slotte toch zijn zin, al was de jonge vrouw 's avonds toen bij haar kwam halen, vastbesloten zich niet gewonnen te geven. Hij moest niet denken dat ze zich zo gemakkelijk liet bepraten.
Ze reden in het vroege donker de lange weg op die, eerst vlak bij de kust, later door mangrovebos aan de ene en met windbomen schoongebezemd land aan de andere kant, zuid-oostwaarts loopt. Dan een paar bruggen over, waar het terrein zich opent voor een stille rivier, het breedst, met palmen omzoomd, bij de Spaanse lagoen. Verderop wuivende palmenkruinen rechts en links tegen de witbesterde hemel, en de lange, starre schildwachtrijen van cactushagen bij een dorp dat de welluidende naam van Savaneta droeg. In de verte, aan de zeekant, zag Cynthia opeens een rosse, rokerige gloed, die helderder en roze-oplichtend werd, naarmate zij dichterbij kwamen. Daarin stonden hoge, zwarte silhouetten. Maar de vlammende bron van het schijnsel was er een eind van verwijderd, naar zee toe.
Weldra bereikten zij de eerste, gelig van binnen verlichte huisjes van Sint Nicolaas. Evertsen zat stil voor zich uit neuriënd naast Cynthia aan het stuur. Het was hem te moede als reed hij een zeldzaam boeiend avontuur tegemoet, ofschoon hij voortdu- | |
| |
rend verwachtte dat Cynthia terug zou komen op haar vroegere bewering, dat dit alles waar zij naar toe gingen, toch het echte Aruba niet was. Verliefdheid leeft van schijnbeelden, had hij toen nog geopperd, maar de ware liefde wil de werkelijkheid zien zoals ze is, en bemint dan ondanks de gebreken die zij rustig erkent. Hij had stilletjes moeten glimlachen om haar antwoord, dat alleen koude, harteloze mensen liefde en verliefdheid maken tot het object van hun filosofie. Hij moest er weer aan denken, nu zij het nachtelijk-rumoerige stadje naderden, waarachtig in de maanloze avond duidelijk, als dreigende bewakers, hoge torens, schoorstenen en breedgeschouderde reservoirs opdoemden. Heel de plaats scheen te baden in de pluizig-doorlichte wasem van de raffinaderij. Maar uit de open bars, vol drinkende mannen, klonk gitaarmuziek en zang. Meisjes in helle kleuren gekleed, met glimmend-zwarte kapsels, kleuriger naarmate hun gezicht en armen donkerder waren, flaneerden langs. En toen zij in die drukte uitgestapt en daarin opgenomen waren, pakte Cynthia onwillekeurig de arm van haar begeleider, die voortvarend als altijd zijn weg baande. Zij mocht hem vooral niet kwijtraken, want hier leek het wel een Amerikaanse shanty-town.
Verschrikt keek Evertsen om en maakte een spartelbeweging.
‘Ai, wat! Ik dacht dat het een landhaai was die mij vastgreep. Wat een lelijke, gemene streek is dat, om me zo te laten schrikken!’
Cynthia beet zich op de lippen om niet te lachen vanwege de quasi-ernst waarmee hij deze tegen-troef uitspeelde.
‘Hou me vast,’ zei ze, ‘anders raakt u me nog kwijt in deze drukte en kom ik de hemel mag weten waar terecht.’
‘Het is hier ongevaarlijk,’ stelde Evertsen haar gerust. ‘Een enkele dronken matroos is gauw ingerekend als hij te lastig wordt. Niet bang zijn hoor.’
‘Lastige mannen kan ik best alleen af,’ snapte Cynthia terug. ‘Het is niet precies dat wat ik meende.’
Ze wist echter zelf niet duidelijk wat dan wel. De woelige nacht tussen de lage winkels, in bochtige, half nog landelijke straten, toch vol auto's, tropisch, met flinke stenen huizen tussen ar- | |
| |
moedige houten wrakken, mensen van allerlei slag die zonder haast, dan hier, dan daar bijeenstonden, omspoelde hen met een atmosfeer geladen van durf en energie, zoals zweeft rondom mensen die zwaar gewerkt hebben, met goed resultaat, en die nu, ietwat dronken door hun succes, genieten van een welverdiende, maar geenszins bekoelde rust.
Vrij onverwachts stonden zij in een buurt van enkel povere houten huisjes, vol kinderen, bijna puilend uit de open vensters en deur, wat planten er omheen. En even onverwacht belandden zij weer in een monotone villabuurt vol eendere, maar keurignieuwe bungalows. Ze liepen langzaam de straathelling op, vanwaar het geheel te overzien was.
‘Vreemd,’ zei Cynthia toen ze daar even in de nachtstilte stonden uit te rusten. Vóór hen nu duidelijk het grote, met talloze lichtjes verlichte emplacement van de olieraffinaderij en beneden het zoemende wespennest van Sint Nicolaas. ‘Vreemd, dat de mensen altijd weer bij elkaar kruipen, terwijl de wereld en zelfs dit kleine eiland zo groot is!’
Evertsen knikte bedachtzaam en antwoordde toen traag: ‘Ze hebben elkaar nabijheid nodig, of ze willen of niet. Om zich niet al te zeer verloren te voelen in deze eindeloos grote wereld.’
‘U schijnt er tot nu toe anders geen behoefte aan gehad te hebben,’ stelde Cynthia vast. ‘U heeft mij genoeg over uzelf verteld, dat ik het weten kan. Dus moet u zichzelf wel als een grote uitzondering beschouwen. Heel wat mans.’
Zij zei het bijna met de bedoeling om hem te kwetsen, maar nuchter als altijd antwoordde hij: ‘Het kan evengoed waar zijn, dat u de uitzondering bent, die mij tot dit inzicht deed komen. U, heel wat vrouws, komt me voor.’
‘Ik bén geen uitzondering en ik wéns er geen te zijn. Ik ben een heel gewone vrouw met alle gebreken van mijn soort. Ik beeld me niets in,’ zei Cynthia ernstig.
‘Misschien bent u door dit laatste juist een uitzondering,’ hield Evertsen vrolijk vol.
Cynthia besloot echter dit korte intermezzo met de ruwe op- | |
| |
merking: ‘Soms bent u werkelijk vervelend.’ Met een baldadigheid die zijzelf niet goed kon verklaren, wilde zij juist nu onhebbelijk zijn tegen haar begeleider.
Hij keek haar even aan met zijn onderzoekende klinische blik en zweeg verder maar. Zij wandelden terug in de geurige koelte die hen uit de duisternis achternagedragen werd, omringd door de sterrenkoepel, wijd over het reeds ingesluimerde land.
‘Geef me alvast een hand, voordat wij elkaar weer kwijtraken,’ begon de dokter toen zij weer het feestgeroes genaderd waren. ‘Wat een prachtige nacht! Bevalt Aruba u het meest overdag, of ook wanneer zij slaapt?’
‘Zelfs nachtbrakend,’ bekende Cynthia, terwijl ze hem liet begaan en zij als kinderen hand in hand de voorbijgangers trotseerden. ‘Maar ik vraag mij af of deze plaats er overdag even... laten we zeggen even fascinerend uitziet. Hoe volkomen verschilt het 's nachts van het rustige, vroeg al ingedommelde, ook in het donker nog deftig aandoende Playa.’
‘Steden verloochenen evenmin als mensen hun karakter wanneer ze slapen,’ vond Evertsen. ‘Integendeel, dan tonen zij zich juist in hun ware gedaante. Maar we moeten ons onderzoek beslist ook overdag voortzetten.’
Elke keer wist hij haar te verstrikken in haar eigen geestdrift voor het eiland. Ze besefte al van tevoren dat het gebeuren ging, verzette zich ertegen, en toch, het was haar onvermijdelijk lot. ‘Ik kan niet tot Aruba komen zonder middelaar,’ dacht ze bij zichzelf, en ze sprak het ook uit tegen Sjon Eli, die niet kon nalaten licht ironische bemerkingen te maken over de standvastigheid van haar nieuwe begeleider, bij alle schaarse keren dat zij hem nog ontmoette. En ze plaagde terug: ‘Hij en ik geven tenminste al onze vrije tijd aan dit eiland. Maar u bent een veel te bezige zakenman daarvoor.’ Wat Sjon Eli weer pareerde met de vaststelling. ‘Ik word juist gebonden door Aruba.’
Toch liet hij niet na, haar bij elke gelegenheid weer te wijzen op nieuwe mogelijkheden voor wat hij ‘haar onderzoekingstochten’ noemde. Alsof hij voelde dat zij er behoefte aan had, hier zo
| |
| |
lang mogelijk bezig gehouden te worden, of mogelijk omdat hij zelf graag wilde dat zij zo lang mogelijk bleef. Hij was er benieuwd naar, hoe haar samentreffen met Evertsen eindigen zou, en zag zichzelf als een soort experimentator, die een heel eiland als laboratorium tot zijn beschikking had voor een proef die hem meer boeide dan hij zichzelf wel bekennen wou.
Zo zond hij hen naar Daimari aan de oostkust waar, als een oase op het schaars begroeide rotsplateau, een grote plantage van kokospalmen de koele schaduwlucht vervulde met de onafgebroken symfonie van verre en nabije ritseling. Wat hij niet wist, was dat Cynthia, daar op een omgevallen stam gezeten en gevangen in de zoete geheimzinnigheid van deze rank omhooggegroeide zuilen-kathedraal, een lang, half schertsend, en toch in zijn ondergrond heel ernstig gesprek had met de dokter, die zij nu naar Arubaanse trant ‘Sjon Jan’ begon te noemen, - een gesprek waarin ze eindelijk iets van haarzelf vertelde, losliet hoe ze had gewanhoopt en berust, en hoe ze nu zichzelf bewust werd van een nieuwe innerlijke rust en kracht.
Evertsen had enkel knikkend en bijna woordeloos naar haar geluisterd. Stil, maar vol gespannen aandacht, zoals hij te doen placht wanneer op zijn spreekuur een patiënt zijn nood kwam klagen en hij ook datgene trachtte te begrijpen, wat onuitgesproken bleef. Op zulke ogenblikken was het, alsof hij zichzelf liet verdwijnen om de ander, ongestoord in een alleenspraak die geen zelfbedrog meer toeliet, tot een uiterste oprechtheid te nopen. Cynthia begreep het niet terwijl ze sprak, en later evenmin, hoe zij er toe kon komen zulke intieme mededelingen te doen aan iemand die zij toch nog als een vreemde, heel toevallig in haar buurt gezworven, bleef beschouwen. Maar toen zij ten slotte uitgesproken was en opstond om hun wandeling onder de groene spitsboogribben van de kokostakken voort te zetten, legde Evertsen heel zachtjes en heel even zijn hand op haar schouder, en bleven zij daarna een poos dicht naast elkander lopen in dat vreedzame en betekenisvolle zwijgen, dat de enige uitdrukking is van onuitsprekelijk begrip.
| |
| |
Een andere keer, gretig ingaand op Sjon Eli's dringende aanbeveling, ondernamen zij een tocht naar Boca Prins, gelegen aan dezelfde kust, waar noordelijk de rotsgrond bedekt lag met zand, hoog opgewaaid tot duinen, zacht gezeefd met al de fijne plooiingen waarmee de wind zijn boodschap schrijft die iedereen zien, maar niemand lezen kan. Een schrift van kleine vastgestolde kabbeling en waterachtig rimpelen, iets van de zee, door poeierig aarde-stof vertaald, met fijne kriebel-commentaren van insecten aangevuld, met lange glossen van het hagedissenspoor en driftige raderingen van stijve landkrabpoten.
Met de aandacht van een man, gewend aan zorgvuldige beschouwing van de natuur, boog Evertsen zich over de schijnbaar onaanzienlijke zandreven die morgen alweer anders zouden liggen. En die toch hier sinds mensenheugenis waren en altijd wel hier zouden zijn. Dit eeuwige, stabiele van heel de omringende natuur, toch vol van kleine wisselingen, vervulde hem met wonderlijke gedachten. Van alle eilanden in de Caraïbische Zee was Aruba misschien het laatst losgeraakt van het vasteland. Overal had hij koraalriffen gezien, die hem geleerd hadden, dat zo'n eiland in de oertijd voor meer dan viervijfde deel door de zee was bedekt. En nu lag het hier, bloeiend en stabiel, zich met zijn zandrug en zijn heuveltoppen in de verte, in het gouden licht te zonnen. Niettemin, nog geen veertig jaar terug had het zich nog steeds omhooggeheven uit de zee, en niet zo weinig... Dat had hij al vóór zijn vertrek uit Leiden gelezen, toen hij zich voorbereidde op deze reis. Hele stukken van de vlakke oever en de rotskust waren destijds drooggelopen. Ook de barre bodem leefde in zijn uiterlijk verstard-zijn een onkennelijk leven. Het gaf Evertsen een huivering van ontzag. Ging het ook niet zo in zijn eigen leven, dat onwrikbaar vastgelegd scheen door milieu en door beroep, en waarin nu opeens een avontuur beroering bracht; bij alle uiterlijke vredigheid een milde dronkenschap, waarin hij zichzelf in staat zag dingen te doen die hem slechts met verwondering over zijn eigen wezen konden vervullen?
Hij herkende zichzelf niet meer, en het was hem als stond de
| |
| |
formule van zijn eigen bestaan in dat onontraadselbare wriebelschrift hier in het zand geschreven...
Hoe lang hij zo gestaan had, wist hij zelf niet meer. Het kon evengoed een eeuwigheid als een minuut geweest zijn. Maar toen hij weer opkeek, met een driftige hoofdbeweging als om al die gedachten weer van zich af te schudden, stond Cynthia vlak bij hem, rustig wachtend met haar lichte glimlachje vol ironie en op de lippen een halfspottend vraagje: ‘Iets interessants ontdekt?’
‘Het kan zijn. Ik weet het nog niet met volstrekte zekerheid,’ zei Evertsen.
‘Vertel het dan maar later, als het zover is.’
Voor de zoveelste maal in deze laatste dagen keek Evertsen haar van terzijde aan, terwijl ze verder gingen. En hij trachtte zijn vorige gedachten, die nog nagonsden in zijn hoofd, uit zijn aandacht te bannen.
‘Zie je die cactussen daar?’ vroeg hij. ‘Weet je dat er honderden soorten zijn, op dit eiland. Vannacht heb ik er een paar studies over nagelezen. Er zijn geleerden die hun hele leven al bezig zijn ze te determineren; tevergeefs, want telkens duiken er weer nieuwe soorten en variëteiten op. Daar, die met die dikke vlezige aan elkaar gereide lobben en grote, roze bloemen, dat zijn opuntia's. Die bolvormige, als egels bij elkaar gekropen in een nest, zijn mammillaria's. Ginds, die enorme, plantaardige rupsen met lichte kale koppen, behoren tot het beroemde geslacht melocactus. En die orgelpijpvormige, die je hier overal ziet en die zich tot hele bomen vertakken, zijn cereus-soorten. Het is een boeiende studie, waaraan ik van plan ben nog heel wat uren te wijden.’
‘Je deed beter met 's nachts te slapen,’ merkte Cynthia vlak op. ‘Je ziet er slecht uit.’ De geluidsovereenkomst van het Engelse ‘you’ en het Hollandse ‘je’ en ‘jou’ vergemakkelijkte voor beiden de overgang naar een vertrouwelijkheid, die veel meer door een nieuwe intonatie werd uitgedrukt.
‘Ik voel me uitstekend,’ antwoordde Evertsen. ‘Tenminste...’
Hij bedacht zich. Het absurde van het geval trof hem. Dat een
| |
| |
vreemdelinge hem als dokter een opmerking over zijn gezondheid maakte. Alsof hij een klein kind was. Maar tegelijk met de wrevel hierom voelde hij zich ontroerd. Juist om dat kinderlijke.
‘Ik ben eraan gewend 's nachts laat op te blijven,’ ging hij zacht verder. ‘Net als de meeste mannen zonder vrouw.’
Cynthia haalde de schouders op.
‘Mannen zijn dom,’ zei ze spottend. ‘Meestal hebben ze iemand nodig om op ze te letten.’
‘Net als sommige vrouwen,’ plaagde Evertsen terug.
Ze waren inmiddels dichter bij de kust gekomen, naast elkander hobbelend in de auto, die ze nu weer verlaten moesten om verder langs de ruwe steenblokken hun weg te zoeken naar de grotten die dicht bij de zee moesten zijn. Na enig zoeken werden deze gevonden en traden zij de koele schaduwstilte binnen van deze oude uithollingen. Echte spelonken, waarvan Sjon Eli had verteld dat men er schedels had gevonden, sommige vreemdsoortig misvormd, en heel wat als wiggen bewerkte stenen. Dat waren de achtergebleven wapens en instrumenten van verdwenen indianenstammen. Wat zij er nu zochten, vonden ze gauw genoeg toen Evertsen zijn elektrische zaklantaren binnen langs de ruwe kalkwanden liet schijnen.
Met heldere en bruinachtig-rode dikke strepen waren daarop allerlei geheimzinnige figuren getekend, kleine en grote; hier en daar haast tot lettertekens vereenvoudigde omtrekken van dieren, stervormige aanduidingen, van wat? Waartoe?
‘Het moeten bezweringen zijn, tegen de geheimzinnige machten die hier rondwaren, en in de zee die hier buiten ruist,’ zei Cynthia met een huivering. ‘Je voelt hier nog de vage angsten van een oerbestaan, van misschien duizenden jaren terug.’
Evertsen sloeg zijn vrije linkerarm om haar heen, alsof hij haar beschermen wilde, en ze liet hem begaan, blij met zijn nabijheid. Hij trachtte haar gerust te stellen.
‘Kijk, er zijn verderop allerlei nissen bij de grond, ieder met hun eigen beschilderingen. Zouden daar niet verschillende fami- | |
| |
lies gewoond hebben, en de tekens zoveel geweest zijn als hun naambordjes? Totemdieren die bij elke familie, elke clan behoorden, meer niet? Geen sterveling zal het nog ooit precies ontraadselen.’
En na enig zwijgen voegde hij er aan toe: ‘Hoe kan dat ook. Wanneer we niet eens in staat zijn om ons eigen hart te ontraadselen?’
Het had pathetisch kunnen klinken, buiten in de open lucht. Maar hier, in de geheimzinnige schemer die hen omving, waarin de vleermuizen, opgeschrikt, een fladderend heenkomen zochten naar dieper gelegen duisternissen, hier ontsnapte hem de gedachte die hem al heel de morgen had bezig gehouden, en bevrijdde deze zich bij het gevoel van veiligheid dat Cynthia's warme nabijheid hem gaf.
‘Het is uit de mode om over dat orgaan te spreken,’ antwoordde de vrouw ietwat onzeker.
‘Niet hier, waar om met Napoleon te spreken, een paar duizend jaar op ons neerzien,’ verzekerde Evertsen.
De spottende toon van Cynthia keerde terug: ‘Je voelt je nu zeker een soort van Napoleon, hè?’ Ze maakte zich los uit zijn arm, die haar, eerst ongemerkt, was gaan omknellen.
‘Nu ik verbannen word,’ spotte Evertsen terug. ‘We kunnen beter in het nuchtere daglicht teruggaan. Ik naar Sint Helena, zoals je insinueert.’
Hij vroeg zich af, wat hij eigenlijk aan Cynthia had. Iets toevalligs had hen bijeengebracht, - Aruba. Als dat er niet meer was, zouden zij even vreemd en onbekend voor elkander zijn als tevoren. Hoe zou hij hier ooit kunnen weggaan? En wat moest hij beginnen, wanneer zij ging?
Toen zij weer in de felle, ontnuchterende middag stonden, vroeg hij abrupt: ‘Hoe lang denk je hier nog te blijven?’
Cynthia aarzelde even.
‘Ik weet het zelf niet. Mij verveelt Aruba nog lang niet. Maar ik zou me kunnen voorstellen dat een Hollandse dokter met een drukke praktijk er nu al genoeg van heeft.’
| |
| |
‘Niet zolang jij nog hier bent,’ antwoordde Evertsen, en hij schopte boos naar een steen die vóór hem op het pad lag. ‘Het spijt me dat ik het zeggen moet!’
En Cynthia: ‘Het spijt me, dat ik dit zeer op prijs stel.’
De terugtocht verliep als zo menigmaal zwijgend, maar Evertsen stelde bij zichzelf vast, dat het zwijgen tussen hen vol vriendelijkheid was, en iets vertrouwelijks aan hun samenzijn gaf, dat nooit door woorden kon worden uitgedrukt. In de grotten waren zij op een wonderlijke wijze elkaar naderbij gekomen. Veel dichterbij dan toen tot hun bewustzijn doordrong.
Zij gingen niet naar Cynthia's hotel, maar terug naar Sint Nicolaas, dat lag te gloeien in de wolkenloze middagzon die zilverig weerkaatste op al de honderden aluminiumkleurige tanks en reservoirs, bijeengegaard daar in de open lucht, als het huisraad van een eensklaps uit zijn woning gezette titanenfamilie. In de straten van het stadje zelf was er een sfeer van zakelijkheid, wel haastloos, bijna kalm zelfs, maar toch vol spanning. Strak gelijk de middag was.
‘Een heel andere stad dan 's avonds is Sint Nicolaas,’ merkte Cynthia op. ‘Het herinnert mij aan die vlugge, binnen enkele jaren opgegroeide plaatsjes in de States. Hier ben je met een paar luttele stappen uit de idylle van het eiland in de nuchterste geldmakerij. En toch, het is niet zonder eigen charme, de bekoring van iets ruws en onbehouwens. Dat wat ook een gouddelver, een cowboy of een gaucho heeft.’
Zij was plotseling weer spraakzaam geworden, terwijl zij tegenover Evertsen zat aan het tafeltje waar hij anders alleen zijn maaltijden gebruikte.
‘Wat zal er gebeuren, als er niets meer voor ons op dit eiland te zien is?’ vroeg de dokter, nog altijd in gedachten, hoewel vol zorg voor zijn gast. ‘Want tenslotte is het maar een heel klein eiland. Wat doen wij daarna?’
‘Je kunt een Arubaanse trouwen en desgewenst hier blijven,’ troostte Cynthia hem.
Met gemaakte ernst ging Evertsen er op in.
| |
| |
‘Ze trouwen niet met vreemdelingen. Dat is hun goed recht. Zou jij dan ooit met een vreemdeling trouwen?’
Cynthia moest lachen om zijn welberekende, diplomatieke vraag. Ze zei: ‘Het ligt eraan. Als hij veel van mij houden zou en ik van hem, - waarom dan eigenlijk niet? Al kwam hij ook uit China.’
‘En je zou hem volgen, waar hij ook naar toe ging?’
‘Zeker. Aangenomen dat ik werkelijk van hem hield.’
‘Hoe weet men dat? Hoe weet men het van zichzelf, - laat staan van de ander?’
‘O, men weet het. Ik ben er heel zeker van, dat men het al te goed beseft, wanneer men in die toestand raakt... en zo ook voor de toestand van de ander ontvankelijk wordt.’
Cynthia trachtte het zo nuchter en zakelijk mogelijk te formuleren, zoals paste bij de sfeer van Sint Nicolaas overdag. Evertsen kon het slechts matig waarderen, en zei: ‘Wat je maar een toestand noemt.’
Maar nu gaf Cynthia in ernst tot antwoord: ‘Je vergeet, ik ben geen kind meer. Ik weet iets van deze dingen af.’
Haar vrolijkheid scheen plotseling vergaan. Dat was het juist; de laatste tijd hier op het eiland, feitelijk sinds zij geregeld samen was met Evertsen, was al haar vroegere gelijkmoedigheid verdwenen. Tienmaal wisselden haar stemmingen; soms van het ene ogenblik op het andere vervielen ze in uitersten. Dat kwam, had ze eerst gedacht, door de tropen, het acclimatiseren. Maar steeds weer bemerkte zij de laatste dagen, dat die schommelingen juist het ergst waren als zij samen was met Evertsen. Het ergerde haar, maar niet minder de gedachte, om dan maar af te zien van zijn gezelschap. Nu zocht zij, een beetje als een wanhoopsdaad, een oplossing in elkaar te flansen.
‘Ik geloof dat we eigenlijk heel onaardig zijn tegen elkaar zijn,’ begon ze aarzelend.
Onderzoekend, plagerig nog, opperde Evertsen: ‘Tegen elkaar? Dat vind ik ook.’
Maar Cynthia schudde heftig van neen. ‘Dat zou geen bezwaar
| |
| |
zijn, zolang het wederkerig blijft. Maar we zijn ook onaardig tegenover Sjon Eli. En ondankbaar. Wij verwaarlozen hem, gaan altijd met zijn tweeën uit en vragen hem nooit meer mee.’
‘Je weet evengoed als ik dat de man geen tijd heeft.’
‘Omdat hij meer bescheidenheid heeft dan...’
Cynthia eindigde de zin niet. Ze wist eigenlijk niet wat Sjon Eli tekort kwam, behalve tijd. Wat wist ze eigenlijk van hem af? Hij was net als Aruba zelve, zij kende hem, was enthousiast over zijn vriendelijkheid, zijn uiterste correctheid als gentleman, en toch, zijn innerlijk, zijn ware wezen was haar vreemd gebleven. Op Evertsen kon zij boos zijn, omdat zij hem begon te kennen, en van hem houden kon zij ook, desnoods... Dat was het juist, wat haar haast een gevoel van schuld gaf tegenover Sjon Eli. Deze Sjon Jan...
‘We moeten hem meevragen op onze eerstvolgende tocht. Aandringen,’ zei ze.’ ‘Hij zal het zeker prettig vinden, wanneer hij eenmaal zwicht.’
‘Als je het noodzakelijk vindt...,’ zuchtte Evertsen, niet zonder een duidelijke toon van teleurstelling in zijn stem, waardoor Cynthia zich opeens weer geamuseerd voelde.
Het klonk niet erg overtuigend toen zij hem troostte: ‘We kunnen een hoop van hem leren. En bovendien, - hij is amusant. Ik zal hem straks opbellen.’
Haar telefoongesprek met Sjon Eli duurde niet lang, en de volgende morgen was hij al vroeg bij haar, om haar af te halen. Het was Evertsen die op zich liet wachten, hetgeen Sjon Eli de opmerking ontlokte, dat de Hollander er zeker niet veel prijs op stelde dat Cynthia met een dubbele escorte er op uit trok.
‘Zijn mannen werkelijk zo dwaas?’ vroeg Cynthia blank. ‘Wat moet ik dan denken van al uw weigeringen om mee te gaan, Sjon Eli?’
‘Al mijn weigeringen hebben minder te betekenen dan zijn wegblijven,’ oordeelde Sjon Eli wijs.
Toen Evertsen ten slotte aankwam, bleek hij boos en opgewonden. Zijn auto had hem onderweg in de steek gelaten, en hij
| |
| |
had de hulp moeten inroepen van een vriendelijke voorbijganger uit Sint Nicolaas, wiens pogingen ook al tevergeefs geweest waren en die hem ten slotte hierheen gebracht had. ‘Een slecht begin van de dag,’ besloot Evertsen zijn verslag, dat meer als een beklag dan als een verontschuldiging bedoeld was.
‘Je bent toch niet bijgelovig?’ vroeg Cynthia. ‘Dat past weinig bij zo'n natuurwetenschappelijk man als onze dokter Jan,’ voegde zij er aan toe ten behoeve van de Arubaan.
Ironisch viel Sjon Eli echter de ander bij: ‘Spot nooit met iemands voorgevoelens.’
Van terzijde nam hij hem op, richtte daarna een snelle blik op Cynthia en scheen toen in alle stilte zijn conclusies te trekken. Een glans van genoegen kwam op zijn gezicht, en op ongewone wijze het initiatief nemend, zei hij: ‘Hoe dan ook, we zijn eenmaal begonnen, laat ons dus maar op weg gaan en het noodlot tarten.’
Hoezeer hij ook zijn best deed, Evertsen kon zijn slecht humeur echter kwalijk onderdrukken. ‘Het weer werkt ook al niet mee,’ mopperde hij toen zij in Sjon Eli's auto stapten. ‘Kijk naar de zee, hoe lelijk en schuimig ze staat onder de zonloze hemel.’
‘Ook Aruba mag zich een enkele slechte dag veroorloven onder de talloze mooie,’ verdedigde Sjon Eli zijn eiland. ‘Maar ik zal laten zien dat het zelfs op zo'n dag als deze hier prachtig kan zijn. Juist op zo'n dag.’
‘Waar gaan we dan naar toe?’ vroeg Cynthia.
‘Naar de noordoostkust, met uw verlof. Ergens tussen de plek die Boca Prins wordt genoemd en het vlekje Rincon. Een echte wildernis, ik waarschuw u van tevoren. Maar wij moeten het landschap uitzoeken dat bij het weer behoort, aangezien wij machteloos hebben af te wachten welk weer we krijgen.’
Sjon Eli bleek in een filosofische en spraakzame bui. Hij kortte met zijn wijsgerige opmerkingen de weg die van het witte dorp Santa Cruz, tussen de toppen van de Arikok en de Yamanota oostwaarts voerde. Het bleek een van de schilderachtigste routes, toen zij op het hoogste punt aangekomen, zowel vóór als achter
| |
| |
hen de zee aan weerszijden van het eiland zagen uitgestrekt.
‘Niet voor niets noemt men deze plek Miralamar,’ verklaarde Sjon Eli. ‘Dat betekent: ziedaar de zee. Ziedaar de beweeglijke, ondoorgrondelijke middenstof, waarin ons eiland opgenomen ligt als een oase in de woestijn.
‘Eilandbewoners zijn gek op de zee,’ merkte Cynthia lachend op.
‘Wij Hollanders ook,’ bekende Evertsen stroef. Toch voelde ook hij zich opgenomen door de bries van geestdrift die hier over de hoogvlakte lange hun oren joeg.
‘Daarginds is weer een verlaten goudmijn,’ wees Sjon Eli ze aan. ‘Maar die interesseert ons nu niet. We gaan verder.’
‘In 's hemelsnaam. Verbeeld je dat we daar weer een vreemdeling ontdekken... Net zoals toen jullie mij tegenkwamen bij Bushiribana. Ik mag een boon worden als ik ooit die naam vergeet!’
Evertsen zei het op een toon van zelfspot, die kwalijk de gevoelens verborg welke hem bestormden. De harde bries en de verlatenheid van het landschap vertolkten nauwkeurig de stemming waarin hij zich bevond; de gemoedsgesteldheid om iets wilds en onherroepelijks te doen. Het was alsof Sjon Eli iets van dat gevoel begreep, toen hij onder het voortgaan bleef filosoferen: ‘Wij moeten het van de toevalligheden in het leven hebben, dokter. Zij geven er de fleur en de verrassing aan. En zonder deze, zouden we niet sterven van verveling, om niet te zeggen van een hopeloos gebrek aan vooruitzichten?’
‘In ieder geval heb ík mij over geen enkele toevalligheid op dit eiland te beklagen,’ troostte Cynthia hem. ‘Ik aanvaard van Aruba, wat ze mij ook brengen mag.’
‘U bent nog even verliefd als op de dag toen u aankwam,’ merkte Sjon Eli op met een knipoogje. Zijn anders zo vormelijk gezicht straalde weer.
En Cynthia bekende: ‘Nog veel verliefder dan ooit.’
‘Dan bent u verloren,’ zei Sjon Eli laconiek, en deed er verder het zwijgen aan toe, terwijl hij de auto tot spoed aanzette.
| |
| |
‘Pas op, we hebben geen haast,’ ontsnapte het Evertsen toen de auto langs een kantige helling begon te dansen. Maar Sjon Eli bleef onverstoorbaar in zijn plotselinge zucht tot snelheid. Geruststellend bromde hij: ‘Wees maar niet bang. Ik ken deze mensenwegen. Op een zeker punt gekomen, moet je je haasten, anders kom je achter de gebeurtenissen aan.’
Het klonk dubbelzinnig, maar dat kon onmogelijk zijn bedoeling zijn. Hij heeft zo zijn eigen manier van wijsgerig spreken, dacht Cynthia, en Evertsen meende dat de ander iets bijzonders in de verte ontdekt had, dat hij hun met alle geweld wilde laten zien eer het te laat was.
Opeens hield de auto stil.
‘De rest wordt lopen,’ zei Sjon Eli. ‘Het spijt mij dat ik het jullie niet gemakkelijker kan maken. Maar het zal de moeite lonen. Want ik meen jullie beider smaak zo langzamerhand wel te kennen.’
Hij zei dit laatste met een zonderlinge nadrukkelijkheid, die bijna iets weemoedigs had. Als was dit het povere resultaat van al zijn gefilosofeer onderweg.
De kust kondigde zich al van verre aan door een geweld van wind en water, dat niet alleen hoorbaar was als een ziedende, zoevende muziek van diepe ondertonen, uit elkaar gebarsten bassen en bazuinen, maar ook voelbaar in een prikkelend-fijn sproeisel dat de lucht vervulde en al gauw gezicht en handen van de wandelaars bedekte met een kleverig, zweetachtig laagje. Als waren ze voortijdig al, en op het droge, gedoemd tot menselijke algen.
Aangevreten en verweerd was de barre, puttige rotsgrond, waarop hier en daar wat zout kristalwit lag uitgeslagen, en elders nog zeewater van een vroegere storm blonk in kleine poelen. Maar ze moesten eerst nog wennen aan de huizenhoge fusees van wit schuim, die sidderend en bulderend vóór hen opsloegen tegen de steile kust, voordat zij hierop konden letten, en zien hoe in het gesteente nog allerlei schelpformaties, grote afgeslepen tritonschelpen soms, zaten vastgeklemd.
Wat zich maar een weinig verder en toch ongenaakbaar voor
| |
| |
hen afspeelde, was iets adembenemends, iets aangrijpends in zijn nameloze dramatiek. Een gedepersonaliseerd gebeuren, van enorme proporties, dat zich sedert oertijd allerwegen moest hebben voltrokken. Zich eindeloos herhalend, maar iets waarvan de beschaafde mensheid vandaag ternauwernood meer enig vermoeden bezat.
Weg van zee en storm en wolkenstapeling in strijd met fel om doortocht worstelende zon, ver van steile onverzettelijke kusten, waar de onaanzienlijke koraaldiertjes hun badious van onverzettelijke weerkracht bouwden, werden de zeldzame bezoekers die zich tot hier waagden, vervreemd van eigen hartstocht en van flitsende instincten. Behoorde ook zij niet tot een verweekt geslacht dat enkel twijfel kent? Totdat een enkeling hierheen verdwaald weer van aangezicht tot aangezicht kon staan tegenover het aangrijpend, wereldgrote barnen van de elementen; hier waar aarde, water, lucht en hemelvuur tezamen kampten om de opperheerschappij.
‘Pas op! Ga niet te dichtbij! Een verraderlijke golf, een windvlaag kan je grijpen,’ riep Evertsen Cynthia toe, die met wuivend-uitgerafelde krullen op het schouwspel afsnelde, als werd ze onweerstaanbaar aangezogen door dit avontuur waarin een broze mens onherroepelijk moest vergaan. Sjon Eli moest schreeuwen om nu nog verstaanbaar te zijn in het tumult, dat met zijn ontzagwekkend zingen hen omving.
Uitdagend keek Cynthia even achterom. Maar toen ze zag, dat Sjon Eli voorzichtig op handen en voeten, met een meer voorwereldlijk-groteske dan komische dierlijkheid verder over de smalle rand begon te kruipen, volgde zij zijn voorbeeld, zich voorzichtig klemmend aan de pijnlijk-scherpe groeven in de uitgebeten rotsgrond. Zo kwam zij tot vlakbij de steilte waarbeneden zich het water, dat in grote rollers aangedeind kwam, hoog-opbrullend stuksloeg en omhoogsprong in een brede witte geiser, vol van iriserend licht. Een sproeisel dat sissend uit elkaar viel, opgevangen door een nieuwe roller die alweer omhoogspoot. De ene meteen na de andere.
| |
| |
‘Deze kant uit! Iets meer hierheen!’ bulderde Sjon Eli, ternauwernood verstaanbaar. En hij wenkte onbeholpen van de grond af met zijn rechterhand.
Cynthia en Evertsen die haar gevolgd was, kropen naar hem toe over het enge plateau. Het stuifsel van de zee had grijs en dauwig, als een spinnenweb hun haren en hun wenkbrauwen bedekt. Gefascineerd door het geweldige toernooi daar beneden hen, zagen zij er zelf zonderling betoverd uit. Wie kon op alledaagse wijze bij dit wereldgrote botsen van titanen tegenwoordig zijn?
Sjon Eli die zich half hurkend schrap gezet had, wees hun nu, daar waar het land naar voren sprong, hoe diepe machtige grotten waren uitgevreten uit de koraalwand; onderaardse baaien, in een glimp zichtbaar wanneer het water sissend met een rust van nauwelijks één tel, weer naar zee terugliep, en de donkere cavernen een wolk van ijle damp uitgaapten. Waarop meteen de rollers volgden, die opnieuw zingend, orgelend daarin te pletter sloeg. Maar enkele, die hoger reikten, sloegen met zichzelf de grot volkomen dicht, zodat een zware detonatie volgde; paukachtig, maar zo luid als een kanonschot waardoor het hele rotsplateau sidderde als was het levend, en een korte trilling alles, heel de wereld, zelfs het drietal kleine mensjes hier, beving.
‘Dit zijn de donderslagen die je 's nachts soms tot aan de andere kant van het eiland, in Oranjestad en in Sint Nicolaas kunt horen,’ trachtte Sjon Eli de twee anderen toe te brullen. ‘Ongelooflijk, die kracht tot diep beneden ons, wie weet hoe ver het land in! Niemand die er ooit kan komen. Niemand die het peilen kan!’
Hij scheen te jubelen met zijn uitgezette stem, de opgetogen blik waarmee hij om zich heen keek en dan onderzoekend naar de beide vreemdelingen naast hem, alsof hij, om hen te overtuigen van zijn macht, dit alles voor deze bijzondere gelegenheid geënsceneerd had. Voor Evertsen had het echter iets beklemmends. Was hij alleen geweest, hij zou aanstonds weer teruggegaan zijn, niet eens zo ver; onwillig als hij was om zichzelf te bekennen dat hij zich klein en bijna beangst voelde bij dit alles.
| |
| |
Cynthia daarentegen voelde zich als opgenomen door de omringende onstuimigheid. Het bracht haar tot een soort van koele razernij, lang onderdrukt en nu opeens uit haar diepste vezelen losgewoeld, waardoor zij zich nu roekelozer voelde dan zij ooit van zichzelf vermoed had. Zij zou in staat zijn, in die kokende zee daarginds te springen, waaruit geen sterveling zich ooit zou weten te redden, maar die zijzelf trotseren zou, wanneer het zin had of door de omstandigheden van haar gevergd werd.
‘Wij kunnen verder gaan,’ stelde Sjon Eli voor, luidkeels, maar nauwelijks verstaanbaar voor de anderen. Deze hadden iets onwennigs, schier verlegens, toen ze weer overeind kwamen, meer landinwaarts aan het andere einde van de koraalrand.
‘Het was grandioos,’ stelde Cynthia vast. ‘Aruba in kosmische proporties.’
‘Het was barbaars. Van een barbaarse schoonheid,’ meende Evertsen.
‘Dan ben ik benieuwd wat jullie nú zult zeggen,’ zei Sjon Eli, ‘als we nog een stuk verder lopen.’
De steile, platte kust bleef geaccidenteerd in zijn contouren. Hier en daar had de zee grote happen weggevreten, onzinnige inhammen gemaakt en tandige kartels uitgebeten. Elders hele rotsblokken losgeslagen, die nu weggetuimeld en half-verzonken in de branding lagen, telkens overspoeld en schoongewassen en weer opduikend in de rusteloos aanhollende waterhorde. Nog standhoudend, een eeuw, twee eeuwen misschien, maar zeker niet voorgoed.
‘Moet niet het sterkste eiland zich ten slotte gewonnen geven aan de zee?’ vroeg Cynthia, meer aan zichzelf dan aan Sjon Eli tot wien zij zich richtte.
‘De zee zelf, met haar triljoenen van koraaldiertjes formeert het eiland en zijn tegenstand,’ antwoordde de Arubaan, die niet uit zijn wijsgerige stemming geraakt scheen.
Maar Evertsen was een andere mening toegedaan.
‘Het is een ongekende, wereldwijde liefkozing,’ zei hij, ‘waarmee de zee het eiland naar zijn diepte tracht te lokken. Harts- | |
| |
tochtelijk, bruusk en onweerstaanbaar... maar tevergeefs. Ze moet tevreden zijn met hier een stuk en daar een brok. Maar nooit zal zij de Yamanota of de Hooiberg weten te bereiken.’
‘Gelukkig maar,’ vond Cynthia. Maar even later kon zij niet nalaten voort te gaan: ‘Vandaag hoor ik je voor de eerste maal sinds ik je ken, in poëzie zwelgen, mijn beste dokter. Aruba wint. Aruba wint en overwint zelf jou.’
Evertsen boog het hoofd en mompelde: ‘Misschien’
Zij waren inmiddels de kust weer genaderd, een ingebogen stuk waar de zee iets rustiger was en het land een weinig hoger opliep, zodat ze zelfs moesten klauteren om over een paar kronkelige ravijnen heen te komen. Beneden weer bij een van de smalle spleten in het plateau aangekomen, volgden Evertsen en Cynthia Sjon Eli zijwaarts, in een smalle nisachtige doorgang. Daar bleef hun gids staan en zei: ‘Gaan jullie langs me heen, omlaag, steeds verder. Het is beter dat ik achterop kom.’
De doortocht was vrij steil, en Evertsen moest Cynthia de hand reiken om haar te helpen in het halfdonker van de nauwelijks schouderbrede spelonk waarin zij zich nu lieten zakken. Het gaf hem bijna geen kans om voor zich uit te kijken naar het zilverig langs de grond opkruipend licht, dat hun de weg wees. Cynthia was de eerste die opeens, even naar hem omziend, uitriep: ‘Kijk, o kijk!’
En nu ontdekte ook hij beneden zich een ruime, koele grot, vol diffuus licht en zilte waterdamp. Een ruimte groot genoeg voor twintig man om er in te staan. Door een arcade van gesteente drong het daglicht binnen, als van ver.
Toen zij eindelijk beneden stonden, zagen zij hoe wijd en tunnelachtig de arcade openstond naar zee, een lage licht-gewelfde boog waardoor het schuimend water binnendrong, zich kabbelend legde rondom de gladgeslepen keien die er lagen, om dan snel terug te lopen, halverwege de onderaardse poort. Deze gaf uitzicht op verre golven, koppen schuim, een hoge horizon, opeens beschenen door fel uitgebroken zonlicht, dat zijn glanzen dansen liet tot hier in deze diepe nis.
| |
| |
Wanneer het water binnenliep, stormachtig bij de ingang, maar al gauw verstillend in de omslotenheid, ontstond een gonzend ruisen dat tot klokkerig kabbelen uiteenviel; een muziek waarin de wildheid zich harmonisch oploste tot een korte stilte. Waarna morrelend het water weer de smalle keienkreken en verborgen trechtertjes ontvluchtte, als op het ritme van een oude, maar nog steeds kokette, zeldzame pavane.
De verrassing van dit licht, dit schouwspel met muziek, in deze atmosfeer van kathedralen-koelte en onbetreden vochtigheid, deed Cynthia en Evertsen een poos lang sprakeloos, verbouwereerd staan. Welk een toverwereld hadden zij opeens betreden, ver van iedereen en alles, in een afgeslotenheid zo innig en beveiligd, dat het leek als was de grot voor hen alleen geschapen' Voor een tijdeloos en onherroepelijk samenzijn.
‘Hoe is het mogelijk,’ fluisterde Evertsen.
En Cynthia, naast hem doorgelopen tot waar het water in zijn aanloop hen omspoelde, waar zij op de gladde welving van een keirug stonden, twee donkere silhouetten tegen het gordijn van licht aan het einde van de grot, zei enkel: ‘Ssst!’ Omdat elk woord hier storend leek voor deze ongerepte sfeer van schemerlichte schoonheid. Ze was blij dat de spraakzame Sjon Eli niet meegekomen was tot aan deze feeërieke plek..., een zo intieme binnenplaats.
Golf na golf kwam binnenrollen, verloor zich in de grot tijdens een moment van aarzelend berusten, om dan weer terug te glijden naar de open zee daarbuiten. Golf na golf die eerst beukend aan de poort sloeg, kwam weer door de omslotenheid getemd, zich vriendelijk klotsend aan hun voeten leggen. Maar een enkele stormde eensklaps regelrecht naar binnen.
‘Hé, pas op!’ riep Evertsen. Zijn stem klonk donker en sonoor door de gebroken galm langs het rotsgewelf.
Cynthia trachtte achteruit te springen en gleed uit. Zij zou gevallen zijn, als hij haar niet had beetgepakt, zich wijdbeens schrap tegen de watermassa zettend, die tot aan zijn knieën sloeg, verraderlijk, en Cynthia tot aan haar borst omspoelend.
| |
| |
Snel trok hij haar overeind, terwijl het water alweer wegliep. Met een schreeuw van schrik had zij haar armen om hem heen geslagen. En nu stonden zij daar nat, aaneengeklemd, een paar seconden sprakeloos.
Toen lachten beiden. Met een lach waarin niet slechts de schrik, maar heel hun wezen zich ontspande; in een vrolijkheid, gedempt en innig, een vertrouwdheid afgesloten van elke andere vorm van gevoel. Er was geen weerstand meer en geen verlegenheid, toen zij nog in hun onverhoeds omhelzen aan elkaar gedrukt, elkander in de ogen keken, Evertsen het hoofd boog, en zijn mond op die van Cynthia drukte.
‘Als een tweede golf komt, vallen wij,’ trachtte zij nog te stamelen. Maar haar woorden werden onverstaanbaar, slechts gekreun en als muziek van een bewogen golfslag in de grotpoort van zijn mond.
|
|