| |
| |
| |
Ode aan Aruba
Wat heeft Aruba toch? Wat maakt het kleine eiland van nog geen tweehonderd vierkante kilometer met zijn honderdduizend inwoners in ogen van zoveel schrijvers zo speciaal?
Ontdekkingsreiziger en veroveraar van de Nieuwe Wereld, Amerigo Vespucci, zou zoals de Nederlands-Curaçaose arts-dichter Luc Tournier in Klein-Venetië (1990: 41) het eiland Aruba al met Venetië vergeleken hebben: ‘Op dat eiland en nergens anders moet voor de eerste keer bij hem de herinnering aan de lagunenstad naar boven zijn gekomen.’ Niet Venezuela, het Zuid-Amerikaanse land dat zijn naam aan de lagunenstad ontleende, maar Aruba zou de werkelijke reminiscentie aan de Italiaanse stad hebben opgeroepen. Dichterlijke fantasie? In elk geval een boeiend idee.
Aan het begin van de negentiende eeuw beschreef dominee G.B. Bosch het eiland eveneens lyrisch, tijdens zijn uitstapje naar de noordwestzijde van het eiland waar dan nog indianen wonen, vervolgens ging hij naar de grotten met hun geheimzinnige indianentekens en tot slot naar de goudvelden achter de woeste heuvelkammen die hij met de nodige fantasie vergeleek met scènes uit de opera Freischütz:
‘De streek is hier alles behalve lagchend; de donkere kleur der biksteenbergen, de onvoordeelige staat van den plantengroei, de verwarde ligging der vele grootere en kleinere steenblokken geven een somberen aanblik van deze omtrek. Geen sterveling heeft er zijne woning neergeslagen. Men zou er het wol- | |
| |
venhol in de Freischütz verwachten. Het is het veilig en ongestoord verblijf der hagedissen, der scorpioenen en de ratelslangen...’ (p. 201-202)
Wie Aruba wil beschrijven gaat fantaseren en overdrijven! Meestentijds beperken oppervlakkige reizigers zich in hun beschrijvingen tot de natuur en zien ze nauwelijks de mens. Daarom is pastoor A.J. van Koolwijk uit het einde van de negentiende eeuw zo interessant omdat hij ook een beeld van de Arubaanse mens geeft. Het is duidelijk dat de indiaanse kenmerken van de Arubaanse bevolking dan nog heel dominant zijn:
‘kloek gebouwde, koperkleurige mannen en vrouwen, met brede schouders, ronde aangezichten en stijve, gitzwarte haren... Eene rechte houding en gang, eene aangeboren fierheid en bedaardheid van handelen.’ (Alofs 1997: 221-230) Het lijkt wel een heel verre echo op de romantische nobele wilde en nog oudere echo op ontdekkingsreiziger Amerigo Vespucci die aan het begin van de zestiende eeuw deze eilanden tot Isla de Gigantes (Reuzeneilanden) betitelde!
Ook in de twintigste eeuw wordt het eiland beschreven. In Westwaarts (1956) bezingt Anthonie Donker het eiland in lyrische termen:
langzaam de rots uitholt bij Boca Prins,
De golfslag galmt aanhoudend in de grot.
En steeds fonteint een witte zuil omhoog
die ver uitwaaiert in een sprenkelboog.
Aruba - goudgrond zegt de naam doch sinds
ook hier de olie tot een goudkoorts werd
is er de goudwinning verouderd als
de Indiaanse grondslag der bewoners.
Maar onveranderlijk, onoverwinnelijk
| |
| |
de onherbergzaamheid van Yamanota,
de bijna ondoordringbare koenoekoe,
Santa Cruz dicht nabij de Hooiberg en
de vreugde opeens en altijd weer - Thalassa!
de liefijkheid van het palmenstrand
Aruba's kustlijn schoner dan bij Napels.’
De ruwe noordkant en de stille stranden, goud en olie, de indiaanse kenmerken van de inwoners - het zijn vaste ingrediënten die de beschrijvers mengen om hun karakteristiek van het eiland tot uitdrukking te brengen.
Iets eerder dan de Nederlander Anthonie Donker beschreef de Surinamer Albert Helman het eiland Aruba in gelijksoortige bewoordingen, in een onbekend manuscript, Amor ontdekt Aruba. Van Albert Helman kenden we natuurlijk zijn gedicht ‘Huisje op Saba’ en het gedicht dat hij aan de Curaçaose ‘Koenoekoe’ wijdde, maar dat hij eveneens een novelle of korte roman schreef, die zich niet alleen op Aruba afspeelt, maar waarvan het eiland zelf in feite hoofdpersoon is, was onbekend. Het manuscript moet gezien taal en spelling uit het einde van de jaren veertig, begin jaren vijftig dateren. Het is een ode aan het eiland Aruba, de natuur en de bevolking. Albert Helman schreef het verhaal voor politicus J.H.A. Eman sr.
Lou Lichtveld, alter ego van Albert Helman, kende de Antilliaanse eilanden in de naoorlogse jaren terdege. Hij had ze bezocht om er lezingen te houden. Hij was van 1950-1951 minister en zal geparticipeerd hebben aan de Ronde Tafel Conferenties van die dagen om tot nieuwe koninkrijksverhoudingen te komen die op de inwerkingtreding van het Statuut voor het Koninkrijk van 1954 uitliepen. Hij kende Henny Eman sr. dus vanuit de politiek.
| |
Dubbele liefde
De jonge Amerikaanse Cynthia Wilson maakt op haar reis naar Zuid-Amerika noodgedwongen een tussenlanding op Aruba. Ze
| |
| |
besluit de uren van oponthoud te gebruiken om met een taxi het eiland te verkennen.
Ze ontmoet een Arubaanse man en diens zoontje Rigoberto. Vervolgens brengt de chauffeur haar naar het hagelwitte zandstrand aan de westzijde van het eiland, waar ze in de schaduw in slaap valt. Ze raakt in de ban van het stille strand en de zee:
‘Er woei een adem van oneindigheid door deze ritselende rust: een koele en toch doorzonde adem, die de jonge vrouw daar op het witte strand dat kilometers ver lag uitgestrekt, geheel omwikkelde en in zich opnam, haar helemaal doordrong; zodat ze zin had om te jubelen en mee te zingen in het lied dat aangewuifd kwam uit een zorgenloze hemel. Dit is werkelijk mijn plaats, de eenzaamheid die ik nodig heb, zei Cynthia zacht voor zich uit.’
Dat kon toen nog omdat het toerisme nog niet tot het eiland was doorgedrongen. Tegenwoordig is het immers het drukste deel van het eiland waar alle grote hotels geconcentreerd zijn.
Als Cynthia ten slotte besluit naar het vliegveld terug te gaan, blijkt dat haar toestel inmiddels vertrokken is. Het doet haar noodgedwongen besluiten voorlopig op het eiland te blijven en de eerste positieve indrukken de komende dagen te toetsen:
‘Ik ben nog veel te jong om niet gelukkig en de bron van veel geluk te zijn. Dit heeft Aruba mij geopenbaard. Een onbekend klein eiland kwam het mij onverwachts vertellen.’ (21)
Cynthia's verblijf biedt Albert Helman de gelegenheid om zo uitgebreid over Aruba uit te weiden, dat er werkelijk haast geen deel te bedenken valt waar Cynthia niet komt: de stad met zijn haven en zijn markt, de droge knoek, de aloëvelden, de Hooi- | |
| |
berg, Santa Cruz met zijn indiaanse verleden, het Spaans Lagoen, een oude goudmijn, de oliestad San Nicolas met zijn raffinaderijen en welvaartsdrukte, de noordkust met Daimari, Boca Prins, Rincon en de grotten...
Met volle teugen geniet Cynthia van het eiland zoals het er een halve eeuw geleden nog moet hebben uitgezien. Het strand was toen kennelijk nog zo rustig dat iemand daar ongezien en ongestoord nog volkomen naakt kon zwemmen. Er bestond nog geen toerisme. Oranjestad was een wat saai, stil en deftig stadje aan de Paardenbaai, terwijl de industriële drukte en bedrijvigheid zich geheel in de oliestad San Nicolas (door Helman Sint Nicolaas genoemd) afspeelden. Het eiland was klein en besloten maar ademde toch een kosmopolitische sfeer, iets waar Johan van de Walle die het eiland in een iets eerdere periode kende, ook steeds op wees, zoals uit zijn in Klein Venetië samengebrachte herinneringen blijkt.
De Arubaan Shon Eliseo, kortheidshalve Shon Eli genoemd, die Cynthia al direct in de stad ontmoette, toen ze nog maar net op het eiland was, is haar gids. Hij is trots op zijn mooie eiland en zijn bevolking. De in Suriname geboren Albert Helman, die zelf een percentage indiaans bloed in de aderen had, moet in de Arubaanse mensen iets van zichzelf herkend hebben. Hij beschrijft ze in tegenstelling tot hun ingekeerde aard, in uitbundige bewoordingen:
‘Hoe onbedorven en natuurlijk was het patriottisme van deze gerijpte man; hoe kinderlijk-natuurlijk sinds hun eerste tocht was hun omgang. Dwaas, te denken dat het ene volk niet met het andere om kan gaan, terwijl er zoveel gemeenschappelijks is, zoveel dat binden kan.’ (28)
Bij een dergelijke passage zal Albert Helman aan Henny Eman sr. gedacht hebben en hun politieke ontmoetingen die in die jaren plaatsvonden ter bespreking van de nieuwe koninkrijksrelaties.
| |
| |
Albert Helman benadrukt de vriendelijkheid-met-veel-reserve van de Arubaan die hij aan indiaanse invloeden toeschrijft. Ook het uiterlijk van de mensen verraadt de invloed van de oorspronkelijke bewoners.
‘Cynthia gaf toe, dat menigeen die haar hier voorbijliep net als Sjon Eli zelf, echt-indiaanse trekken vertoonde. Vriendelijke hooghartigheid op het zeer regelmatig, zachtgebruind gezicht, en een beheerste onstuimigheid in het gebaar van hun gelokte kop en lenig lijf. Het waren mooie mensen en de enkele vrouwen in hun lichte, kleurige japonnetjes van steedse makelij, verborgen kwalijk onder dit omhulsel al de primitieve charme van de squaw, die jong al moeder is en oud nog goedlachs als een meisje.’
Cynthia raakt geheel verliefd op het eiland, zijn natuur en zijn mensen. Daarnaast vermoedt de lezer natuurlijk dat er een relatie zal ontstaan met de Arubaan Shon Eli, maar dat is ten onrechte. Deze is getrouwd, al horen we niets over zijn vrouw.
Er verschijnt echter een derde in het verbond in de persoon van de op Aruba vakantie vierende Nederlandse arts en vrijgezel Jan Everts - later Evertsen genoemd. Eén van de zeldzame toeristen uit die tijd! Als Cynthia en Jan er veel samen op uittrekken, blijkt de Arubaan Shon Eli in het geheel niet jaloers, maar trekt zich hoffelijk terug. Sámen ontdekken Evertsen en Cynthia de schoonheid van het Arubaanse landschap, waar ze beiden verliefd op raken. Zo ontstaat er een dubbele liefde van de twee jonge mensen voor elkaar en voor hun eiland van tijdelijk verblijf.
Albert Helman biedt een romantische kijk op het eiland in een stijl die met veel sympathie neergeschreven is. Hij is een goed observator van wat het eiland de toerist te bieden heeft. Het verhaal eindigt met een zin die als sententie en credo gelezen kan worden en die het thema samenvat:
‘Vast met dezelfde dappere en blijde blik waarmee van ouds- | |
| |
her de ontdekkingsreizigers op deze eilanden een het naburig continent in alle richtingen hebben uitgekeken naar een toekomst vol onzekerheid, maar evenzeer vervuld ook van geloof in eigen lotsbestemming. Geloof in het land, in het leven en in de liefde die eeuwig alles herontdekt.’
In Amor ontdekt Aruba hebben de Nederlander Jan Evertsen en de Amerikaanse Cynthia Wilson een gemakkelijk contact dat ze met de Arubaan Eliseo missen:
‘Wat wist ze eigenlijk van hem af? Hij was net als Aruba zelve, zij kende hem, was enthousiast over zijn vriendelijkheid, zijn uiterste correctheid als gentleman, en toch, zijn innerlijk, zijn ware wezen was haar vreemd gebleven.’
Aruba is een moeilijk te doorgronden eiland voor buitenstaanders. En dat ben je al gauw op het eiland, zeker het eiland van vijftig jaar geleden. Dat de Arubaan zich zo gereserveerd opstelt is niet een motief dat alleen in dit werk van de Surinamer Albert Helman voorkomt. De Curaçao-enaar Jules de Palm, die in de jaren veertig als onderwijzer op Aruba gewoond en gewerkt heeft, en dus in die tijd zijn Aruba-ervaringen heeft opgedaan, schrijft in zijn vermakelijke verhaal ‘Socotoro’ dat gepubliceerd werd in Antiya (1981) dat het eiland Aruba de naam had een onherbergzaam eiland te zijn, ‘bewoond door stugge, weinig toegankelijke Indianen... Ja, de indiaanse afkomst kun je op sommige gezichten duidelijk onderkennen...’ De Palm brengt goede jaren door ‘op het zonnige eiland in de turquoise zee, aan één zijde omzoomd door een hagelwit strand.’ Het valt hem alleen niet mee de Arubaan te begrijpen, die enthousiast of geïrriteerd raakt zonder dat hij als buitenstaander beseft waarom.
Als hij eens in gezelschap zegt dat hij ‘water van Tanki Leendert wil drinken en pan batí wil eten,’ krijgt hij daverend applaus omdat ‘wie dat water zou drinken en dat brood zou eten zichzelf zou veroordelen om de rest van zijn leven op Aruba te slijten.’
| |
| |
Maar als hij op zijn beurt applaudisseert voor iemand die een lied zingt, begeleid met gitaarspel, wordt hij ruw uit de kring van Arubanen weggesleurd, omdat hij van de zanger die zijn diepste wezen blootlegde een performer maakte. Jules de Palm constateert dat hij de Arubaan nooit en te nimmer zal begrijpen.
Ook een andere Curaçaose auteur, Boeli van Leeuwen, benadrukt in het verhaal ‘Beelden van Aruba’ twintig jaar later nog het indiaanse element van de Arubaanse bevolking, als hij een gezin bij de vuurtoren op het uiterste westelijke puntje van het eiland beschrijft:
‘Op een boomstam, blankgeschuurd door de zee, zitten een man met zijn vrouw en drie kinderen. Ze zitten onbeweeglijk en staren naar de ondergaande zon, die als een grote, rose schijf langzaam door de horizon in tweeën wordt gesneden. Zo zat, honderd eeuwen geleden een Indiaanse familie, sluik zwart haar op het voorhoofd in een franje afgeknipt, de ogen dof-zwart achter de Mongoolse oogplooi, naar deze zelfde zee te staren.’ (118-119)
Het kale en dorre landschap met zijn grote cactussen en rotsen is indrukwekkend. Boeli van Leeuwen ziet het Spaanse element in bevolking en taal en het mysterieuze Indiaanse van de geografische namen. Hij woonde en werkte in de jaren zeventig een jaar op Aruba. Het eiland maakt de schrijver kennelijk achteraf lyrisch, zoals uit het volgende fragment uit de in 1996 verschenen verzamelbundel De ruïne van een kathedraal blijkt:
‘Die geheimzinnige namen: Andicuri, Basiruti, Cudarebe, Quadirikiri; de meisjes met sluik zwart haar, die 's middags gelaten in de hoofdstraat wachten op het openen van de zaak; het zangerige Papiamento met die vragende uithalen aan het eind van de zin; de ondoordringbare politieke, familie- en dorpsclans: men waant zich eerder in Coro dan op een Caribisch eiland.’ (120)
| |
| |
Ook Boeli van Leeuwen heeft moeite om met de mensen contact te maken. Als hij op een tochtje naar Alto Vista in een rumshop de juiste richting vraagt, ontmoet hem een ‘stilte met een mes te snijden’ en hij stuit op een muur van wantrouwen, waarbij zijn Curaçaose Papiamento hem als Swahili in de oren klinkt.
Arubaanse dichters en schrijvers zélf nemen de lezer graag en veelvuldig mee op hun eiland dat ze in lyrische termen beschrijven in het Papiamento, Spaans, Engels en somtijds ook in het Nederlands. Naast de grote wereld daarbuiten is en blijft het eiland referentiepunt. Zo schrijft Clyde Lo-A-Njoe die inmiddels al weer lange tijd in Nederland woont:
‘Aruba, speldepunt waar mijn wereld om draait,
Refresquería en Latijnse melancholie,
eeuwigdurende wind schiet.
Stil denk ik aan je overzoute lucht
en je verdwaalde blanken op de “waaf”.’
Ook de in Nederland wonende Denis Henriquez wijdt zijn romandebuut Zuidstraat (1992) aan zijn geboorte-eiland. Dichters die het eiland hebben verlaten, schrijven er vaak vol heimwee over. Passanten en inwoners beiden hebben het kleine, geheimzinnige eiland tot thema van hun werk gemaakt. Het blijft intrigeren. Unaniem beschrijven ze de natuurlijke schoonheid van het eiland, maar ze moeten toegeven dat Aruba zich maar moeizaam blootgeeft en zich nooit volledig door de vreemdeling veroveren laat. Is dat niet de essentie van de echte reisverhalen, zodra ze het niveau van oppervlakkigheid ontstijgen? Laat u daarom door Albert Helman meevoeren naar dat kleine Caraïbische eiland van vijftig jaar geleden...
Wim Rutgers
|
|