| |
| |
| |
1
Op het ogenblik dat Cynthia Wilson het vliegtuig verliet, aandachtig geholpen door de geüniformeerde bediende van de luchtvaartmaatschappij, voelde zij zich heel wat lichter dan toen ze in Miami aan boord stapte van het grote, aluminiumkleurige toestel dat haar naar die verre Zuid-Amerikaanse streken brengen zou, waarvan ze al zo lang gedroomd had. Niet dat deze dromen haar bijzonder bezwaard hadden toen zij vertrok, ze waren integendeel het enige geweest, dat aan haar ietwat bedachtzame en zeker niet overmatig vrolijke natuur de lichtheid van beweging gaf, die door velen als haar grootste charme beschouwd werd. Ze was echter niet helemaal gerust, want ze was lang genoeg de vrouw van een sportman geweest om te weten wat motoren zijn; perfecte wezens die je jarenlang de meest voorbeeldige trouw kunnen betonen, om je opeens heel onverwachts in de steek te laten of een part te spelen op de nukkige wijze van zoveel volmaakte, vlekkeloze wezens.
Zo had ze John verloren, bij een schielijk ongeluk, dat voor haar erger geweest was dan voor hem. Want het kon voor hem niet erg geweest zijn, om te komen op het moment zelf, dat hij zijn grootste hartstocht de vrije teugel liet, dronken van snelheid en geloof in zijn kracht, zijn eerzucht dacht te bevredigen door uit zijn motoren te halen wat niemand vóór hem vermocht had. Maar in plaats van met zijn racewagen het record - dat dwaze getal van drie cijfers - te breken, brak John zijn nek, en daarmee een stuk van haar leven. Hij moet op slag dood geweest zijn, niet eens meer beseft hebben wat er gebeurde toen de wagen omsloeg en hij te pletter viel.
| |
| |
Met deze gedachte had ze zich getroost in haar verdriet van jonge weduwe, dat eerst onoverkomelijk leek, na al de genoeglijke jaren met John, wiens opgewekte natuur zo goed bij de hare paste. Ze had in de verdwazing van haar verdriet gemeend, dat het leven niets goeds meer voor haar hield weggelegd. Maar allengs had ze leren berusten en inzien, dat ook zonder hetgeen er geweest was, het leven onverbiddelijk zijn gang ging en zij, onmerkbaar eerst en daarna bewust, gedwongen werd van het hare te maken wat er nog van te maken viel.
‘Cynthia, je bent te zwaarmoedig. Je moet op reis gaan,’ hadden haar kennissen gezegd. ‘Cynthia, om je leven opnieuw te beginnen, is er niets beters dan een grote reis te maken.’
En ze had zich laten bepraten. In den beginne wat onwillig, maar gauw genoeg verloren in de droom van verre kusten en zeldzame landstreken. De moeilijkheid was, een keuze te doen waarheen. Ze wilde vooral geen drukte en geroes van mensen om zich heen, maar iets heel bijzonders, iets dat paste bij haar stille, van huis uit tevreden natuur, en dat toch nieuw en opwekkend genoeg zou zijn om de transformatie in haar wezen teweeg te brengen, waaraan zij behoefte gevoelde. Ze moest dus zeker niet naar een van die beroemde, maar afgegraasde toeristenplaatsen gaan, waar alles zoveel mogelijk pasklaar gemaakt was om je te herinneren aan de omgeving thuis, die je juist getracht had te ontvluchten. Daarom was ten slotte haar keus gevallen op een stukje Zuid-Amerika waarvan zij betrekkelijk weinig afwist, weinig meer dan dat er bergen en wouden waren, en een mensenslag dat nog vrij primitief moest leven.
‘Voorlopig ga ik daarheen. Maar ik weet niet precies waar ik blijf,’ had ze bij haar vertrek gezegd. ‘Ik zal het jullie nog wel laten weten; ik maak liever niet teveel plannen vooruit. Laat het maar een klein, mild avontuur worden.’
In deze stemming, op weg naar het onbekende, was zij in het vliegtuig gestapt, dat haar in urenlange vlucht over zee, als een vogel van eiland tot eiland zwierend, zuidwaarts voerde, over de keerkring de tropen tegemoet. Het had haar geboeid, dit snelle
| |
| |
glijden over een verre, vervreemde wereld diep onder haar; en daarna had het haar in een soort van halfslaap gewiegd, dit gelijkmatige, onafgebroken zingen van de motoren, zodat zij alle belangstelling verloor voor het vage, wolkige om haar heen, waarin het vliegtuig zo zeker zijn weg vond.
Tot ze opeens werd opgeschrikt. Er was een verandering gekomen in de gonzende, bijna muzikale regelmaat van het geluid waarop zij dromend voortgleed. Iets schichtigs dat onmiddellijk op haar oversloeg. John had haar vroeger vaak genoeg attent gemaakt op zulke kleine dissonanten in de harmonie van zijn motoren. Zij verstond maar al te goed wat zulk een grilligheid beduidde, waarmee de monotone melodie nu oversloeg tot een gezang des doods. Want dat een kleine motorpech voor deze grote vogel boven de Caraïbische Zee een wisse ondergang betekenen kon, daarover kon geen twijfel meer bestaan. Daarvoor zat haar het ongeluk van John nog al te vers in het geheugen.
Klaar wakker, met tot het uiterste gescherpte zintuigen zat Cynthia te luisteren. Toen keek ze op naar de luchtstewardess die langs ging met een ietsje snellere pas dan anders, naar de cockpit toe. Alarm, - door geen der reizigers nog opgemerkt, maar duidelijk in haar bewustzijn. Daalden zij nu niet? Wat was dit lichte slingeren opeens? Natuurlijk was het maar één van de twee motoren die gedeeltelijk, o, gedeeltelijk nog maar haperde. Maar toch... Hoe lang zou het op deze wijze nog zijn vol te houden? Zouden zij de eerste landingsplaats die te bereiken was nog halen?
Uit het tasje in de stoelrij vóór haar haalde zij de vliegtabel van deze luchtlijn en bekeek het kaartje op de achterkant. Een uitgestrekt stuk zee, en dan het eerst Aruba, een klein eiland waar de meeste lijnen samenkomen, een verbindingspunt, meer niet. Wanneer ze dat tenminste haalden. En zo niet...
Ze voelde nu al hoe haar keel werd dichtgesnoerd in doodsnood. Neen, dit was geen plotselinge, onvoorziene dood. Ze wist wat er gebeuren ging, ze voelde hoe het op haar toe kwam. En ze wilde niet. Ze wilde leven, toch nog leven en genieten, jong zijn en haar lenig lichaam strekken naar de zon, naar alle heerlijkhe- | |
| |
den die er ergens in het onbekende op haar wachtten. En niet in een tuimelval verdrinken in die gruizig-blauwe, als een lei zo harde zee, diep onder haar. Ze wilde vrij zijn om te leven!
‘Wees zo goed en gaat u zitten,’ zei de stewardess haast fluisterend, terwijl zij uit de cockpit kwam aangezweefd. ‘Even maar; u kunt zo aanstonds opstaan als u wilt.’
Gedwee, maar met een blik van verstandhouding liet Cynthia zich weer in haar zetel zakken.
‘Een van de motoren, nietwaar?’ zei ze. ‘Zullen ze het nog kunnen halen?’
‘O, het is niets. Werkelijk niets. Alles is in orde,’ antwoordde de stewardess. Maar haar stem klonk weinig overtuigend. En de bruuske wijze waarop zij zich daarna van Cynthia afwendde, om haar eigen plaatsje achterin bij het buffet te gaan innemen, was welsprekend genoeg.
Cynthia sloot haar ogen. Al haar dagen was zij machteloos geweest, had het leven haar met zijn eigen ritme meegevoerd, en was de fatale schok gevolgd wanneer het ritme haperde. Ze was nooit in staat geweest het te beïnvloeden, noch over te stappen op iets veiligers, op iets dat haar ook maar de minste zekerheid kon bieden. Daar! De luide zoemtoon werd nog lager, een verminderd toerental, het doodsgevaar nam toe. Dat niemand van de anderen het opmerkte... Goddank. Dat zou het ergst van alles zijn, hierboven een paniek. Nu waren de onwetenden juist te benijden. Niets merkten zij, dan dit razend verder gaan en lager vliegen. Ongetwijfeld lager. Hoe lang nog? Het signaal ‘Fasten seat-belts’ en ‘No-smoking’ was al een paar minuten van tevoren aan gegaan en werd nu ten overvloede in het Engels en Frans vanuit de cockpit omgeroepen.
Een klein belsignaaltje knorde en enkele seconden later kwam de stewardess weer langs.
‘Mag ik u helpen om uw riem te gespen?’ vroeg ze.
Cynthia liet haar begaan.
‘Dus we gaan landen,’ zei ze. ‘Zijn we al zo dicht bij hoe heet dat eiland ook alweer? Of wordt het een noodlanding?’
| |
| |
‘Zij weten het beter dan wij,’ antwoordde de stewardess met een vaag gebaar naar de deur van de cockpit, waarachter de piloten verborgen zaten.
Haar professionele berusting leek haar van iedere persoonlijkheid beroofd te hebben, zoals ze daar voortging met andere nog dommelende passagiers te helpen hun riemen om te gespen.
Cynthia wrong zich zoveel mogelijk naar voren om over de vleugel heen de horizon te kunnen zien. Onder haar waren alleen nog de kleine witte schuimvlekjes op de oceaan merkbaar. Maar toen het vliegtuig schommelend op zijn stramme vleugels even scheen te weifelen, zag zij opeens een stukje kust, vaalbruin en harig, als de huid van een afgejakkerd ree, de kleur van zoveel verlaten, dorre wildernissen in de verte. En ze ademden verlicht. In elk geval zouden zij het land bereiken. Wat en waar, dat kwam er niet op aan. Het moest een eiland zijn, zó smal en zwemmend in een halvemaan van witte branding scheen het. Nu het dichterbij was, en zij haast erboven vlogen, zag ze dat het kaal scheen en haast vlak, met enkele lichte welvingen slechts in de verte. Neen, het kon niet moeilijk zijn om hier neer te strijken, zelfs wanneer het haastig gaan moest, met al de gevaren van een noodlanding.
Maar het vliegtuig scheen een uitgelezen plaats te zoeken, want het bleef de kustlijn volgen, die wit was, niet meer van branding maar, dat was nu duidelijk, aangroeiend uit het lichte blauw van de zee, dat licht en lichter uitliep naar volkomen wit; langs een in stralend zonlicht blinkend zandstrand, met een groene band van palmen, met als veren zo fijne kruinen omzoomd, en daarachter weer de vale vlakte. Zonderling, dit lange, volkomen verlaten strand; veel mooier dan ooit in de States, zelfs in Miami te zien was. Maar zonder mensen, onontdekt, en met het lege land daarachter. Zonderling dit land ook, uit welks midden plotseling, als een uitgestulpte navel, hoog en regelmatig de geslepen kegel van een berg oprees, midden in de vlakte, als een onverwachte Fujijawa op een sobere Japanse prent van enkele dwarse lijnen.
| |
| |
In zijn miniatuurvorm uit de lucht gezien had dit, wat kennelijk een eiland was, nog meer verrassingen. Het lag vol kleine aluminiumschijven, aan een kusthoek bij elkaar gegaard. En daar, terwijl het vliegtuig weer een scheve zwenking nam, verspreid en uitgestrooid over de landstreek, huisjes met hun rode en grijze daken, witte wanden en gekleurde; gele, blauwe, roze, keurig en koket, in schrille, eigenwijze tegenspraak met de omringende verlatenheid.
En dichterbij alweer gezwierd, zag Cynthia dat wat een kleine stad moest zijn. Maar zo verzorgd en regelmatig de afzonderlijk rode daken, witte muren, rechte woningblokken, dat het eerder een model scheen uit een splinternieuwe bouwdoos, heel speciaal voor keurig-nette kinderen gemaakt, dan ergens midden in de zee een menselijke nederzetting op een eiland. Zo kon een Amerikaans pasgebouwd stadje zijn, of een villadorp in Europa.
Met nog een zwenking over zee, hier doorsneden met een lang, smal rif van donkergroene vegetatie, verdween ook deze plaats weer achter haar, en nu kwam de aarde naderbij, het vliegtuig gleed omlaag, als uit de zee zelf, eensklaps op een veld dat vlak daarbij moest zijn, en danste zo een harde startbaan op. Met maar twee, drie harde schokken.
Goddank. Nu pas besefte Cynthia weer, dat ze enkele minuten van tevoren nog in doodsgevaar verkeerd had. En dat het nu over was, de landing veilig was gelukt. Het schouwspel van de laatste ogenblikken had haar zo geboeid, dat ze vergeten was te blijven luisteren naar het haperen van die ene motor, die haar zulk een wilde angst had toegegromd. Het drong pas tot haar door, nu zij omhoog kwam uit haar zitplaats en het toestel stilstond bij een wit, verdiepingloos gebouw, waar zich een kleine mensenmenigte verdrong om naar het neergezweefde vliegtuig te kijken.
Bevrijd en licht, als had zij heel haar verleden van zich afgeworpen, ging Cynthia langs de stewardess naar de geopende toegang.
‘Welke plaats is dit?’ vroeg ze de vrouw, die opgebloeid en groter leek, nu zij haar zelfverzekerdheid hervonden had.
| |
| |
‘Dit is Aruba, waar wij naar toe moesten.’
Cynthia gaf haar de harde blik terug van iemand die zich niet voor de gek laat houden.
‘Werkelijk? Maar er was iets niet in orde.’
De ander zweeg en liet haar naar buiten stappen.
Aan de employé in uniform die haar bij het trapje de hand reikte, vroeg zij: ‘Hoe lang blijven we hier?’
Hij weifelde een ogenblik alvorens hij antwoordde: ‘Ik weet het heus niet, madam. Vraagt u het liever op het kantoor, ginds.’
Zij wilde nog zeggen: ‘Maar u behoort het immers te weten,’ maar slikte het in, opgevangen door een zilte, geurige bries, vol prikkelende ozon en jodium, die haar voor de eerste maal in haar leven tegemoetwoei en haar bijna duizelig maakte in het daverende zonlicht. Wat maakte het ook uit? Alles was onbelangrijk geworden, nu zij weer veilig en wel op grond stond, buiten het bereik van het mechanische ritme van de motoren, dat haar zo zonderling toegeschenen had vanuit de lucht, maar dat nu iets vriendelijks, iets bepaald welwillends had in de lichte, witte atmosfeer waarmee het haar omgaf. Zelfs op zulk een zakelijke en bedrijvige plek als een luchthaven.
Ze keek om zich heen. Daar stonden nog twee andere vliegtuigen in de nabijheid te wachten. Een ervan kennelijk klaar om weer te vertrekken. Boven de startbaan in de verte, met zijn dansend goud licht, was een ander toestel juist bezig neer te strijken. Een paar wagentjes, volgeladen met koffers en valiezen werden langs geduwd.
‘Ik moet mij hebben vergist, er was niets aan de hand,’ mompelde Cynthia bij zichzelf. ‘Deze angst is een laatste stuiptrekking geweest van mijn opgejaagd, gehavend innerlijk. Wat heb ik deze reis hard nodig gehad.’
Met een gevoel van heerlijkheid wierp zij haar hoofd met de bruine krullen in de nek, en ademde met volle teugen de lekkere bries in, die over het vliegveld gezoefd kwam.
Bij de ingang van het gebouw hield iemand haar staande.
‘Is u daarnet met het vliegtuig aangekomen?’
| |
| |
Zij knikte.
‘Men moet u even hebben bij het kantoor. Wilt u mij volgen?’
Zij zag gezichten om zich heen, gewone zoals zij elke dag gekend had, maar ook andere, gebruinde, met een scherpe, donkere blik onder donkere haren, fel afstekend tegen hun witte of roomlichte kleren. Dat moeten indianen zijn of afstammelingen van indianen, dacht zij in het voorbijgaan, terwijl de mannen met hoffelijk respect plaats voor haar maakten. Ze hield instinctief van dit mensentype, zo zelfbewust en lenig in hun bewegingen, zo fier zonder opdringerigheid.
In het kantoor moest ze glimlachen om de omstandige wijze waarop men haar mededeelde dat haar vliegtuig helaas een oponthoud zou hebben van een paar uren. Men zei niet waarom. Eerst toen zij hun omhaal van woorden afsneed met een ironisch: ‘Ik wist het al, dat er iets was met een van de motoren,’ scheen men te begrijpen dat ze geen kind was, en geen onervaren, schrikachtige passagier.
‘We hebben al gevraagd om een andere machine. Die moet nog van Curaçao komen,’ zei men. ‘Maar u behoeft zich gedurende de wachttijd niet te vervelen. Wij hebben een paar auto's voor u en de andere passagiers ter beschikking. U kunt dan daarmee naar de stad gaan, of iets van het eiland gaan zien; wat u wilt.’
Cynthia dacht aan de wezenloze, slaperige gezichten van haar onwetende medereizigers. Ze schudde van neen; geen nieuwe wijn in oude zakken, dacht ze. En ze antwoordde: ‘Ik ga veel liever alleen er op uit. Ik wil iets van deze plaats zien. Vanuit de lucht zag het er boeiend genoeg uit. Wat is dat voor een zonderlinge berg die hier midden in het landschap staat?’
‘Ze noemen het de Hooiberg, madam. De Hollanders die er die naam aan gegeven hebben, moeten gedacht hebben aan de hooischelven op hun boerderijen in de polders.’
Cynthia glimlachte. ‘Het stadje waar we overheen vlogen had ook iets Hollands,’ zei ze. ‘Hoe heet het?’
‘Dat is Oranjestad, officieel. Genoemd naar het huis van Oran- | |
| |
je, dat over de Hollanders regeert. Maar de bevolking hier noemt de stad Playa. Het is de hoofdstad van dit eiland.’
‘We zullen er eens een kijkje nemen,’ zei Cynthia. ‘Is er een auto te krijgen, voor mezelf alleen?’
‘Ongetwijfeld, madam. Maar denkt u erom dat wij al over een paar uur kunnen vertrekken.’
Ze was niet rouwig om het oponthoud. Met hetzelfde vliegtuig waarin ze zoveel angsten had uitgestaan, zou ze toch niet verder willen reizen. Nu kreeg ze tenminste iets te zien waar ze niet op gerekend had, een begin van avontuur. En wie voor zijn plezier op reis gaat, moet zonder haast zijn.
‘We zullen zien,’ zei ze, en slaakte een zucht van bevrijding, toen ze aan de voorzijde van het witte gebouw naar buiten stapte, waar de auto wachtte, een nieuwe motor die haar met zijn ritme langs enkele der geheimen van dit onbekende eiland voeren zou.
|
|