| |
| |
| |
4
Zonder haast, maar met de ijver van een werkelijk verliefde, zette Cynthia haar tochten voort. Ze liet haar tijd niet ongebruikt voorbijgaan, zelfs niet wanneer zij ergens op een schaduwplek van die eenkennig midden in het land alleenstaande Hooiberg, lange uren te verdromen zat om zich, wanneer ze eindelijk opgestaan was, tevergeefs de vraag te stellen, wat haar eigenlijk bezig gehouden had. Onmogelijk het terug te vinden.
Haar gedachten waren uitgezworven over de glooiingen, die golvend opliepen tot andere bergen in de verte, of zoekend sprongen over de plantenrijke ravijnen, waar bij regen het water zich verzamelde zodat nog lang daarna een weliger groen dan elders zijn vroeger spoor aangaf. Haar denken volgde de golvingen en plotseling weer hoekig-scherpe kartelingen van de kimlijn, de grote wolkgevaarten die daarboven in zuidwestelijke richting stevenden, het haast bewegeloze zweven van een zwarte roofvogel over een nabije top, of de lichte vlekjes van wat huizen tussen het egale grijsbruin van het steenlandschap. Teruggekeerd, hadden zij al hun last en inhoud onderweg verloren, die gedachten, en legden ze zich weer vormeloos en vaag, als lege zeepbelvliezen in haar schoot te ruste tussen haar luie handen.
Op een keer, geprikkeld door een plotselinge vlaag van energie, was zij de Hooiberg op geklauterd, langs het smalle geitenpad dat zich omhoogwond langs de dichtbegroeide flank. Zij was niet tot de top van dit bijna geometrisch- regelmatige gevaarte gegaan, zij wilde niets bereiken dat op een triomf leek, wilde niet het hele eiland overzien, nog niet; het moest geleidelijkaan haar zijn geheimen openbaren, niet opeens, maar van lieverlede, in
| |
| |
dezelfde mate als zij voelde dat zij groeide, rijper werd en rijker, en bewuster van het feit dat hier haar leven opnieuw begonnen was; te pril om nog geheel bewust te zijn, maar tintelend van onbestemd verwachten.
Wijde stroken van de kuststreek in het westen en het heuvellandschap in het oosten zag zij halverwege op de berghelling. Schepen in de verte, klein als stippen, en in de heldere morgen zelfs een vlekje dat het vasteland van Venezuela zijn moest. Aan de andere kant: de twee toppen die nog hoger waren dan die van de Hooiberg, en die nog hun oude indiaanse namen droegen: Arikok en Yamanota. Lagere zag zij ook, die heel de horizon daar met hun kruinenreeks versierden. Onverwachts sloeg soms een troepje halfwilde geiten aan haar zijde op de vlucht; onbevreesd voor steilten, zich tussen het gepriem van lange cactusdorens bewegend in een element van stenen en voorwereldlijke kaalte.
Op zulke dagen, als zij doodvermoeid weer naar beneden kwam, waar als een glimmend-zwart insect haar auto eenzaam stond te wachten, smaakte haar het water uit haar veldfles zoet op haar verdroogde lippen en bezat het opeens een kracht tot lafenis die zij tevoren nooit ontdekt had in dit simpelste aller dranken. Zo herwon ze de elementen, - aarde, water, lucht, en zelfs het vuur dat uit de felle zon gesprenkeld, neergehoosd werd over dalen, ruggen, flanken en de kronkelwegen die zij hobbelend verder volgde. Net zoals die daar verrassend aan elkaar gesponnen zaten, plotseling zich wendend, willekeurig nu eens rechts, dan links de zinneloze glooiing van het land nauwkeurig volgend. Heerlijk was het, zich zo te laten leiden door wat zij bij zichzelf ‘willekeur der aarde’ noemde.
Dicht nabij de Hooiberg-voet bezocht zij op een keer het dorpje Santa Cruz, weer aan de grote verkeersweg gelegen, met zijn keurig kerkje dat nog wat onwennig over de omringende wildernissen troonde. Ditmaal was Sjon Eli meegegaan, omdat - zoals hij zei - in Santa Cruz meer te beleven viel, dan vreemdelingen ooit vermoeden konden. En nu zij er waren in dit losweg in de vlakte, of eerder nog half een dal, neergesprenkelde vlekje, keek
| |
| |
Cynthia hem telkens eventjes aan met onverholen nieuwsgierigheid, terwijl zij samen langzaam in de late, reeds bekoelde middag wandelden. Wat kon hier nog voor vreemds te zien zijn?
Ze waren al buiten het bewoonde gedeelte gekomen, daar waar de wildernis opnieuw begon, en Sjon Eli was van het voetpad afgestapt en liep tussen de stenen waartegen hij zo nu en dan met ongewone speelsheid een schop gaf. Opeens bukte hij zich en raapte iets op, bekeek het aandachtig en reikte het toen over aan Cynthia, die geduldig achter hem aan liep.
‘Wat is dat?’ vroeg zij terwijl ze de steenachtige scherf bekeek, die haar in de hand gestopt was.
Sjon Eli bleef staan. Hij begon te vertellen:
‘Ziet u niet een zwartbruine figuur, vaag maar toch nog duidelijk op een roodachtige ondergrond? En op de breukrand: dat deze scherf gebakken is, - gebakken klei? Het is van oud indiaans aardewerk. Als wij aandachtig zouden zoeken, zouden wij misschien ook stenen werktuigen vinden. Die zijn op meerdere plaatsen hier opgegraven, en duidelijk te herkennen aan de scherpe afsplintering van het harde dioriet. Hoeveel eeuwen, misschien wel duizend en meer jaren geleden ze hier gebruikt zijn, kan niemand zeggen. Er zijn hier ook prachtige exemplaren gevonden van geglazuurde scherven. Ikzelf bezit er thuis een met allerlei golvende lijnen en een ander met een ruitvormige versiering er op. Men heeft hier zelfs enkele ontdekt met primitieve afbeeldingen van mensen en kikvorsen, de symbolen van het zoetwater dat in die potten bewaard werd, en dat toen nog veel kostbaarder was op dit droge eiland dan vandaag, nu wij het ook destilleren uit de zee.’
‘Het is machtig interessant,’ zei Cynthia, terwijl zij met een zeker respect de oude onaanzienlijke scherf tussen haar vingers bewonderde. ‘Werden die dingen hier begraven?’
‘Waarschijnlijk alleen stukgeslagen als er een indiaan begraven werd. Het is ook vandaag nog de gewoonte op het vasteland, dat dan al zijn huisraad en persoonlijk bezit onbruikbaar gemaakt of vernietigd wordt.’
‘Dan moeten er hier dus ook graven zijn?’
| |
| |
‘Stellig,’ knikte Sjon Eli. ‘Reeds tientallen jaren geleden zijn hier grafurnen gevonden, als grote halve eierschalen die op elkaar pasten. Een skelet zat in de onderste gehurkt, de bovenste diende als dak; in kleinere, bolronde, zaten kinderen. En het gekke is, dat oude mensen weten te vertellen dat men nog ruim honderd jaar geleden in zulke potten soms zijn doden op dit eiland begroef. Vele mensen vinden vandaag nog zulke grafurnen, zonder iets van hun herkomst af te weten en gebruiken ze dan als watervaten. Bij menig bezoek aan de koenoekoe-bewoners zou u ze kunnen tegenkomen.’
‘Een paradijs voor archeologen,’ vond Cynthia. ‘Het heeft bepaald iets opwindend naar zulke dingen te gaan zoeken. Als je er tenminste verstand van hebt. Is er nog meer van dien aard?’
‘Ja,’ antwoordde Sjon Eli. ‘Maar dat moet voor een andere keer bewaard blijven. Ik zal het maar niet dadelijk verklappen, anders is het geen verrassing meer.’
Naarmate zij elkander beter leerden kennen, nam zijn speelsheid toe, vond Cynthia. School achter het ernstige uiterlijk van al deze ietwat plechtstatige eilandbewoners iets van de humor en goedlachsheid die van oudsher tropische indianenstammen moest hebben gekenmerkt, zoals zij weleens gelezen had? Hoe sterk bewaarden zij de oude eigenschappen van hun ras, ondanks alle evolutie en vermenging? Dat was juist hun charme, waarvoor Cynthia zich zo gevoelig wist.
Zij begon prijs te stellen op het gezelschap van Sjon Eli, die zich gaarne liet vergezellen, vooral daar waar het niet zo eenvoudig was, wegwijs te raken. Ze vond hem een ideale gids, met zijn bescheiden vriendelijkheid, zijn geestdrift en zijn kennis van het land.
‘Geen koppelaar zou beter mijn verliefdheid kunnen dienen dan u, Sjon Eli,’ prees ze hem lachend. ‘Zonder u zou ik Aruba toch maar half, en enkel in zijn uiterlijke schoonheid leren kennen.’
‘Wanneer maar niet de tijd komt, dat ik alleen maar als een lastige schoonvader fungeer,’ spotte de ander terug. ‘Of als een hinderlijke derde.’
| |
| |
Cynthia ontkende dat zoiets ooit kon gebeuren. Maar het ogenblik kwam gauwer dan een van beiden kon vermoeden.
Het was op een morgen dat zij, al betrekkelijk vroeg voor een langere tocht op weg gegaan, een oude goudmijn hadden bezocht. Op een plaats, Balashi genoemd, waar een breed ravijn was, aan de ene zijde dicht begroeid en aan de andere open naar een zacht-oplopend heuvelland, daar stonden nog vervallen overblijfselen van een fabriek. De muren, grote ketels en machinerieën waren half reeds overwoekerd door het struikgewas, en wijdvertakte cactusplanten stonden als wanhopige wachters bij deze ruïne van een kortstondige goudstroom.
‘Toch werd hier in de buurt vrij veel goud gevonden,’ vertelde Sjon Eli. ‘Wanneer het regende, werd door het water het goud langs de heuvel naar beneden gewassen, als poeier tussen het zand, in de kiezels en het gruis. Men hakte ook het erts uit de berg en maalde het hier. Maar de olie, die enkele tientallen jaren geleden Aruba onze werkelijke welvaart bracht, betaalde veel beter en trok alle werkkrachten aan. Het bedrijf werd gesloten, en al wat in deze streken verwaarloosd wordt, vervalt in een minimum van tijd, en is dan niet meer te redden.’
‘Er rustte misschien geen zegen op deze nogal romantische plek,’ meende Cynthia.
‘Misschien. Deze geul die nu droog is, maar plotseling zich met water kan vullen tot een onstuimige vloed, heet Rooi Frances. Naar men zegt, omdat hier Franse zeerovers die eens, als zo dikwijls dit eiland wilden veroveren, in deze pas gelokt zijn en daar bij honderdtallen werden gedood. De plaats is vol van legendes. Hier, waar het ravijn bij de zee uitkomt en zich verbreedt, heet het “Spaanse Lagoen”, en ook niet voor niets. Piraten en boekaniers zochten hun toevlucht op deze eilanden, en ze vonden op deze plek een veilige schuilplaats voor hun schepen en schatten. Want de volksmond wil, dat er hier nog aardig wat schatten verborgen zijn: ijzeren kisten vol gouden dubloenen, sieraden, gouden en zilveren bekers, schotels en kannen, wat al niet meer. Die zijn dan afkomstig van zulke moedige schobbejakken als Henry
| |
| |
Morgan en Zwartbaard waren. Mannen die voeren onder de zwarte doodskop-vlag en dier absoluut zeker hier geweest zijn. Ook ellendelingen zoals Balthasar Carrion, die het eiland aanviel en al de notabelen met hun families over de kling joeg. Maar op den duur konden ze moeilijk hier stand houden, en het verging ze soms slecht. Net als met de zeerover Juan Antonio, die niet voor niets de bijnaam van God van de Razernij droeg, en hier werd opgejaagd uit zijn schuilplaats en magazijn in de grotten in het oosten van het eiland en op de vlucht sloeg, tot hij zich overgaf en werd opgehangen door de justitie in Curaçao. Of de meedogenloze plunderaar en brandschatter d'Estrades, een zogenaamde Franse admiraal, die een soortgelijk lot onderging. Waar zijn hun schatten gebleven? U heeft gelijk, de goudzoekers hebben hier geen geluk gehad.’
Heel de morgen spraken zij over piraten en gouddorst, en toen Sjon Eli vroeg of Cynthia op een totaal andere plaats nog een tweede verlaten goudmijn wilde zien, ditmaal vlak bij de zee aan de woeste oostkust, was zij hier met graagte op ingegaan, en namen ze dadelijk een lastige binnenweg, dwars over het eiland.
Vaal en kaal waren de rotsen daar, het landschap ruiger dan waar zij vandaan kwamen. Maar bij een wending van de weg volgden zij plotseling een vallei, waar palmen en andere hoge bomen in lange reeksen groeiden rondom de kleurige nederzettingen. Spoedig daarop waren ze echter weer in een nogal bergachtige streek tussen woeste, steile heuvels, die een breed stuk vlakke koraalrots openlieten, hier en daar met wat bolronde, egelachtige cactussen begroeid.
‘Nu wordt het wandelen. Wij kunnen niet verder met onze auto,’ zei Sjon Eli. Hij bracht haar naar een tweede, eveneens begroeid ravijn, waaruit zich een nieuwe rotswand verhief, met kale, roodachtige plekken waarop enkele donkere vlekken, die hij Cynthia aanwees als de ingang van oude galerijen waar de goudzoekers, reeds een eeuw geleden, begonnen waren met hun koortsachtig delven naar bodemschatten.
‘Ze hebben die ook weleens gevonden,’ vertelde Sjon Eli.
| |
| |
‘Eens zelfs een klomp van meer dan drie kilo. Maar het bleef een hoge uitzondering. Later liet men allerlei afzonderlijke personen erts hakken en het brengen naar de omsmelterij, waar we nu naartoe gaan. Wonderlijk zijn de oude indiaanse namen van deze plaatsen. Deze hier heet Bushiribana, de vorige Balashi. Ze zijn vandaag beide even verlaten. Ik vraag me af, of nog ooit iemand hier goud zal vinden, laat staan een schat...’
Een poos later liepen ze terug, de zeekant uit, waar geen stilte meer was, maar het zachte zoeven van de passaat luid overstemd werd door het breken van de golven tegen de steile kust. Een luide symfonie, naarmate zij dichterbij kwamen in een fijne, onzichtbare regen van zilte vochtigheid: het schuim van de brekers dat meegevoerd werd door de wind en aan Cynthia's lippen een zilte smaak gaf.
Terzijde zag zij de hoog opgestapelde, bastion-achtige ruïnes van het voormalige mijnbedrijf. Nog niet volledig ineengestort. De zware buitenmuren, half tegen de grillige rotsgrond opgebouwd, stonden nog overeind. Steengruis van allerlei kleur, restanten van de vroegere ertsaanvoer, lag er nog overheen, en een brede stenen trap voerde naar een ijdele hoogte, zonder terras, een muur-rand ternauwernood breed genoeg om er op te staan.
Van de treden kwam een man, tot dusver ongezien, omlaag. Een zonderlinge verschijning in deze omgeving. Hij droeg een kniebroek en sportkousen, had een tropenhelm op en een wandelstok in de hand, waarmee hij nog voordat hij beneden was, naar hen wuifde, terwijl het tweetal zijn richting uit kwam.
‘Hé, een toerist,’ mompelde Sjon Eli, ietwat verbaasd.
‘Een die al even ondernemend is als wij,’ stelde Cynthia vast terwijl zij het heerschap opnam. Hij had een slanke, vlugge gestalte en scheen in ieder geval een welgemoed wandelaar.
Toen hij dichterbij gekomen was, zag zij, dat zijn ietwat mager gezicht nog jong was, ondanks enkele harde trekken. Zijn lichte, door de zon wat verhitte gelaatskleur verried dat hij geen tropenmens was en maar kort in deze streken vertoefd had.
Hartelijk en joviaal klonk zijn groet, en eveneens de wijze
| |
| |
waarop hij voortging: ‘Ik ben blij dat ik hier iemand ontmoet, die mij misschien vertellen kan, wat voor een oud fort dit is. Het schijnt bij zijn laatste vijandelijkheden vrij grondig verwoest.’
‘Het is geen fort,’ ontsnapte het Cynthia, maar ze zweeg, terwijl zij Sjon Eli aankeek met een blik, schichtig door een kleine verwarring, die hij opvatte als een uitnodiging om verder te spreken.
‘Veel mensen die hier komen, denken dat het een fort is,’ sprak Sjon Eli, ‘maar het is een oud goudmijnbedrijf. Niet eens zo heel oud. Daarginds werd het erts gemalen, dáár gewassen. Het water kwam uit het bassin hier vlakbij, waarvan de wanden nog bijna volkomen heel zijn; aan het uiteinde, daar beneden, waren de machinerieën, de stoomketel die ze in beweging moest brengen. Als kind heb ik nog meegemaakt dat het bedrijf werkte.’
‘Hoe komt het dan, dat dit alles nu zo ontzaglijk verwoest is?’ vroeg de vreemdeling, met een aandacht verdeeld over Cynthia en de ruïnes.
‘De natuur hier verwoest snel wat verwaarloosd wordt,’ antwoordde de ander.
‘En niet hier alleen,’ zei Cynthia, meer tegen zichzelf.
Verrast keek de vreemdeling op.
‘O,’ hernam hij, ‘ik vergat mijzelf voor te stellen. Jan Everts, uit Leiden.’
Sjon Eli boog vormelijk en noemde zijn naam en die van Cynthia. In de seconden van verlegen stilte tussen hen was enkel het vergeefse ruisen van de golven verderop te horen. Toen vervolgde de vreemdeling: ‘Ik was eigenlijk op planten uit, de zonderlinge cactussoorten die hier groeien. Maar er is nog zoveel meer te zien.’ En eventjes verdwaalde zijn blik naar Cynthia's ogen, tot hij de hare ontmoette en hij weer aandachtig naar de grond rondom hem keek.
‘U is dus botanicus?’ waagde Sjon Eli vast te stellen.
‘Niet precies. Meer een natuurliefhebber, ter compensatie van mijn vrij onmenselijk beroep. Ik ben namelijk medicus.’
Hij lachte als om zich te verontschuldigen en ging toen opge- | |
| |
wekt voort: ‘Maar nu ben ik voor mijn plezier op reis. Ik heb eindelijk vacantie, en ik heb er reusachtig veel schik in.’
‘Maar wat heeft u dan speciaal naar Aruba gelokt?’ vroeg Sjon Eli, ietwat ongelovig.
‘Een oude tante in Willemstad, op Curaçao. Mijn enige familielid. Een droom, een wens sedert mijn schooljaren, mijn waarde heer. Je moet altijd toegeven aan je kinderdromen, zolang je niet te oud bent, tenminste.’
‘Maar Curaçao is toch Aruba niet,’ hield Sjon Eli vol in een vage opwelling van antipathie.
Onverstoorbaar vrolijk antwoordde de ander: ‘Dat heb ik hier ook leren zien. Die oude tante, nou ja, daar was ik gauw genoeg op uitgekeken. En toen - het was misschien een zonderlinge, of noem het een schoolse gedachte, maar ik dacht: hier liggen de ABC-eilanden, begin dan ook bij de eerste, bij A, en niet bij C van Curaçao. Daarom ben ik het eerst hierheen gekomen. En als ik A gezegd heb, zal ik ook wel B zeggen; dat is tenminste meestal mijn gewoonte. Bonaire moet ook interessant zijn, geloof ik.’
‘Ik begrijp het. Hoewel Aruba uniek is. Dat zult u wel merken wanneer u kunt vergelijken.’ Ietwat korzelig klonk het uit Sjon Eli's mond. Maar terwijl de beide mannen zo spraken, had Cynthia de vreemdeling tersluiks gadegeslagen, en ze moest bekennen dat zij hem sympathieker vond dan hij haar begeleider blijkbaar toescheen. Er zat iets aanstekelijks in de opgewektheid van de Hollander, wiens voornaam alleen zij duidelijk verstaan had. En toen zij weer even zwijgend tegenover elkander stonden, viel zij uit met een luchthartigheid, waarover zij zich zelf een minuut later verbaasde: ‘Ik zie, dat wij beiden bijna lotgenoten zijn, mister Jan. En niet alleen omdat wij op dit ogenblik beiden van Sjon Eli's voortreffelijke gidsdiensten profiteren. Ik wed dat niemand beter dan hij u van alles over Aruba vertellen kan. Is u soms ook verliefd op dit eiland? Of nog niet?’
Er kwam iets stralends op het gezicht van Everts, en terwijl hij zijn helm recht zette, zei hij: ‘Ik ben nog nooit in mijn leven zo verliefd geweest. Maar als ik het ooit werd, zou het nu zijn.’
| |
| |
Cynthia voelde zich blozen en beet zich op de tong van ergernis daarover. Sjon Eli kwam haar te hulp en antwoordde: ‘Dan moet u een heel prozaïsch man zijn.’
‘Dat ben ik, dat ben ik,’ juichte de ander. ‘Maar help mij mijn leven te beteren. Op dit heerlijke eiland kan het niet moeilijk vallen. Warm is het overigens hier... Ik ben zonder auto gekomen, al sinds vanochtend vroeg op stap gegaan.’
‘Dan is het onze christenplicht u de onze aan te bieden,’ zei Cynthia onzeker. ‘U kunt natuurlijk met ons meerijden.’
Zonder plichtplegingen aanvaardde de Hollander deze uitnodiging, maar op de terugweg waren alle drie de tochtgenoten, elk in hun aandacht voor de wisselingen van het omringende landschap, opvallend stil.
|
|