| |
Liquidaties
De huwelijksplechtigheid die na de vrolijke avond van onze aankomst op de Rancho de la Trinidad aanstonds al de volgende morgen voltrokken werd, was eenvoudig genoeg. Een heerschap uit San Martín Ocote, dat de weidse titel droeg van ‘jefe político’, maar verder meer weg had van een ezeldrijver, las de trouwacte voor, die getekend werd door het bruidspaar, door de generaal en doña Anamaria als getuigen van de bruid, en door don Salustiano en mij als getuigen van Isidro; plechtige kussen werden gegeven en omhelzingen met schouderklopjes gewisseld; dat was alles. Er werd een glas gedronken en het vreemde element vertrok weer naar zijn dorp, beladen met geschenken uit de tuin en kippenren van doña Anamaria.
Toen pas begon het eigenlijke trouwfeest. Eerst nog boven in de rookkamer, waar generaal Zulueta, stram en ernstig in zijn steeds costuum, keek alsof hij eigenlijk degene was die trouwde, en waar doña Anamaria eerst een traan wegpinkte, voordat zij de prachtig als een china poblana uitgedoste Sol haar gouden medaljon omhing, dat eens haar eigen moeder toebehoord had, en dat bij de stierenfokkerij al zulke voortreffelijke diensten had bewezen. Isidro mocht zich gelukkig prijzen met dit kleine en toch precieuze huwelijksgeschenk, want dat wat Pimiënto zelfs getemd had, zou zeker Sol ook binnen redelijke perken en hemzelf zonder horens kunnen houden, indien de lieve jonge vrouw, die er bekoorlijker dan ooit uitzag, met iets van een blos op haar gevulde wangen, zelf ooit bekoord mocht worden tot opstandigheid of ontrouw, - wat mij niet waarschijnlijk leek, gezien de blikken die zij onophoudelijk naar haar bruidegom - naar hem alleen - opsloeg. Vermoedelijk dacht de schenkster dan ook meer
| |
| |
aan het komende geslacht van kleine Isidro's en Sol's...
Ook don Salustiano kwam met zijn cadeau aandragen, een pakje dat hij op tafel zette, met de woorden: ‘Laat mij voor het laatst, wanneer het mag. Want er hoort bij dit kleine geschenk nog een heel verhaal, en anderen zouden ongeduldig worden.’
Zodat de generaal, die Isidro een paar revolvers, weelderig ingelegd met paarlemoer, gegeven had, mij zei, dat ik nu aan de beurt was. Ik met al mijn weinige bezittingen... Maar ik had toch iets meegebracht, en gaf hun het oud-aztekische offermes van obsidiaan, dat al zo vaak van eigenaar verwisseld was, en mij ook al niet veel geluk gebracht had. Licht zou het jonge paar er meer plezier van hebben, Isidro vanwege zijn kunstzinnigheid die zoiets kon waarderen; Sol omdat het iets echtmexicaans was, uit het grijs verleden. Wat ze dan ook zeiden, en waarvoor ik - eindelijk, maar te laat - mijn eerste kus mocht incasseren van de schone Mexicaanse. Op dat ogenblik had ik hem liever van Elodia gehad, en niet zo in het openbaar...
Zowel don Salustiano, met een half-verbaasde blik, als de opgetogen Ingeniero herkenden onmiddellijk het voorwerp, en terwijl de laatste het opnam en bekeek, fluisterde hij me toe: ‘Wat heb ik het uitstekend gerepareerd, al zeg ik het zelf. De breuknaadjes zijn weliswaar nog te zien, maar als een haar zo fijn... En verder houdt het zich maar voortreffelijk, het oude ding. Heb je het van die Thompsen gekregen?’
‘Van zijn dochter,’ fluisterde ik terug.
‘Dan hoop ik maar,’ bromde de Ingeniero mij toe, ‘dat het offermes Isidro straks niet al te veel verhalen meer vertelt, zoals het aan de honderdjarige deed... Ik bedoel, vertelt van jou, en je gedachten over Sol, destijds toen Isidro nog niet op het toneel verschenen was...’
Als antwoord gaf ik hem een kleine stomp, waarvoor hij grinnikend op zij sprong; en don Salustiano keek ons aan, een beetje streng, omdat wij zo met ons geginnegap dit plechtig ogenblik dreigden te verstoren.
Zelf gaf de Ingeniero met zijn vrouw een fraai-gelakte houten doos uit een der zuidelijke staten ten geschenke, en toen was eindelijk toch de beurt aan don Salustiano, naar wie allen reeds nieuwsgierig keken, minder nog om zijn pakket dan om het deftig-geheimzinnige gezicht waarmee hij stil en ingekeerd er naast stond.
Hij kuchte eens, alvorens hij het pakje in zijn hand nam en begon: ‘Dit heb ik zelf pas kort geleden van jou, waarde neef ontvangen. Iets dat op zichzelf niet kostbaar is, en toch... dat
| |
| |
steeds in deze streek gegolden heeft als een symbool van macht en heerschappij over de Rancho de los Diez Misterios. Een waardeloze steen... Jij hebt hem weer teruggevonden en als blijk van medeleven en begrip van onze opgaaf hier, teruggebracht naar mij, zijn oude eigenaar. Een waardeloze steen, zoals ik zei...’
Hij deed het pakje open, en het glimmend-zwarte brok granodioriet, ter grootte van een kokosnoot, lag in zijn beide open handen.
‘Als ik jullie deze steen,’ vervolgde hij, ‘nu op mijn beurt als trouwgeschenk geef, of liever, hem teruggeef, is het omdat ik hiermee aan jullie ook de rancho geef. Geheel en al. Een nieuwe tijd vergt nieuwe mensen, nieuwe krachten. Dat het jullie goed ga. Voortaan is de rancho jullie eigendom, leeft er gelukkig, zoals ik op mijn manier daar vroeger ook gelukkig was. Ik ben maar een man alleen, en heb niet erg veel nodig. Voortaan zul je het nu zonder mij daar moeten stellen, maar je hebt bewezen dat je het wel aan kunt, Isidro. Ik zal binnenkort in Villa Ceo de papieren voor je in orde laten maken, ik heb al geschreven aan mijn vriend Redón, die ervoor zorgt. Wel, dat is alles.’
En zeer simpel, zonder verdere omhaal, in een doodse stilte en als geleid door het verbaasde kijken van ons allen, legde hij de steen in Isidro's voor een omhelzing toegestoken handen, en legde hij de kleine blanke hand van Sol daarop. Verbazing hield nog iedereen secondenlang met stomheid geslagen, tot Isidro de stilte verbrak en uitriep: ‘Maar dat kùnt u niet menen, oom Salustiano! U daar weg, en ik... in uw plaats! Dat is een onmogelijkheid!’
‘Ik heb er wekenlang al over nagedacht en mijn besluit genomen,’ sprak de hacendado. ‘Werkelijk al voordat jij de steen gebracht had. Maar dat gaf de doorslag. Wel, wat kijken jullie raar... Heb ik geen groot gelijk, Zulueta? Dit is warempel toch geen sterfhuis? Lacht, weest vrolijk!’
Don Salustiano zelf trok een komiek gezicht. Alsof zijn binnenste inderdaad een zware steen was kwijtgeraakt. Hij nam de eerste fles de beste, schonk de glazen vol en reikte iedereen het zijne. ‘Drinkt,’ riep hij, ‘op het welzijn van de nieuwe bazen en de eigenaars van de Rancho de los Diez Misterios, van het voormalige bezit van de oude Salustiano Iriarte, die nu voor de jeugd het veld ruimt voordat hij gedwongen wordt!’
Automatisch en nog gans ontdaan stiet ieder met hem aan, maar toen hij met doña Anamaria klinken wilde, brak de vrouw in snikken uit, en boog daarbij het hoofd tegen zijn schouder, ter- | |
| |
wijl hij haar met zijn ene vrije hand zacht klopte op de rug en mompelde: ‘Kom nou... wat is dat nou...’ Waardoor dit even leek op een onhandige omhelzing. En de hacendado keek wanhopig naar de zoldering en weer naar doña Anamaria's hoofd, dat nog steeds op zijn schouder lag te schokken.
Het was de bruid die hem uit zijn verlegenheid kwam redden. Sol nam hem zijn glas af, en doña Anamaria die ermee gemorst had, ook het hare. Zachtjes pakte zij daarop hun beide handen vast en zei: ‘Sedert ik geen moeder meer heb en Isidro geen vader, moeten jullie beiden deze rollen spelen en niet zo gek doen, hè? Geen kwestie van. Als oom Salustiano nu maar zeggen wil, dat hij zoals tevoren op de rancho blijft, om ons daar op te leiden, en dat wij na jaren, lange jaren hoop ik, verder zullen zien, - dan is toch alles goed? Toe... op haar trouwdag mag je een bruid niets weigeren.’
De Ingeniero naast mij fluisterde: ‘Zij kent hem nog niet. Als hij eenmaal zijn besluit genomen heeft, zijn Christus-zelf met al de elf duizend Maagden van Sint Ursula niet meer in staat hem daarvan af te brengen.’ Woorden die maar al te waar bleken, want nu ook andere stemmen loskwamen met protesten en bezwaren, schudde don Salustiano steeds vastberadener van neen, en zei hij: ‘Heb ik niet voorspeld, dat het een lange geschiedenis zou worden? Je maakt wel in een handomdraai van een schilder een ranchero, maar wee de ranchero die iets anders worden wil! De hele wereld gaat tegen hem te keer. Is dat rechtvaardig?’
‘Wat wil je dan anders gaan doen?’ vroeg doña Anamaria, onder al het betogen weer een weinig tot haar oude kalmte teruggekeerd, hoewel nog duidelijk ontdaan.
‘Onze vriend Zulueta gaat naar Mexico, de politici bevechten,’ antwoordde de hacendado. ‘Dat is zijn beroep. Ik kan een handeltje in vee beginnen, samen met Nicolás Redón. Of wat dan ook, nog half en half in mijn vak... Of dachten jullie soms dat ik opeens armlastig zou worden?’
Hij zette een hoge borst op, zoals een koning doen mocht, die zojuist een vorstendom had weggegeven. ‘Zo oud ben ik ook alweer niet,’ vervolgde hij. ‘De hele wereld ligt nog voor mij open.’
‘Ik zou willen weten wat jij dan de hele wereld noemt,’ zei doña Anamaria met een dwaze glimlach, en haar rechterhand scheen iets te strelen als een groot en donker dier dat, voor een ander dan haarzelf totaal onzichtbaar, naast haar zat.
Er kwam abrupt een einde aan de scène, doordat Juanito plotseling in de deur stond.
‘Mag ik even storen?’ vroeg hij, ook al plechtig. Er lag zoveel
| |
| |
imponerends in de zachte aandrang waarmee hij dit zei, dat onwillekeurig èn zijn meester èn doña Anamaria tegelijkertijd antwoorden: ‘Kom maar binnen.’
Doch hij kwam niet verder, maar greep achter zich naar iets, en duwde thans Elodia voor zich uit. Ik had haar nog niet anders dan zeer vluchtig in het voorbijgaan teruggezien, en keek haar nu met welgevallen, even groot als mijn verbazing aan, zoals ze daar zeer feestelijk en schuchter in haar lange jurk, de donkere vlechten om het hoofd gewonden, de kamer binnenschuifelde. Met Juanito hinkende vlak achter haar, nog altijd zachtjes duwend.
‘Dit meisje, mis padrones, en ik,’ zei hij, steeds nog plechtig, maar een beetje fier toch ook, terwijl Elodia haar blikken neergeslagen had, ‘dit meisje en ik verlangen u het eerst van al onze gelukwensen aan te bieden. Ay, eh... en u ook te herinneren aan het spreekwoord dat zegt, dat uit een bruiloft steeds een nieuwe voortkomt. Waarmee ik maar zeggen wil, dat ik Elodia's padrona om verlof vraag om haar tot mijn vrouw te nemen, en mijn eigen baas vraag, of ik met haar trouwen mag. Natuurlijk met permissie van de overige señores ook.’
Hij keek, nu hij had gesproken, ook verlegen voor zich, maar zijn grote hand zocht naar Elodia's schouder en bleef daarop rusten, totdat na een korte stilte doña Anamaria vroeg: ‘En jij, Elodia, is dat jouw wens ook?’
‘Als het niet in strijd is met die van de padroncita,’ klonk het bijna fluisterend.
‘Dan moge God je zegenen, mijn kind,’ sprak de padrona met haar milde, donkere stem.
Juanito echter keek naar don Salustiano op. En deze knikte hem welwillend toe, terwijl hij vriendelijk spottend zei: ‘Je voelt je niet te oud voor zulk een jongedochter?’
Met volle ernst antwoordde Juanito: ‘Neen, padrón. Ik kan nog dienen. Vraag het haar zelf maar.’ En liefdevol boog hij zich op zijn scheve benen naar Elodia.
‘Dan zijn jullie vanaf dit ogenblik man en vrouw. Gelukgewenst,’ sprak don Salustiano. En toen naar mij toe gekeerd: ‘Wat een veranderingen, wat een veranderingen! De Rancho der Tien Mysteries wordt nog een liefdesburcht. Je ziet wel, dat het tijd werd dat ik er vandaan ging.’ Maar de spot was uit zijn stem geweken en hij lachte met een open lach.
Toen het mijn beurt was, Elodia de hand te drukken om haar geluk te wensen, kon ik niet nalaten deze even langer in de mijne vast te houden, dan misschien passend was. Dit laatste ook nog
| |
| |
prijs te moeten geven, viel mij zwaar, en ik zei haar: ‘Je bent wel erg plotseling besloten tot die grote stap, Elodia.’
Waarop ze mij met haar nog kinderlijke, grote zwarte ogen aankeek en zacht sprak: ‘Het is niet mijn schuld, padroncito, maar die van Juanito zijn gitaar.’
‘Zodat als ik er een gehad had...’ lachte ik pijnlijk.
‘Quién sabe, padroncito,’ sprak ze toonloos, en keek hulpbehoevend om naar Juanito, die nog bij don Salustiano stond en daar het nieuws vernam, dat Isidro voortaan zijn baas zou zijn. Weshalve ik haar hand maar losliet en zei: ‘Leef gelukkig, meisje, en denk af en toe nog aan mij, als je ginds, als mayordoma voor het hele jaar, gaat wonen op de andere rancho.’
Zonder dat hij het bedoelde, had immers don Salustiano ook over mijn verder lot beslist. Ik kon ook niet terug, zo min als hij. Waar Sol was en Elodia, - als vrouwen van twee anderen? Esmeralda was wat anders; wat gegeven wordt, daarvan kan men gemakkelijk afstand doen. Van Luz had ik na alles wat ze doorgemaakt had, ook vrijwillig kunnen afzien. Maar het nieuwe in de toestand was mij toch teveel, vooral dit heel onvoorbereide waar ik nu voor stond. En zonder hem, de oude baas? De Rancho der Tien Mysteries was niet meer dezelfde voortaan, en ik wist dat ik mij er zou voelen als die ‘mens teveel’, waarover Toergenjew, een van mijn meesters, uit de treure heeft verteld. Dat nooit.
Ik zei iets dergelijks tegen Isidro, toen hij mij vroeg of ik ook mee terugging, morgen. ‘Ik ga een millioen verdienen en daarna weer schilderen,’ zei hij. ‘Waarom doe je niet hetzelfde, voor je weer gaat schrijven?’ Maar hij drong ook niet zo vreselijk aan, toen ik hem zei, dat een millioen uit Mexico mij veel te zwaar op mijn gemoed zou liggen. ‘Dat is waar,’ vervolgde hij, ‘als schrijver heb je heel de wereld voor jezelf, en ik als een voorlopig nog verlopen schilder, slechts de rancho...’
Slechts de rancho, durfde hij te zeggen. En ook Sol had veeleer vriendelijke spot dan medelijden, dat ik trouwens ook niet wenste, voor mij over. ‘Met jouw fantasie,’ sprak zij, ‘ga je aan de werkelijkheid voorbij. Ik heb bedacht, dat wat je mij verteld hebt van een zekere kist, je weet wel, die daar in Tampico moet verbrand zijn, vast een soort verzinsel is. De dingen in het werkelijke leven komen nooit zo goed uit, zoals jij ze graag vertelt.’
‘Dat heb ik wel door jou geleerd, o liefste aller bruiden,’ gaf ik tot verweer. ‘Maar is jouw eigen werkelijkheid dan soms niet netjes uitgekomen?’ En hierop moest zij mij toch het laatste
| |
| |
woord schuldig blijven, - wat mij van een vrouw niet dikwijls is gebeurd.
‘Toch lieg je dikwijls, veel te dikwijls,’ zei ze namelijk. ‘En vooral tegen ons, domme vrouwen.’ Waartegen ik weer inbracht: ‘Als ik, leugenaar, je toegeef dat ik lieg, wat is dan eigenlijk de waarheid? Denk erover na, en val geen schrijvers van verhaaltjes lastig met je inquisitie, felle Zon der waarheid!’
Wij gingen middelerwijl beneden naar de eetzaal, waar het bruiloftsmaal werd opgediend, terwijl ook de peones en het andere werkvolk in het schaftlokaal tractaties kregen die alleen een indio-maag verwerken kon, zo veel en zo gekruid. Het ontbrekende feestrumoer was zeer welsprekend voor de andere wijze waarop zij hun kaken lieten werken. En ook aan onze eigen dis werd grotere aandacht aan de vele schotels dan aan conversatie of getoast besteed.
Al vroeg des avonds trokken Isidro en Sol zich naar hun echtelijk vertrek terug, en bleef ons kleine gezelschap na de lange maaltijd nog een paar uur praten. Generaal Zulueta sprak van wat hij van plan was te doen in de hoofdstad, waar hij Robles zou zien uit te vinden en niet rusten wilde voordat hij uit het land gezet was. Dat had die boef als helper van Veytía, naar zijn mening, op zijn zachtst verdiend. Met de Artégui's en dergelijken zou hij meer te stellen hebben, want die groeiden op als paddestoelen uit de grond, bij iedere regering... Dat waren degenen die vandaag alweer een nieuwe revolutie voorbereidden, welke misschien al na een jaar of wat opnieuw zou razen, wijl de overwinnaars overwonnen waren, en de overwonnenen toch halve overwinnaars, zoals don Salustiano's uitspraak luidde.
‘Ga maar mee,’ zei Zulueta tegen hem, ‘er zal genoeg te doen zijn.’
Maar don Salustiano gaf tot antwoord: ‘Mogen alle goede geesten mij de jaren die mij resten, voor de politiek behoeden; voor de vrienden net zo goed als voor de vijanden die politiek bedrijven. In mijn leven heb ik maar één ding ontmoet, waarvoor ik werkelijk angst gekregen heb: die misgeboorte van de politiek, die Staat genoemd wordt. Een meneer, waarachter weer een andere meneer, met achter zich weer andere, oneindig veel, zoals je in de spiegels ziet van elke kapperszaak, in Mexico zo goed als in het kleine Villa Ceo. En toch is het steeds dezelfde vent, van achteren en van voren. Wel, de Staat is ook een kapperszaak, waarin je zogenaamd wordt opgeknapt en mooi gefatsoenneerd, al is het in werkelijkheid geschoren en gevild. En
| |
| |
daarvoor tel je dan ook nog je centen neer, belastingen en ander bloedgeld. Neen, de jaren die mij resten breng ik liever net zoals tevoren met de stomste dieren door, dan met al die meneren. Al heb ik bewondering voor je moed, mi general.’
‘En toch heb je volkomen van je rancho afgezien,’ bracht doña Anamaria nogmaals in het midden. Ze was heel de verdere dag zeer stil geweest, sedert haar snikbui. Maar nu had ze weer dat oude vastberadene over zich, die zweem van strengheid, die alleen nu niet meer doorklonk in haar stem en veeleer op een diepe ernst geleek, dezelfde aangrijpende ernst waarmee ze plotseling tegen don Salustiano zei: ‘Ik heb je in de lange jaren van onze vriendschap zelden iets gevraagd, geloof ik, Salustiano.’
De ander keek verrast op, eer hij antwoordde: ‘Wat zeg je? Veel te zelden, Anamaria... Nooit, denk ik.’
‘Maar nu zou ik je dan toch wel iets willen vragen,’ ging de vrouw voort. ‘Zo... onder getuigen... in de hoop dat jij het dan niet weigeren zult, althans niet veel bedenkingen meer maken.’
Hoffelijk zei don Salustiano: ‘Hoe zou ik je ooit iets kunnen weigeren, als het in mijn vermogen ligt?’
Doña Anamaria keek een ogenblik omhoog en dan scherp naar de hacendado, voor ze verder sprak: ‘Je hebt vandaag gehandeld als een oud man, beste vriend. Maar onze vriendschap eist, dat ik eerbiedig wat je ernstige wil is. En het heeft mijzelf ook laten denken. Ik ben maar een vrouw... een vrouw alleen... de jaren die voor jou voorbijgegaan zijn, waren ook voor mij dezelfde lange jaren. Ik ben evenmin het leven moe als jij, maar dit zijn nieuwe tijden, daarin heb je groot gelijk. Dus...’
Een verlegen blos steeg naar haar wangen en ze brak haar woorden af, keek voor zich, alsof zij al alles had gezegd.
‘Je had mij iets te vragen,’ zei don Salustiano, ietwat hulpeloos.
‘Een vraag... voor mij hetzelfde als een bevel.’
‘O neen, een klein... een groot verzoek om hulp,’ sprak doña Anamaria. ‘Heb je dan nog niet gemerkt dat deze rancho mij te zwaar wordt op de duur? Ze is veel kleiner dan de Rancho van de Tien Mysteries... Als jij hier nu kwam om haar te leiden en mijn taak zo te verlichten... Niet om jou, maar om mijzelf verzoek ik het!’
Voor de eerste maal sinds ik hem kende, zag ik don Salustiano onbeheerst. Terwijl de vrouw sprak, was hij opgesprongen en hij keek haar aan met open mond. En toen zij uitgesproken was, riep hij: ‘Bedoel je... mij? Je meent niet wat je zegt... Jij, vrouw van een karakter... als een man... en ik, náást jou?
| |
| |
Een kapitale inval, maar... hoe moet het dan in de praktijk? Hoe kàn het.’ Werkelijk, zijn stem sloeg over toen hij het herhaalde: ‘Hoe kàn het?’
Doña Anamaria zei verlegen: ‘Zoals anderen dat kunnen, Salustiano. Net als man en vrouw. Precies als anderen.’
Verlegen wendden wij, Zulueta en het Ingeniero-echtpaar en ik, onze hoofden af, en zagen niet, maar wisten wel, dat nu de sterke man het hoofd boog en de sterke vrouw het hare naar hem ophief, en een kus hun liefste wens, in jarenlange trots verdrongen, eindelijk als verwerkelijking bezegelde. Zo doodgewoon, in ieders bijzijn. En er werd geen woord aan toegevoegd. Wij spraken verder over andere dingen, keken heimelijk naar die twee aan wie toch verder niets te merken viel, dan wellicht toch een kleine, nieuwe blos op doña Anamaria's al wat rimpelige wangen, - en wij drukten onze vrolijkheid terug tot een serene kalmte.
Het liet ons onverschillig dat de ambtenaar uit San Martín Ocote er voor deze oudere mensen niet meer bij gehaald zou worden en dat zij zich beiden meer als goede vrienden dan als echtgenoten in hun verder doen gedroegen. Uit hun ogen straalde een bezonnen, maar nog brandende voldoening, en dat was voor ieder die hun toegenegen was, ruimschoots genoeg.
Zo stonden zij het bruidspaar na te kijken, toen het de ochtend daarop wegreed naar de rancho die twee nieuwe eigenaars gekregen had. Het bruidspaar zat in het fordje bij de Ingeniero en zijn vrouw; Juanito had Elodia vóór zich op zijn paard, gelijk een triomfator met zijn beste oorlogsbuit; en enkele peones volgden. Op het laatste ogenblik was Teobaldo toch niet meegegaan. Toen hij vernam dat don Salustiano blijven zou en voortaan op de Rancho de la Trinidad de baas zou zijn, was hij weer van zijn ezel af geklommen, waarop hij ons afgewacht had, en zijn strohoed in de hand, had hij zo smekend, zonder woorden, maar met al de trouw die aan zijn indio-ziel iets groots gaf, don Salustiano aangekeken, - dat deze knipperend met de ogen, kortaf zei: ‘Blijf maar, jij hinkepoot. Ik heb Juanito zijn instructies meegegeven. Jij bent daar toch ook maar overbodig.’
Teobaldo greep zijn hand en kuste die, zoals de indio's dat slechts bij priesters doen. ‘Als u mij niet meer nodig heeft, padrón,’ zei Teobaldo toen hij weer omhoog kwam, ‘dan uw paard toch zeker, op deze stierenrancho!’
Wij bleven staren in de richting van het einddoel der vertrekkenden, totdat zij niets meer waren dan een kleine stofwolk in de verte.
| |
| |
De oude Zulueta ging ook spoedig. Op de Rancho der Drievuldigheid werd het zeer rustig en vertrouwd. Maar het werd nu ook mijn tijd om er weg te reizen, en niet langer storend als een graag-gedulde, maar toch overbodige getuige van het late, kalmverpuurde samenzijn van twee gerijpte mensen, rond te hangen in dit vredig oord. Mijn oude vriend was op zijn plaats hier; met die wetenschap mocht ik tevreden zijn. Doña Anamaria zag ik overdag soms urenlang zo rustig op de galerij wat naaiwerk doen, en met zo'n stille glimlach mij begroeten als ik langs kwam, dat ik zeker van de duurzaamheid van haar geluk kon zijn. Ik werd ook inderdaad zelfs hier ‘een mens teveel’; ik voelde, maar verzweeg het, om mijn heengaan niet door hun protesten te bemoeilijken, doch nam toch, met een zwaarder hart dan ik mijzelve wou bekennen, het besluit tot mijn vertrek.
De reden die ik maar verzon, klonk bovendien zeer geldig. Ik had mijn familie in het Zuiden van het werelddeel, in Suriname, en wou daarheen gaan, zolang de oorlog in Europa nog bleef duren. Iedereen werd op de lange duur weer aangetrokken door het land van zijn geboorte en jeugd... dus ik ook. Zelfs al was het nog maar een kolonie en nog lang geen werkelijk vaderland. Doña Anamaria was het met mij eens. Van don Salustiano kwam niettemin een zwak verweer, op de avond dat ik het hun mededeelde.
‘Op mijn oude rancho was je thuis,’ zei hij, ‘precies als ik. Nu ben ik hier volkomen thuis. Waarom ook jij niet?’
Ik wees naar zijn vrouw en antwoordde: ‘Herinnert u zich dan de levenswijsheid van de Argentijn niet meer, die u zelf zo volkomen toegepast heeft: alles achterlaten om alles weder te vinden? Ik ben van plan hetzelfde te doen. Hier, en vermoedelijk ook elders.’
Toen gaf ook hij toe, en zei: ‘Je hebt gelijk. Doe wat je hart je ingeeft. Dat is beter dan wat ons verstand beredeneert.’
|
|