| |
| |
| |
2
‘Het komt er voorlopig niet op aan waar we naar toe gaan,’ zei Cynthia tegen de chauffeur naast haar. ‘Rij maar naar waar je denkt dat het aardig is.’
En toen hij noordwaarts de weg langs de zeekust insloeg, vond ze het uitzicht boeiend genoeg. Aan de landzijde tussen het gesteente de talloze obelisken van kaarsrecht gegroeid meters hoge cactussen, omgeven door laag struikgewas vol witte en gele bloempjes, zonderling verwaaide, bijna bladerloze windbomen en wat palmen die hun kruinen moeizaam tegen de bries in verhieven. Aan de zeezijde een kustlijn zoals ze nog nergens anders gezien had. Want zo ver als ze over de weg kijken kon, liep parallel daarmee een kalme strook binnenzee, helder blauw in zijn gerimpelde, levende verstilling. En dan de woelige, dieper blauwe zee daarachter, die zich naar een strakke horizon uitstrekte, door een smalle, lange strook mangrovebos afgesloten. Was verder een dichtbegroeid, laag rif, dat tot achtergrond diende voor kleine vissersboten die met hun wit, driehoekig zeil schril tegen de heldere lucht afstaken. Het rif vormde een natuurlijke barrière voor al de grotere schepen die af en aan voeren in de open zee, en sloot dit eiland als het ware van de buitenwereld af, om het ongerept te bewaren in zijn eigen aard en afzondering.
De weg die Cynthia volgde scheen echter een van de hoofdaders te zijn van het verkeer, want telkens kwamen zij andere auto's tegen, trucks en nu en dan een grote, dik-gezwollen autobus. De weinig spraakzame chauffeur wist te vertellen dat deze voertuigen gingen naar een andere plaats, Sint Nicolaas, niet zo voor- | |
| |
naam, maar zeker zo bedrijvig als Oranjestad, waar zijzelf naartoe gingen.
Daar waar deze stad nog aarzelend in de open vlakte scheen te beginnen, passeerden zij een groot, vlak bij de zee gelegen gebouw, wit en modern, met een breed terras dat uitzicht gaf op de lagune achter het rif en de hele weg.
‘Rij langzaam. Liefst nog langzamer,’ vroeg Cynthia. Zij zag op het terras, half door het dak beschut, in grijze koele schaduw enkele mensen in hun lage stoelen zitten aan kleine tafeltjes, rustig opziend, soezend. En ze voelde lust ook daar te zijn, als opgenomen in het vreedzaam leven van dit eiland voor een korte poos haar gedachten te verzamelen, en eens en voorgoed deze indruk in zich op te nemen van een plek die zij weer weldra zou verlaten.
‘Laat ons stoppen. Dit is toch een restaurant?’ riep zij uit.
Knikkend zwenkte de chauffeur naar binnen, op het ruime plein dat voor het huis lag in zijn nodende afzondering. Op het terras liet Cynthia zich neervallen in de eerste de beste diepe stoel. Ze sloot de ogen uit een nieuwe wellust, een begin van luie, luwe overgave aan dit glijdend en gemakkelijk leven. Een vertraagd leventje dat hier achter de lagune met zijn trage zeilers en nog tragere watervogels uit de duidelijk zichtbare mangroves opgewiekt, in het helle zonlicht lag te broeien.
Dit zijn dus de tropen, zei ze bij zichzelf; milde, zachte tropen, zonder de verschrikking van het vasteland, met al de liefelijkheid van Californische of Rivièra-oevers. Maar hoe onbezocht en onbedorven, en toch, hoe gemakkelijk bereikbaar! Niemand weet het, die niet hier toevallig, net als ik door oponthoud gedwongen wordt op wat verkenning uit te gaan. Zo zijn, geloof ik, al die eilandjes in 's werelds wijde zeeën. Schuw als jonge meisjes houden zij hun kostelijkst geheim verborgen voor de vreemdelingen, die haastig en met groot gerucht voorbijgaan. ‘Maar ik ben hier gestrand, en nu ben ik het aan 't ontdekken,’ sprak ze halfluid. ‘Bij de eerste greep al heb ik goud geraakt... misschien omdat hier alles goud is.’
En ze lachte naar de lagune als had ze tegen haar spiegelbeeld
| |
| |
gesproken, een beter ik dat onbezwaard en lichter nog van voet dan zij, de nieuwe wereld, avontuur en leven tegemoet trad; dromerig, onschuldig, zonder plan, maar zeker van zijn doel.
‘Neen, Rigoberto, kom weer hier terug. Je moet niet lastig zijn. Laat deze dame met rust.’
Het kind dat aangesproken werd, een jongetje van een jaar of drie, vier, chocoladebruin en netjes aangekleed, keek lachend om naar de man die enkele stoelen verder zat en hem vermaande met een vriendelijke, speelse ernst. Toch kwam het kind verder langs het tafeltje van Cynthia, tot vlak bij haar, terwijl ze hem de hand toestak en vervolgens over zijn zwarte krullen streek.
‘Rigoberto, ben jij dat?’ vroeg ze om het kind gerust te stellen.
Het jongetje wees naar de man, die uit zijn stoel was opgestaan, en zei slechts lachend: ‘Dat is papa.’ Om dadelijk dicht aan Cynthia's zij weg te duiken.
Met een paar stappen was de man bij hem.
‘Excuseert u mij. Maar hij is zo speels,’ zei hij, naar het kind wijzende. ‘Je bent werkelijk lastig, Rigoberto.’
Cynthia legde haar arm beschermend om de kleine heen.
‘Hij is niet lastig. Laat hem spelen. Iedereen mag hier toch gelukkig zijn. Rigoberto heeft het recht het ook te zijn, nietwaar?’
Ze tilde hem omhoog, terwijl het kind zich achterover wierp en zijn vader lachend in de ogen keek.
De man knikte, met een geamuseerde glans op zijn gezicht. Hij was ouder dan ze eerst gemeend had bij het zien van zijn zittende gestalte. Nu hij hier vlak voor haar stond, zag zij boven zijn verzorgd, maar doorleefd gezicht de eerste grijze haren duidelijk tussen al de vele, gladgekamde zwarte. Zag zij ook zijn hele gestalte: wat gezet, bijna atletisch. Zijn stem klonk echter jong en muzikaal, zoals hij tegen het kind sprak. Schertsend, maar toch meer voor haar bedoeld: ‘Je hebt geen tijd gehad te leren, Rigoberto, dat het ongepast is een dame lastig te vallen, ook wanneer ze nog zo vriendelijk en mooi is. Juist dan niet.’
‘Spreekt hier iedereen Engels op dit eiland?’ vroeg Cynthia, om het bescheiden compliment te ignoreren.
| |
| |
‘Bijna iedereen. Althans begrijpen het,’ zei de man. ‘Is u hier pas?’
‘Zojuist aangekomen. Nog geen half uur geleden.’
Rigoberto was op Cynthia's knieën gekropen en begon te grijpen naar haar glas.
‘Het jouwe is daar,’ zei zijn vader. ‘Wacht, ik zal het voor je halen. Je bent veel te lastig, heus.’
En toen hij terug was: ‘En nu komt u voor een tijdje bij ons wonen op Aruba?’
Met een toon van spijt zei Cynthia: ‘Helaas een paar uur maar. Ik wilde nog iets van dit eiland zien. Het lijkt me prachtig.’
‘Inderdaad, het is ook prachtig,’ gaf de ander vol geestdrift toe. ‘Misschien omdat ik zelf Arubaan ben zeg ik dat. Maar ik heb veel gereisd en kan dus vergelijken. Deze plaats zou duizenden bezoekers trekken, als ze haar schoonheid maar wisten te vinden. Sommige schoonheden liggen om zo te zeggen voor het grijpen, maar de meeste hier vergen meer dan een paar korte uren. En de uwe gaan voorbij terwijl u hier zit. Anderen, dat zijn haast allen die hier komen, blijven niet langer dan een half uur, verlaten zelfs het vliegveld niet. En zo blijft ons Aruba onontdekt. Jammer genoeg.’
Wat heeft hij een plezierige stem, dacht Cynthia. Hij zou me vast wel iets over dit eiland kunnen vertellen, waardoor ik niet zo in het wilde weg er op uit trek. Impulsief vroeg ze: ‘Wat raadt u mij aan om het eerst te gaan zien?’
De man dacht enkele seconden na. ‘Ik weet niet of ik u juist taxeer,’ zei hij toen aarzelend, ‘maar vermoedelijk, u komt toch uit het noorden, dat zie ik aan uw blanke kleur, vermoedelijk zal onze Palm Beach u wel bekoren. Het is niet ver van hier. U gaat dwars door Oranjestad, dat ziet u dan meteen op weg naar dat strand.’
Cynthia stond op.
‘Ik voel dat ik blindelings uw raad moet opvolgen,’ zei ze lachend. ‘Dank u. Dag Rigoberto, blijf altijd zo'n vriendelijke jongen.’
| |
| |
Met het kind op de arm stond de man haar na te kijken toen ze instapte en wegreed. Langs grote, nieuwe gebouwen, kennelijk clubhuizen of scholen, en vriendelijke villa's die daar laag en nieuw onder hun rode pannendaken stonden te dromen tussen hun tuinen en achter de bloeiende bougainvilles die hun veranda's omrankten, kwam Cynthia met haar taxi over een uitgedroogde rivier in het drukste deel van Oranjestad, vol autoverkeer, door kronkelende schilderachtige straatjes en bredere wegen waarlangs tal van winkels stonden, moesten zij heen; veel te langzaam naar haar zin. Het was er bedrijvig genoeg, al brachten kleine, plotseling opduikende pleintjes met een landelijk karakter, en hoge overhangende bomen uit de aangrenzende tuinen enige verademing in dit steedse, dat toch alle gejaagdheid miste van de grote centra.
Ongemerkt gingen de straten in landwegen over, alsof er niet de geringste tegenspraak bestond tussen het opeengedrongen leven in de wooncentra en de afgezonderdheid van de kleine, vriendelijke behuizingen die overal door het land verspreid stonden. Een fonkelnieuw en sierlijk gebouwd kerkje wees met zijn spitse toren naar de voorbij zeilende wolken, - grillig opgetuigde karavelen leken het wel, rusteloos door de passaatwind opgejaagd.
De lange, vlakke buitenweg trok zijn zwarte asfaltstreep naar een lange haag van donker bos, dat nu de einder afsloot en op een oase leek, temidden van een steenwoestijn waar enkele dorenstruiken en de eeuwige cactus groeide. Tot de taxi aan de bosrand stopte, en door het geritsel van de hoge palmkruinen heen, het ruisen van de zee heel duidelijk was te horen en de zilveren flitsen van het zonbeschenen water tussen de stammen goed te zien was.
‘Wacht hier maar even,’ zei Cynthia. ‘Ik moet eens kijken hoe dit bos aan zee eruit ziet.’
De geduldige chauffeur wees met een vaag gebaar de richting die zij uit moest gaan, en maakte het zich makkelijk op zijn plaats achter het stuur. Hij wist hoe groot het strand was, dat zich glin- | |
| |
sterend, in een mateloos verblindend wit voor Cynthia uitstrekte; één smetteloze, brede strook tot in de verte, waar het land naar buiten boog en weer een steile rotskust werd.
Daar alle dingen door hun tegenstellingen bestaan, was deze blankheid juist zo heerlijk door zijn fel contrast met aan de ene kant een lichtend-blauwe, van wit-blauw tot naar de horizon een diep-ultramarijne zee, en aan de andere kant het donker-overschaduwd palmenbos, waartussen laag geboomte soms en struiken. Met een eindeloze variatie op het thema ‘groen’ in alle tinten; van een jong, nog gelig en fluweelzacht groen, tot aan het donker, bijna blauwzwart groen van de oudere manzanilla-bomen, zoals de chauffeur ze genoemd had. En daarbovenuit de geel-en-groene palmenkruinen, dorrend aan de vederige bladerranden tot een licht sigaren-bruin, voortdurend zwatelend om de lange, telkens afgebroken maatslag van de zee te overstemmen.
Een zeldzame bekoring ging uit van dit contrast tussen water, zand en bos, die scherp gescheiden van elkander, toch in duizendjarige vrede dicht bijeen bestonden. Maagdelijk en onbetreden, naar het scheen, door vreemdelingen. Er woei een adem van oneindigheid door deze ritselende rust: een koele en toch doorzonde adem, die de jonge vrouw daar op het witte strand dat kilometers ver lag uitgestrekt, geheel omwikkelde en in zich opnam, haar helemaal doordrong; zodat ze zin had om te jubelen en mee te zingen in het lied dat aangewuifd kwam uit een zorgenloze hemel.
Dit is werkelijk mijn plaats, de eenzaamheid die ik nodig heb, zei Cynthia zacht voor zich uit. De weke veerkracht van het zand onder haar voeten, vochtig aan de kant van het water, mul en brossig-knarsend naar de bosrand toe, gaf aan haar stap het luchtige ritme dat vanzelf dwingt tot verder lopen. Zij begon dus de kust langs, over het strand te wandelen, nu en dan zich te bukken naar een vreemde schelp, een stukje koraal als een versteende twijg gevormd, een vlokje wit of helrood wier, een van die duizend souvenirs die uit de diepzee door de Caraïbische Najaden
| |
| |
naar het land geworpen worden, tevergeefs, om bezoekers uit de vreemde naar het strand en de golven te lokken.
Onder het lopen speelde Cynthia achteloos wat met die kleinigheden, om ze dan weer weg te werpen voor iets nieuws. Terwijl zij haar gedachten, vage, vormeloze flarden van gedachten, weg liet vliegen met de bries die over het zand zijn grillig filigraan boetseerde en de zee belegde met een sprei van kantwerk, fijner dan de fijnste vrouwenhand borduren kon.
Ze wist niet meer hoe lang ze zo gelopen had, alleen dat toen de zon en al dat witte schitterlicht haar zo bevangen had, dat ze als in dronkenschap ternauwernood meer wist waarheen ze liep, zij naar het bos teruggegaan was, gaan zitten onder een breed-uitgespreide manzanilla-boom - dat was toch de naam? - vanwaar ze nog de zee kon zien en aan haar rechterhand de rotskust in de verte. Daar had zij van zon en licht bevangen zich neergevlijd op de met dorre blaren bestrooide zandgrond, was ze in slaap gevallen, in een zachte, door de wind gewiegde sluimer, ongestoord en droomloos.
Hoe lang wist ze zelf niet. Ze weigerde een blik te slaan op haar horloge. Wat ging haar de tijd nog aan? Ze wilde vrij en onbezwaard genieten van deze onverwachte dag vol heerlijkheid.
Niet denken aan de uren van haar leven, die gemeten werden met het valse tikken van zo'n instrumentje aan haar pols, maar enkel uitgevloeid zijn in het onbegrensde ogenblik waarin zij zich bevond, - een tijd zo wijd en open als de zee die vóór haar lag te zonnen in bewegelijke schittering.
En toen zij eindelijk opstond uit de milde schaduw en dat zuivere, tot op de bodem heldere water weer genaderd was, kon zij niet langer weerstand bieden aan het lokken van zijn koele en doorzonde kabbeling. Zij trok haar schoenen uit en stapte op het frisse strand het water in, dat langs haar sterke, jonge enkels krinkelde en prikkelend speelde langs haar slanke kuiten. Dan opeens, met resolute omdraai liep ze naar het bos terug, wierp in één zwaai haar jurk af en stroopte zich het ondergoed snel van de leden. Even rekte zij zich in haar volle lengte naar de takken uit
| |
| |
en holde toen, met snel een blik naar links en rechts of werkelijk niemand aankwam, dwars over het strand de zee in.
Lauwig-koele helderheid omgaf haar, toen ze zich met enkele ferme slagen door het water voortbewoog. Een oceaan, een wereld die haar toebehoorde, parel in de ontzaglijk wijde schelp van zee en hemel. Zo jezelf te laten zinken... Maar ze kon niet zinken, want het olieachtig zilte water droeg haar als een week en kristallijn matras, waarop zij zich nu stilletjes liet drijven. Waterige zon over haar borst en buik en dijen, tintelende zee-zon op haar rug, wanneer zij zich liet rollen en door het glasachtig brekend water naar de bodem keek, die wittig door de kristallijne spiegel schemerde en waarboven zij zo nu en dan een vis verschieten zag.
Zelf vis geworden, wierp zij haar lichaam om en om, zwom weer een eindje verder, dreef en dook en keerde weer terug. Ze wilde juichen, tegen iemand zeggen wat voor een wellust het water haar gaf. Het leek haar opeens zo zelfzuchtig, hier alleen te zijn. Wist niemand op dit eiland wat voor een heerlijkheid hier was te vinden? Honderdmaal groter zou haar plezier zijn, wanneer ze een ander bij zich had. O John! Niet hij. Ze moest hem juist vergeten. Het voorbije was maar waan, een vreemde fictie, die de vreugde van het ogenblik vertroebelde. Alleen het heden gold; het hier en nu; en - heel misschien - de toekomst. Helder als dit bronklare water moest haar leven voortaan zijn: onbevangen, onbegrensd als deze zee, als het strand daarginds, en vol van donker-geheimzinnige verwachting als het bos dat naar de oever opdrong.
Van licht en zee verzadigd, vol van aangename matheid liep zij weer het witte zand op, naar de plaats, waar zij haar kleren had gelaten, aan een doornstruik opgehangen. Half beschut achter de heesters liet ze zich door zon en zeewind drogen, keek ze naar zichzelf, en dacht: ‘Ik ben nog veel te jong om niet gelukkig en de bron van veel geluk te zijn. Dit heeft Aruba mij geopenbaard. Een onbekend klein eiland kwam het mij onverwachts vertellen.’
De chauffeur sliep nog, toen Cynthia de wagen weer genaderd was, bedachtzaam lopend, trager dan toen zij op weg ging naar het strand.
| |
| |
‘Het zal tijd zijn om weer naar het vliegveld te gaan,’ zei ze met iets spijtigs in haar stem, omziend naar het laatste hoekje van het blinkende vergezicht dat zij zojuist verlaten had.
De man aan het stuur wees enkel op het klokje vóór hem, in het instrumentenbord. ‘We zijn hier drie uur gebleven,’ mompelde hij. ‘Dat wordt hard rijden.’
‘Maak geen ongelukken,’ antwoordde Cynthia. ‘Ik ken mensen die door te hard rijden om het leven gekomen zijn. Piano-piano.’
Zij zwenkten de asfaltweg weer op, terwijl Cynthia voor zich uit zat te soezen. Eensklaps hield de auto met een schok stil. De jonge vrouw keek op, en zag dat uit een andere auto, die midden op de weg aankwam, gewenkt werd te stoppen. Toen de wagens naast elkander stonden, stapte een korte, gedrongen gestalte uit, - Rigoberto's vader.
Hij kwam naar haar toe en zei op een toon van verbazing: ‘Bent u nog hier? Uw air plane is een half uur geleden vertrokken.’
‘Hoe weet u dat?’ vroeg Cynthia blank.
Verlegen aarzelde de man alvorens te antwoorden: ‘Ik was naar het vliegveld gegaan, om u namens Rigoberto wat bloemen te brengen, - daar liggen ze in de wagen. Het kind is er ook; hij wilde het met alle geweld. En toen zag ik dat u niet kwam.’ Ze hebben nog even gewacht op u, maar niet lang. Dat kon niet; er was toch al zoveel oponthoud.’
‘Het hindert niet,’ zei Cynthia gelaten. ‘De een of andere dag vertrekt er wel een ander vliegtuig. Maar wat een toeval, dat ik juist u weer moest ontmoeten.’
Opnieuw kwam er iets verlegens over Rigoberto's vader toen hij antwoordde: ‘Het is geen toeval. Ik wist dat u naar Palm Beach gegaan was en dacht: misschien is er een ongeluk met u gebeurd. Er kan je immers van alles overkomen. Daarom heb ik me hierheen gehaast.’
Ondanks zichzelf moest Cynthia blozen. Het ontroerde haar dat er op dit onbekend eiland, waar ze zich maar even bij toeval ophield, toch iemand woonde die zich om haar bezorgd maakte. Ze wist niet wat ze zeggen moest om het gevoel van warmte te
| |
| |
verbergen, dat haar doorstroomde en vroeg alleen: ‘Zijn alle Arubanen zo zorgzaam voor hun medemensen?’
‘Wij zijn trouwe vrienden voor wie eenmaal ons hart gewonnen heeft,’ zei de man niet zonder trots. Maar hij moest glimlachen toen Cynthia hernam: ‘Dat komt toch zeker niet voor rekening van Rigoberto, wel?’
De andere keek haar aan, en hun blikken troffen elkaar in een schalksheid die bijna een band vormde. Amicaal vroeg de man: ‘Hoe is het mogelijk, dat u zich zo hebt kunnen verlaten?’
‘Ik ben verliefd geworden,’ zei Cynthia geheimzinnig.
‘Verliefd? Dat zou ik moeten merken. Daar heb ik verstand van... want ik ben een getrouwd man.’
Cynthia knikte lachend. ‘Dat heb ik begrepen,’ zei ze, terwijl ze naar Rigoberto wees, die uit het autoraampje gluurde. ‘Maar u kunt tóch niet raden op wie ik verliefd geworden ben.’
‘Inderdaad, ik kan me niet voorstellen wie zo'n gelukkige sterveling is.’
De vrouw scheen zich even te bedenken. ‘Luister,’ ging ze toen voort, ‘u moet me helpen met mijn verliefdheid. De toenadering mogelijk maken, bedoel ik. Een vrouw is zo beperkt in haar mogelijkheden, vooral daar waar zij onbekend is. Uw eerste raad heeft mij geluk gebracht. Ik heb dus alle reden u te vertrouwen. Wat denkt u ervan?’
Ietwat verbijsterd vroeg Rigoberto's vader: ‘Maar wie is het dan? Ik moet het toch weten, om u te kunnen helpen. En dan zo plotseling. Is het geen gril!’
Een volle lach spreidde zich over Cynthia's gezicht. ‘Neen, het is geen gril,’ antwoordde zij enthousiast. En het is uw schuld. Want ik ben verliefd geworden op uw eiland, verliefd op Aruba. Daarom blijf ik hier, totdat ik het veroverd heb.’
Onwillekeurig slaakte de man een zucht van blijde verlichting alvorens, zelf ook lachend, te beloven: ‘Goed, dan zal ik u helpen. Want dan zijn wij beiden op dezelfde schone verliefd, en nooit behoeven wij jaloers op elkaar te worden!’
|
|