| |
De overwinnaars overwonnen
‘Elke strijd,’ zei don Salustiano op een middag toen wij samen waren uitgereden, ‘brengt aan het einde een zonderlinge dubbelzinnigheid te weeg. Wie zijn de overwonnenen en wie de overwinnaars? Wij zijn onverslagen naar ons vroegere tehuis teruggekeerd, maar het is het vroegere niet meer. Degenen tegen wie wij het gevecht aanbonden, hebben toch hun zin gekregen; grote stukken van het land zijn nu afgepaald en voortaan niet langer mijn eigendom. Wij zijn overwonnen overwinnaars.’
‘Is het niet de vloek van iedere oorlog, dat er feitelijk nergens overwinnaars zijn?’ bracht ik in het midden. ‘In Europa zal het ook zo gaan. De oorlog, ongeacht of ze rechtvaardig is of niet, is een ondeugdelijk middel dat een vloek wordt voor alwie zich daarmee afgeeft.’
‘Dit is maar de helft van de waarheid,’ meende don Salustiano.
‘En een halve waarheid is een hele leugen. Tot zover, maar ook niet verder, komen al die mooie pacifisten, die dan bij de eerste oorlog die weer uitbreekt, netjes meedoen. Neen, ik ben geen pacifist. De strijd is dikwijls onvermijdelijk, maar dat wil nog geenszins zeggen dat hij ook iets uithaalt. Het absurde is, dat wij dikwijls dingen moeten doen, die toch niets uithalen, althans
| |
| |
niet op die punten waar de strijd om wordt gevoerd. De verborgen zin van alle oorlog is, de overwonnenen te harden, zodat zij zich bijna overwinnaars voelen bij hun dulden, en de overwinnaars bij te brengen, dat zij door hun eigen aspiraties overwonnen zijn.’
‘Voor een zo practisch man als u klinkt dit bijna sofistisch,’ zei ik. ‘Maar mij dunkt, dat komt in ons geval, omdat de strijd tenslotte onbeslist gebleven is. Er zijn geen overwinnaars en geen overwonnenen ontstaan; nog altijd niet.’
Don Salustiano hield zijn paard in, en terwijl hij met zijn hand aan zijn betoog het positieve accent gaf, waar hij ditmaal zoveel prijs op bleek te stellen, zei hij: ‘Dat is juist wat ik beweren wil; de strijd is onbeslist, - als iedere strijd. Daarom wordt elke oorlog weer gevolgd door een of nog meer nieuwe. Of men zou niet slechts de vijand maar zichzelve ook volkomen moeten vernietigen. Daar dit niet kan, komt iedereen verslagen uit de slag, en wordt al door de vrede weer de grondslag voor een nieuwe strijd gelegd. Het is hopeloos, maar zo is onze menselijke aard, - een hopeloze.’
‘Welke zin heeft het dan, om nog iets te doen?’ vroeg ik wanhopig, wijl ik hem helaas gelijk moest geven.
Hij begon langzaam door te rijden, terwijl hij zei: ‘Ik houd mij dagelijks voor, dat ik een overwonnene ben, dan blijkt tenminste alles wat ik nog bereik een winst. Verbeeld je nooit, dat je ergens overwinnaar bent, want anders ben je werkelijk overwonnen.’
Aan zijn verdere handelswijze merkte ik, hoe hij deze wijsheid in practijk bracht, met geheel de koppige consequentie die hem eigen was, en ergens deed gelijken op de stieren en de sterke koeien die zijn rijkdom vormden. Hij schroomde niet te gaan tot aan de grens van wat een man als hij vermocht.
Isidro was besloten om de grote stap al gauw te wagen, en over een kleine maand te trouwen. Toen hij kort na het bezoek van Sol zijn oom dit mededeelde, had deze hem goedkeurend op de schouder geklopt en gezegd: ‘De snelheid waarmee je de rancho weer op poten gekregen hebt, geeft je het volste recht eenzelfde snelheid bij de opbouw van je eigen huisgezin te betrachten. Van mijn kant kun je, net als bij de rancho, rekenen op al de hulp die ik je bieden kan.’
Natuurlijk was Isidro hoogst tevreden. ‘Jammer dat ik niet, als bij de rancho, voort kan bouwen op uw eigen werk,’ zei hij. ‘Wat ik gedaan heb, was zo'n kunst niet. Maar wat ik nog doen moet...’
| |
| |
‘Daarbij kan ik je geen voorbeeld zijn,’ lachte de hacendado.
‘Maar misschien is dat zo erg niet... of des te beter. En je hebt je eigen ouders om er aan te denken, wat je wel en niet moet doen, wanneer je eenmaal trouwt.’
‘Toch is het jammer,’ hield Isidro heel trouwhartig vol. ‘Wat dat betreft, geloof ik toch, dat je iets gemist hebt in dit leven, beste oom.’
‘Quién sabe,’ zei don Salustiano, op die toon half tussen scherts en ernst in, die sinds hij hier terug was, meer en meer in al zijn woorden te beluisteren viel. ‘Tenslotte ben ik ook nog niet aan het einde van mijn dagen, is het wel?’
Isidro zei: ‘Wanneer een soort van schoondochter je satisfactie schenken kan... Sol wil niets liever. En het is tenminste iets.’ Maar don Salustiano hief zijn vinger op en waarschuwde: ‘Wacht u voor namaak, jongen! Van de tien mysteries die de naam van deze rancho vormen, is het grootste, dat der mannelijkheid, die van accoordjes wars blijft en, hoewel niet zelfgenoegzaam, toch zich op zichzelf terug kan trekken. Uiteraard heb ik van het huwelijk geen verstand, maar het komt mij voor, dat ook getrouwden - misschien meer nog dan wij vrijgezellen - deze geheimzinnige eigenschap nodig hebben. Of heb ik het soms mis, Alberto?’
‘Niets heb ik hier zozeer gewaardeerd als deze mannelijkheid,’ bekende ik.
‘Natuurlijk gaat ook dat er anders uitzien als een vrouw hier is, en rechtens mee de scepter zwaait,’ zei don Salustiano met een tikje nadruk. ‘Maar ook daar zal wel iets op gevonden worden.’
‘Maak u maar geen zorgen,’ sprak Isidro lachend. ‘Ook ik heb nog wat in petto. En daarvoor wou ik een dezer dagen naar de Schoolmeester in San Pedro de Ixtla.’
‘Zal ik meegaan?’ vroeg ik. Maar hij zei heel vriendelijk: ‘Neen, doe het liever deze keer niet. Ik ga ditmaal het liefst alleen.’
En zo gebeurde het ook.
Juist op de dag dat Isidro vertrokken was, verschenen Candelario en Esmeralda.
‘En het kind?’ was uiteraard mijn eerste vraag.
‘Compadre...’ Candelario maakte een gebaar van hopeloosheid.
‘Het is alweer gestorven,’ ging hij voort, ‘na een paar weken al. Maar wees er niet rouwig om, het was toch maar een meisje. Wat ik wou, is niet gelukt.’
‘Het was een heel lief kind,’ sprak Esmeralda zachtjes, ‘en we hadden het weer Albertina willen noemen, net zoals het vorige.’
‘Het is een naam die blijkbaar geen geluk brengt. Zie er bij een
| |
| |
volgende van af, dan zal het wel in leven blijven,’ trachtte ik de twee trouwe zielen wat te troosten. Maar Candelario bleek meer om mij bezorgd dan om zijn kroost en troostte op zijn beurt: ‘Kijk naar jezelve, padroncito. Het is een beste naam, en jij bent ook niet als een zuigeling gestorven.’
‘Neen, dat is maar al te waar,’ moest ik bekennen.
Waarop Candelario: ‘Wees niet bezorgd. De volgende wordt vast een jongen en blijft leven. Nu heb ik een middeltje gekregen!’
Ik vroeg maar niet wat het was; die wetenschap mocht Isidro liever gebruiken als hij zin had. En ook Candelario zweeg verder wijselijk erover, totdat hij het bewijs zou hebben dat het middel werkelijk deugde. Wel vertelde hij met smaak, hoe fraai het feest geweest was, dat in plaats van een naargeestig sterfhuis bij de begrafenis gevierd werd. Want een kind dat zo onschuldig stierf, was toch een angelito, en zo'n engeltje gaat recht de glorie in, zodat er heus geen reden is tot droefheid, enkel voor de moeder wellicht, die zo'n ogenblik toch nooit voor rede vatbaar blijkt. Men had de kleine Albertina in precies zo'n jurk gestoken als de Maagd van Guadelupe droeg; een onvolprezen kleed, dat moest zelfs Esmeralda toegeven. En er was muziek gemaakt, gedanst, de hele nacht door, want zo'n engeltje had in de glorie slechts te dansen, en dat werd haar zo alvast geleerd. Daarna was het in een mooi kistje, met een palmtak in de hand begraven, en een kleine kruik erbij, dat het gebruiken moest om in de glorie bloemen te begieten als het moe van dansen was. En heel veel prachtige bloemen waren ook alvast erbij gelegd. ‘Zodat als het was blijven leven, het toch dit gemist zou hebben,’ sprak de vader filosofisch, ‘wat een heel mooi feest was, met wel twintig klappers, telkens boem-boem-boem terwijl wij naar het kerkhof in Villa Ceo liepen. En dat is een mooier kerkhof dan waar het eerste kind begraven ligt.’
Ook Esmeralda scheen daarmee toch enigszins getroost, en als een echtpaar dat door dood noch leven te verslaan was, gingen ze nu naar het huttendorp om er hun oude plaats of mogelijk een betere te zoeken.
Het was laat al in de nacht, toen Isidro terugkwam. Niet alleen. Ik zag dat hij een jonge indio te voet bij zich had, vreemd genoeg als een gevangene, met een lasso om zijn buik, waarvan het andere einde aan de zadelknop van Isidro's paard gebonden zat. Geen wonder dat don Salustiano aanstonds naar hem toe ging om te kijken wat dit al te straffe optreden te betekenen had. En ik hem achterna.
| |
| |
‘Hij wilde mij niet volgen,’ riep Isidro ons al toe. ‘Zodat ik hem toen maar zo meegenomen heb.’
In het lantarenlicht beneden op de binnenplaats herkende ik de jongen dadelijk. Het was Felipe, die hier eens als dief ontmaskerd was en schandelijk weggejaagd. Hij was er toen wel zeer genadig afgekomen door de goedheid van don Salustiano. Maar wat had hij dan nu uitgespookt, en waar? Wat ging hij ons nog aan?
‘Geen onbekende,’ zei don Salustiano tegen Isidro. ‘Maar iemand die ik liever niet hier zie. Waarvoor heb je hem meegebracht?’
‘Dat zal ik straks vertellen,’ antwoordde zijn neef. ‘Maar tot daarna wou ik toch graag, dat hij hier werd vastgehouden.’
Don Salustiano knikte, riep een der peones die toevallig in de buurt rondliep, en beval hem goed te zorgen dat Felipe op de rancho bleef. Ik zag dat hij werd opgesloten in een kamertje beneden, met zijn plat en wat ongunstig gezicht dat groenig bleek gezien had onder het lantarenlicht. Hij had geen woord gezegd en ging gelaten met de ander mee.
Wij volgden Isidro, die onder de arm een kleine zware bundel droeg, naar boven. In de kamer van zijn oom liet hij zich doodvermoeid neerploffen op een stoel.
‘Oei,’ zei hij, ‘wat ben ik kapot van het rijden. Ik heb nog van San Pedro de Ixtla helemaal tot naar Las Fuentes moeten gaan, spoorslags. Het was mijn eigen schuld. Door het bezoek van Sol heb ik te lang gewacht, nadat de Schoolmeester mij had gezegd, waarmee ik u een klein plezier kon doen. Maar goed, hier is het, beste oom!’ En hij schoof don Salustiano zijn klein bundeltje toe. Deze ontknoopte het meegebrachte zonder haast, en met een licht-ironische blik naar zijn uitgeputte neef. Doch nauwelijks had hij gezien wat de doek bevatte, of een kreet van verbazing ontsnapte hem: ‘De steen! Hoe heb je die gevonden? En juist jij... jij...’
Onder het harde licht van een electrisch peertje glansde zwart het gladde brok granodioriet, dat vroeger in de nis, beneden op de binnenplaats gelegen had. Een waardeloos brok steen, maar in de ogen van de indio's het magische symbool van het bezit van deze rancho en de heerschappij over de buurtschap. Op de ochtend dat ik was vertrokken, na de onteigening, was juist ontdekt hoe deze steen op onnaspeurlijke manier verdwenen was. En daarna was er tijd noch lust, en zeker geen gelegenheid geweest om er naar om te zien. Nu was hij toch teruggevonden... ‘Wie die steen heeft, is bezitter van de rancho, zegt het volk hier,’ riep don Salustiano uit. ‘Dat weet je?’
| |
| |
‘Dat heeft mij de Schoolmeester verteld, toen hij hier was,’ zei Isidro. ‘En daarom heb ik het voor u gehaald, toen hij mij ook nog aan kon duiden, wie het ding waarschijnlijk had. Een aardigheid, meer niet... Maar het was niet goed dat deze steen in vreemde handen bleef; van iemand die er allerlei onaangenaams mee deed.’
‘Felipe, onze dief die jij gevangen meegebracht hebt,’ giste don Salustiano.
Isidro knikte. ‘De Schoolmeester wist, dat hij ergens in de buurt verhalen ophing van een steen, die nodig was om werkelijk voor altijd baas te zijn op deze rancho. En een ieder wist dat deze steen verdwenen was. Daarom waren er ook indio's die niet geloofden dat wij lang hier heer en meester zouden zijn, zodat zij liever niet om werk kwamen. Die Felipe is een rare praatjesmaker, en de Schoolmeester vermoedde, dat hij wel meer afwist van die steen en hem misschien wel zelf gestolen en bewaard had. Dus ben ik op zoek naar hem gegaan. Zoals ik zei, een beetje laat. De vogel was gevlogen, maar toch in de buurt gebleven, met zijn hoop dat wie het ding had, ook eens hier de baas zou zijn. Door vragen vond ik uit, dat hij bij de pastoor van Las Fuentes in dienst was, als hulpkoster of zoiets. Ik dus daarheen. En wil je wel geloven, dat ik enkel met de hulp van die pastoor de steen heb losgekregen?’
‘Ik ken hem,’ zei ik. ‘Is dat niet don Leobardo Aznar, een man met een bolrond indio-gezicht en kortgeknipte haren?’
‘Juist,’ antwoordde Isidro, ‘maar zo slim kon hij niet kijken, of ik heb hem met zijn eigen zonde beduveld, en dat zal hij mij moeten vergeven, of hij wil of niet, want het spreekwoord zegt immers: Wie een dief bestelen kan, die krijgt er volle aflaat van.’
Hij grinnikte en ging voort: ‘Ik vroeg hem of die Felipe inderdaad bij hem werkte. En hij zei van ja, en dat het een brave en oppassende jongen was, en hij vroeg of ik soms iets tot zijn nadeel te zeggen had. Ik antwoordde natuurlijk van neen, maar ziende wie ik voor me had, begon ik hem een verhaal op te hangen van een hoeksteen van onze rancho, die toen ze gebouwd werd, door een van zijn voorgangers zelf gezegend was, en die nu bij de wederopbouw ontbrak, waardoor het werk maar niet vlotten wou. Ik had u willen vragen, zei ik, om nu een andere steen voor ons te komen zegenen. Maar waarom zou ik u die overlast aandoen, terwijl ik u die paar peso's ook zó kan laten verdienen? Want die gezegende steen is in het bezit van uw hulpkoster Felipe, die daar zeker de een of andere toverkunst
| |
| |
mee bedrijft. En als hij hem nu maar teruggeeft, dan zijn wij beiden geholpen.
Daar had de dikke luilak natuurlijk best oren naar. Felipe werd gehaald, en kreeg zonder meer bevel, de steen meteen te halen. Verbouwereerd keek hij ons aan, en ontkennen hielp niet meer toen de pastoor hem met hel en verdoemenis begon te dreigen. De steen kwam voor de dag, evenals mijn handjevol zilveren peso's, die ik alleen al voor deze kostelijke grap best over had, en wij zeiden elkaar vaarwel als de beste maatjes, don Leobardo en ik. Wat zal hij de pest in hebben, als hij later hoort, wat er precies aan de hand geweest is! Ofschoon deze mensen nooit iets horen, dan wat ze graag willen.’
Don Salustiano zat te schudden van het lachen, evenals ik die geen al te beste herinneringen aan de zieleherder van Las Fuentes met zijn negotie in doodsbeenderen had.
‘Maar hoe heb je die Felipe meegekregen daar vandaan?’ vroeg don Salustiano even later.
‘Dat was streek nummer twee,’ grinnikte Isidro. ‘Een domme geestelijke erin te laten lopen, is niet zo'n kunst. Maar een geslepen dief, dat vergt meer. Ik was al een klein eindje op weg, toen ik bedacht, dat die Felipe een gemeen sujet was, die er zo veel te genadig van afkwam, als ik hem verder ongemoeid liet. Ik dus weer terug, om hem te roepen bij de sacristie, waar hij juist tegen een ander, een soort van oude drinkebroer van een koster, zijn nood zat te klagen, denk ik. Jongeman, zei ik tegen hem, ik ben daarstraks in mijn vreugde vergeten je een kleine beloning te geven voor het terugvinden van die gezegende hoeksteen, maar voor wat hoort toch wat onder ons goede christenen, nietwaar? Nu heb ik weliswaar geen zilvergeld meer over, maar als je even meegaat, dan wissel ik een biljet van honderd peso's dat ik nog bij me heb, in een pulquería waar ik de baas ken. En dan kun jij ook je portie daarvan krijgen.
Zoals te verwachten was, trapte hij erin en ging mee. Ik reed met hem naast mij lopend, tot aan de pulquería, je weet wel, die aan het eind van de hoofdweg in Las Fuentes staat. Daar zei ik tegen hem: Loop nog even mee, dat ik mijn paard ginds aan die boom vastmaak, dat het wat grazen kan, terwijl wij samen in de pulquería nog wat drinken, want ik verga van de dorst. En hij ging mee. Bij de boom, die al een eindje van het dorp af is, steeg ik af, en toen ik naast hem stond, trok ik mijn revolver. Laat deze negentien-millimeter je een goede raad geven, zei ik, en beweeg je niet voordat ik je toestemming geef. Ik bond hem mijn lasso om zijn buik, en heb hem toen eerst maar een kwar- | |
| |
tiertje achter mij aan laten draven, totdat hij volkomen getemd was. Toen zijn we in een menselijker tempo hierheen gekomen, ofschoon ik moet bekennen dat hij behoorlijk hard kan lopen, anders was ik nog niet terug geweest. En dat is alles. Zie nu maar wat je met de knaap doet, waarde oom.’
Don Salustiano zei: ‘O, iets erg interessants. Wacht maar tot morgen-vroeg.’
‘Als je hem maar niet afrost,’ pleitte Isidro. ‘Wij zijn geen politie, wel?’
‘Geen denken aan,’ antwoordde don Salustiano vol verontwaardiging. ‘Op deze rancho is nog nooit een indio geslagen. Zelfs voor zoiets niets, - hoewel het misschien dom is, en men ze op andere plaatsen er wel voor neerschiet. Maar je hebt gelijk. Ik wil je alleen iets merkwaardigs morgen laten zien.’
Nieuwsgierig gingen Isidro en ik de ochtend daarop met don Salustiano naar de binnenplaats.
‘Haal me die bok die ik je toevertrouwd heb,’ zei de hacendado tegen de peón die nog steeds voor het kamertje waar hij Felipe opgesloten had, gehurkt op wacht zat. ‘Maar haal eerst een bak met zaagsel uit de werkplaats,’ ging hij voort. ‘En roep El Chino met nog enkele anderen naar hier.’
In een wip was de peón terug met het gevraagde, door een viertal van zijn maats gevolgd.
‘Kijkt goed uit je doppen wat er gaat gebeuren,’ zei don Salustiano tegen hen. ‘Maar denkt erom, je steekt geen poot uit, als ik het niet zeg, begrepen?’
Daarna bracht hij zelf de bak met zaagsel naar de pomp, en liet er een straal water in lopen, tot het zaagsel vastgekoekt was tot één dikke brij. Hij zette vervolgens de bak in het midden van de patio neer, en riep luid dat Felipe voor de dag moest komen.
De opgeschoten knaap verscheen, het hoofd gebogen, zoals ik hem vaak al had zien lopen toen hij hier als huisjongen zijn werk deed. Op het laatste ogenblik kwam ook nog Teobaldo aangehinkt, die dreigend met zijn vuist begon te schudden, terwijl Felipe langs hem kwam.
‘Indio maldito,’ zei don Salustiano strak, toen de gewezen huisjongen vóór hem stond, ‘dat je een dief was, wist ik al. En dat je ook de steen gestolen hebt, is mij nu eveneens bekend. Maar wie heeft jou als heer en meester over deze rancho aangesteld in mijn afwezigheid en die van de soldaten? De Rurales soms?’ Felipe gaf geen antwoord.
‘Wat deed je hier in mijn afwezigheid? In alle kamers, overal?’ Er kwam nog steeds geen antwoord.
| |
| |
‘Spreek! Er zijn hier handen te over om je anders wel te laten antwoorden!’ riep don Salustiano nu met donderende stem. ‘Wat deed je hier tot op het laatst?’
‘Ik ben hier niet geweest, padrón,’ kwam het uit Felipe, die nog steeds volkomen vrij, maar met gebogen hoofd voor don Salustiano stond.
‘O, was je hier niet?’ vroeg de hacendado. ‘Ga dan daar eens staan!’ En hij wees naar de bak met het natte zaagsel. ‘Ga daar staan en antwoord mij nog eens: Wat deed je hier?’
Felipe deed wat hem bevolen was en zei kleintjes: ‘Ik was hier nooit, padrón. Nooit... na die nacht dat ik de steen heb weggehaald.’
Don Salustiano wuifde hem opzij. ‘O neen? Ga daar dan maar wat in de schaduw staan!’ Hij wees hem naar de achtergalerij, waarheen de indio zich nu met trage pas begaf.
Toen boog don Salustiano zich over de lage kist met zaagsel en zei, overeind komend: ‘Het bewijs is geleverd. Hij was het.’ Ongevraagd liep Teobaldo naar hem toe en keek ook in de zaagselkist.
‘Ay, padroncito,’ riep hij dadelijk uit, ‘de sporen die ik heb gezien in al de as en smurrie die er was, de eerste dag toen wij hier kwamen!’
Don Salustiano knikte hem tevreden toe. ‘Juist, uitgeslapen knul! Wat twee getuigen onafhankelijk van elkaar bemerkt hebben, is een wettig en overtuigend bewijs. Meer heb ik niet nodig om te weten dat ik nog twee goede ogen en een goed geheugen heb.’ Daarna ging hij een pas of wat de plaats over, op Felipe af, trok opeens van achteren uit zijn heupzak zijn revolver, zwaaide ermee en riep de dief toe: ‘Ik heb je al eens bijna doodgeschoten. Ren de poort uit, voor je leven! En laat je hier nooit meer zien! Ren!’
Alsof werkelijk al een schot was afgegaan, vloog plotseling Felipe naar de poort toe. Bij de mannen die opzij verwonderd hadden toegekeken, was er een beweging om hem te achtervolgen, maar ze bleven staan, indachtig don Salustiano's duidelijk bevel. Alleen El Chino riep: ‘Dat is hij! Die ik vluchten zag in het donker! De eerste nacht de beste, weet u wel?’
‘Dat is het,’ zei don Salustiano, en stak met een glimlach zijn revolver weg. ‘Een derde en heel nieuw getuigenis. En het bewijs, dat hij hier tot het laatste ogenblik geweest is. Hij dacht met zijn steen hier voortaan de baas te zijn, en had de rancho al in zijn bezit genomen. De arme dwaas. De staande zitting is geëindigd, mannen. Welbedankt.’
| |
| |
Met een kort wuifgebaar zond hij het werkvolk weg, dat opgetogen was aan het eind van de vertoning, en ging met Isidro en mij ontbijten. ‘Leer goed uit te kijken, alles op te merken, eigen volk bij tijd en wijle wat te imponeren en voor vreemden als het gaat barmhartigheid te laten gelden boven recht, Isidro,’ sprak hij. ‘Er wordt veel gevergd van ons ranchero's, om als meesters te voldoen, en niet alleen maar eigenaars te zijn.’
Isidro lachte: ‘Ik heb de les begrepen, oom. Wanneer u ooit hier niet meer is, wat naar ik hoop nog heel lang niet het geval zal zijn, dan...’
‘Het kan gauwer gebeuren dan je denkt,’ zei don Salustiano rustig. ‘En je hebt tenslotte nog zo'n korte leertijd doorgemaakt. Dat is het enige wat mij weleens bezwaart.’
‘Voor het eerst sinds mijn geboorte hoor ik u zo somber spreken, oom Salustiano,’ antwoordde Isidro getroffen. ‘U die zo gezond bent en nog in uw volle levenskracht...’
‘Juist daarom,’ sprak de hacendado, niet zeer logisch naar het mij toescheen, maar toch zo nadrukkelijk dat het bijna geheimzinnig klonk.
Geloofde hij zijns ondanks toch aan voortekens? Ik vroeg het hem des avonds, toen ik als gewoonlijk bij hem op de bovengalerij zat, in de tijd dat Isidro druk bezig was zijn lange brieven naar zijn bruid te dichten.
‘U heeft steeds beweerd dat u een vijand was van alle hokuspokus,’ zei ik, ‘en nu schijnt het, dat u zelf beinvloed wordt door god-weet-wat. Hoe zit dat eigenlijk?’
‘Dat zul je weldra weten,’ gaf hij mij tot antwoord. ‘Een besluit is sterker dan een voorgevoel, of niet? Je zult het zien. En wat mijn ongeloof, of liever onwil voor die dingen aangaat, ik heb eens een bittere ervaring opgedaan, die mij erg van dienst geweest is in dit opzicht. Wacht tot Isidro er is; het kan voor hem ook nuttig zijn, dit zonderling verhaal te horen. Hij moet alles weten wat ik weet, en nog veel meer. Een opgaaf voor die jongen! Bovendien, het gaat zijn oude vak aan; het heeft iets met schilderkunst te doen.’
Wij spraken over andere zaken, tot hetgeen beslist een mooie liefdesbrief geweest zal zijn, gereed was, en de bruidegom, nog ietwat opgewonden van zijn schrijfkunst, zich bij ons kwam voegen met de opmerking tot mij gericht: ‘Voor iemand die zich schrijver noemt, heb ik je hier niet vaak je vulpen zien gebruiken!’
‘Evenmin als jij een tube of penseel,’ hakte ik terug. ‘De rancho haalt iets anders uit ons, iets wat misschien elke mens wel in
| |
| |
zich heeft, maar wat hij onderdrukt wanneer hij elders is.’
‘Wat is dat?’ vroeg don Salustiano.
‘Primitief te zijn. Te zwerven; met zijn handen werk te doen; te leven naar de wil van het weer en van het jaargetijde; zich om dieren te bekommeren en om planten. En des avonds in gezelschap van een wijzere, of soms ook wel van een dwazere, maar wat te praten en hardop te denken. Ik ken heus geen beter leven.’
‘Ik ook niet,’ zei don Salustiano. ‘Stel je voor, dat ik ooit met pensioen zou gaan... En toch...’
‘U wordt de oudste hacendado van Tamaulipas,’ zei Isidro.
‘Schei uit over de dood.’
‘Wie spreekt dáárvan?’ antwoordde don Salustiano. ‘Maar ik moet er toch van spreken, in een andere samenhang, dat zal dus niemand hinderen. Ik wou daarstraks Alberto iets vertellen, maar we hebben braaf op je gewacht, omdat het jou ook wel zal interesseren, en het iets is, dat ik liever niet zo vaak vertel, zoals je straks wel zult begrijpen. Het is een beetje pijnlijk, maar omdat je er toch misschien je voordeel mee zou kunnen doen, en onze vriend hier ook, vertel ik het.’
Hij ging verzitten, keek een ogenblik aandachtig naar zijn vingertoppen, en begon: ‘Er is in het leven een vreemdsoortige herhaling, weet je. In mijn vroege mannenjaren heb ik - lach niet - net als jij, ook wat geschilderd. Niet zo goed natuurlijk, en ik ben ook nooit ervoor naar het buitenland geweest en ken Parijs niet. Ik heb er ook voor gezorgd dat niets meer over is van al dat prutswerk; dus dit geval, dat men verder als een van de onschuldigste jeugdafdwalingen zou kunnen beschouwen, zou hiermee uit de wereld zijn, ware het niet, dat ik er ergens een onherstelbaar leed mee aangericht had, en wel, omdat ik in mijn onervarenheid nog teveel waarde toekende aan die vreemde verschijnselen welke iedereen wel in zijn leven tegenkomt en waaraan velen een bovennatuurlijke betekenis hechten, hoewel ze misschien niet zo vreemd zouden blijken, wanneer wij meer van de natuur afwisten.
En zo min als het waarschijnlijk vreemd is, dat jij geschilderd hebt en daarna op deze rancho terechtgekomen bent, Isidro, nadat ook ik geschilderd heb en op deze rancho terechtgekomen ben, omdat je toch de zoon bent van mijn broer en zekere familie-eigenschappen van de ene generatie op de andere overgaan, - zomin zijn de gebeurtenissen die men met een fluisterstem “occult” pleegt te noemen, iets anders dan de logische gevolgen van een heel natuurlijke oorzaak, die alleen verborgen
| |
| |
blijft voor ons gebrekkig onderscheid, zodat dan het gevolg iets willekeurigs lijkt en in de lucht hangt. En de mens die gaarne huivert bij het onverklaarbare, in plaats van verder te onderzoeken en de oorzaak te ontdekken, prutst zich maar een wonder bij elkaar en spreekt van geesten, spoken, goden, profetieën, enzovoorts.
Maar ik dwaal af. Laat ik in plaats van theorieën, waar ik geen verstand van heb, je liever zakelijk iets uit de practijk aanhalen, die ik wèl ken, en maar al te goed. Je weet, dat ik als jongeman eerst ook gewerkt heb op de rancho van een oom. Toevallig, hè? Het schilderen deed ik meest op Zondag, als geen andere, dringender werkzaamheden het mij beletten. Soms een landschap, dan weer een klein hoekje van het bedrijf, een troepje koeien in de schaduw, of wat bomen met daaronder kleine vlekjes die voorbijgangers moesten betekenen, - onderwerpen zoals destijds in de mode waren. Vandaag is dat weer wat anders. Maar mijn ideaal was een portret te kunnen schilderen, het moeilijkste dat er bestond, althans voor mij. Vergeet niet, dat ik nooit van iemand les gekregen had, en aan mijzelf moest leren wat ik ervan wist. Ik liep ik weet niet hoe lang rond met het plan om eindelijk eens mijn kracht aan zoiets te gaan beproeven. Maar de grootste moeilijkheid was, een model te vinden dat gewillig en bekwaam genoeg zou zijn om urenlang en elke Zondag van een lange reeks doodstil te zitten tegenover mij. Zo-iemand wist ik op die rancho niet te vinden, of het moest mijzelf zijn... en een zelfportret leek mij voorlopig nog te moeilijk, daar ik toch bewegen moest bij het schilderen en afstand nemen, en dan weer de juiste houding en het juiste licht terug moest vinden. Dat lag boven mijn vermogen, en ik moet je zeggen dat ik nòg niet snap, hoe sommigen dat kunnen. Ik ben overtuigd dat slechts de grootste meesters er in slagen, een behoorlijk zelfportret te maken, denk je ook niet, Isidro?’
Zonder op het zwijgend knikken acht te slaan, waarmee zijn neef de vraag beantwoordde, ging don Salustiano voort:
‘Zo bleef mijn plan dus tijden lang alleen een vrome wens, totdat op zekere dag - het lijkt een beetje alsof ik aan het herhalen ben wat jou gebeurd is, waarde neef - een jongedame op bezoek kwam met haar ouders, om een week of wat op onze rancho door te brengen. Zoals paste bij mijn jonge jaren, werd ik dadelijk van mijn stuk gebracht door haar bizondere knapheid; ik heb met plezier gezien dat deze eigenschap nog bij de Iriarte's voortleeft, en ik deed mijn best, precies zoals vandaag ook anderen hun best doen, om een goede indruk op het lieve kind te
| |
| |
maken en haar vriendschap te veroveren. Ze was wat schuw en vrij gesloten van natuur, bedenk ik achteraf, maar toen ik haar zo ver had, dat ik haar mocht leren rijden, was het ijs gebroken, en mocht ik haar zelfs wel in mijn armen tillen om haar op het paard te helpen. Op de makste merrie die te vinden was, natuurlijk. Wel, ik was verliefd genoeg.
En zoals ik al zei, ze was heel knap, zodat het stoute denkbeeld toen ook bij mij opkwam, haar te vragen of ik haar soms schilderen mocht. Ik vond gelegenheid haar eerst te laten zien wat ik zoal gemaakt had, en daar zij een zekere bewondering liet blijken - ik geloof meer om het feit dat ik als jong ranchero ook nog andere dingen deed, dan om het pure prutswerk zelf - kwam ik tenslotte, wat timide, dat beken ik, voor de dag met mijn verzoek, niet al te onbescheiden, aarzelend zelfs en op een weigering bedacht. Tot mijn verrukking stemde ze echter dadelijk toe, ik sprak een tijdstip met haar af en leefde tot dat ogenblik alsof ik wel een halve meter boven de begane grond liep. In die dagen was ik zo, en ik zeg zelfs nu nog niet: helaas.
Maar toen ik op een mooie Zondagmorgen met mijn schildersezel vóór haar stond, begon pas mijn ellende. Ik paste en mat en schetste en veegde weer, en ik ontdekte dat wat werkelijk mooi is, niet zomaar valt weer te geven, feitelijk stuk gaat als je bezig bent het deel voor deeltje in je op te nemen, om het deel voor deeltje weer met houtskool of met verf bijeen te voegen. Ik heb geen verstand van kunst, maar dit vermogen om de deeltjes uit elkaar te halen en weer ergens anders zonder al te grote schade in elkaar te zetten, moet de ware kunst zijn. Ik had er geen flauwe notie van.
Het meisje toonde een engelengeduld. Ik weet niet hoeveel uren ze daar onbeweeglijk zat; totdat haar moeder eens kwam kijken, wat ik heel vervelend vond, maar wat wel onvermijdelijk was. En de critiek kwam dadelijk los: haar hoofd was niet zo smal, haar neus te lang, haar mond was immers kleiner en haar haar had niet zo'n bruine kleur, - je kent dat wel. Ik voelde mij ontmoedigd en had niet de durf meer om haar nogmaals het verzoek te doen, daar uren lang te zitten als een stenen beeld, opdat ik verder aan het doek zou kunnen prutsen. Het opgezette schilderij werd opgeborgen, en het meisje amuseerde zich weer zoals alle meisjes doen wanneer ze op een rancho zijn. En na een poos vertrokken zij, terwijl er al die tijd geen woord meer over het schilderij gesproken werd, en ons begin van vriendschap ook geen haarbreedte verder kwam. Bij vrouwen heb ik nooit succes gehad, tenminste nooit na het begin... Misschien heb ik ook
| |
| |
zelf te weinig doorgezet, dat zal dan wel. Het nieuwere geslacht is blijkbaar wat doortastender, - en heeft gelijk.
Maar ik dwaal telkens af door die herinneringen die mij nu zo levendig weer voor de geest verschijnen. Oude-mannen-kwaal is dat; ik zal mijn best doen, zakelijker de rest, dat waar het eigenlijk om begonnen is, te vervolgen.
Het oude leventje ging voort na hun vertrek. Alleen, - mijn lust in schilderen had een grote knak gekregen. Op mijn kamer grijnsde mij het onvoltooide portret aan; zelfs toen ik het omgekeerd tegen de wand gezet had, leek het mij alsof het door het doek heen, spottend en verwijtend in zijn lelijkheid mij aankeek. Wat ik ook verzon, het liet mij niet met rust; onaffe dingen hebben mij nooit met rust gelaten. Ik moest ofwel het aan stukken snijden en vernietigen, ofwel het op de een of andere manier afmaken, desnoods maar iets anders, geen portret, zo-maar een kop dan, uit mijn hoofd en naar mijn vrije fantasie, al was het enkel een Madonna, een godin of een symbool. Mijn geest moest toch het ding kwijt. Zo begon ik dus weer op een Zondag aan het doek te werken.
Wonder boven wonder ging het goed. Het leek wel of de kleuren zich vanzelve mengden, en of mijn penseel gedreven werd door iets dat sterker dan mijn vingers was. Het werd een bleke, ernstige kop, heel anders dan het meisje, toch ook mooi, maar met iets lijdends, iets te grote ogen, een vervaagde glimlach die meer weg had van melancholie. Het zal wel inbeelding geweest zijn van de zondagsschilder, maar het gaf mij een soort inspiratie, en het leek mij zeldzaam, dat uit een mislukking toch nog zoveel goeds ontstaan was. Niet te gauw tevreden zijn, dacht ik; zodra je weer gelegenheid hebt, werk je er aan door.
De week daarop bekeek ik alles nog een keer aandachtig. Het gezicht is nog niet bleek genoeg, vond ik, voor dat wat het eigenlijk zijn wil. Het moet ook wat ingevallener bij de wangen; de ogen moeten holler en de mond wat meer gegroefd; er moet meer schaduw in de kin-partij, dan wordt het best. En weer begon ik ijverig te werken, heel de Zondag door, en speelde ik klaar wat ik me had voorgenomen. Het gezicht keek mij zo treurig en zo lijdend aan, dat ik er bijna mee begaan werd en het schilderij ophing, omdat het mij zo goed beviel, en omdat ik de laatste fouten die er misschien nog in waren, wou ontdekken. Toen een nieuwe Zondag aanbrak, hàd ik ze ontdekt. De ogen keken veel te licht, te open om de treurigheid die om de mond lag, niet te schaden. Aan de lippen zelf behoefde niets meer te gebeuren, maar de ogen moest ik meer in schaduw brengen,
| |
| |
half-geloken maken en dan nog wat dieper in hun kassen. Met een klein gevoel van macht, al met wat meer ervaring, ging ik aan het werk, en het lukte. Nu was ik er. Dit was wat ik wilde, onbewust, precies... tenminste bijna. Dagen later wist ik, dat ik nooit die blik bereiken zou, die ik mij had verbeeld, die zonderlinge expressie. Beter was het daarvan af te zien, eenvoudig maar de ogen weg te schilderen, ze bijna helemaal te sluiten en de mond een heel klein beetje open daarentegen, als een laatste ademtocht. De rest was goed, en zo... kon ik misschien terecht heel trots zijn op het zinvolle en gevoelige geheel.
Voorzichtig, langzaam, om de rest vooral niet te bederven, bracht ik de veranderingen aan. Het was al bijna schemer voordat ik herademde en bij mijzelf zei: Nu is het genoeg. Geen streek meer, niets. Het schilderij is af. Een dode bruid. Noem het maar zo: “De dode bruid”, dat kan een ieder makkelijk verstaan en dat is heel precies wat deze kop ook uitdrukt.
Ik was zo tevreden over dit werk, dat ik niet zo spoedig weer aan iets nieuws begon, want ik twijfelde er aan, of ik nog ooit zoiets behoorlijks zou kunnen maken. Inmiddels kregen wij bericht, dat een zwaar verlies de familie had getroffen, die een paar maanden geleden nog op bezoek geweest was. De jonge vrouw was in de bloei van haar leven door een teringachtige ziekte weggerukt, en de ouders waren ontroostbaar, vooral de moeder, die er geheel van overstuur was. Om wat bij te komen en afleiding te vinden, verzocht zij door middel van haar echtgenoot, of zij weer een poos op onze rancho mocht komen doorbrengen, waar ze zo gelukkig geweest was, en waar haar dochter voor het laatst in haar leven een onbezorgde en prettige tijd gekend had. Mijn oom haastte zich hem te schrijven, dat het hem een grote voldoening zou zijn, wanneer ze zo spoedig mogelijk kwam.
In zware rouwdracht verscheen de arme vrouw, en het was begrijpelijk, dat al haar gesprekken terecht kwamen op de gestorven dochter. “Hoe is het met dat portret dat u destijds begonnen was van haar te schilderen?” vroeg ze mij. “Heeft u dat nog ooit afgemaakt? Ik zou het graag weer eens willen zien, want sinds die ramp ons in het ongeluk gestort heeft, zie ik alles als met andere ogen.” Ik moest haar tot mijn spijt bekennen, dat ik het schilderij geheel en al veranderd had, en dat het nu in niets meer leek op wat het eens geweest was, al was het ook naar mijn bescheiden mening lang niet slecht geworden. Ze drong er op aan, dat ik het niettemin zou laten zien, en ik was ijdel genoeg op mijn werk, om tenslotte toch aan haar verzoek te voldoen, en
| |
| |
alle verdere overwegingen opzij te zetten. Ik haalde dus het schilderij voor de dag.
Het was onmogelijk te voorzien geweest, dat de reactie van de moeder zo ontzettend hevig zou zijn. Ze brak in snikken uit, en terwijl ik hulpeloos erbij stond, zei ze eindelijk: “Maar hoe heeft u dàt ooit kunnen schilderen... U heeft haar enkel in haar volle bloei gezien; zo heeft ze heel die Zondag toch voor u gezeten, en nu is dit sprekend zó als zij aan het einde van haar ziekte was, die maar vier weken heeft geduurd en haar veranderd heeft tot dit... zoals ze er op haar doodsbed uitzag. U moet ongetwijfeld veel van haar gehouden hebben, om dit op een afstand, in uw fantasie zó duidelijk te kunnen zien, - de werkelijkheid.” Ik zei haar, dat dit een onmogelijkheid was, en vertelde haar, hoe ik van week tot week ertoe gekomen was, het schilderij wat te veranderen, eer ik dit eindresultaat bereikt had. Toen keek ze naar de datum, die ik er onder, bij mijn naam geschilderd had. Een nieuwe uitroep van verbazing! Het was juist de Zondag dat haar dochter was gestorven. En wat de gelijkenis betrof, ze had een foto bij zich van het meisje op haar doodsbed, en ik moest zelf toegeven dat de overeenkomst frappant was, hoewel... nu na meer dan dertig jaren weet ik, dat het alles toeval was.
Maar toen liet ik mij imponeren door de zielsbedroefde vrouw. Want al de dag daarop kwam ze op mij af, om nogmaals het verhaal te horen van mijn langzame veranderingen van het schilderij. En aan het eind van mijn relaas begon zij mij zeer ernstig te verwijten, dat hetgeen ik had gedaan, tenslotte een vorm was van magie. Ik had haar dochter doodgeschilderd, hield zij vol; haar eerst ziekelijk en kwijnend gemaakt, toen ik niet in staat geweest was om haar jonge schoonheid te veroveren, en daarna haar moedwillig, week na week vermoord, om pas gerust te zijn op het ogenblik dat ze gestorven was. Had ik haar bloeiend, mooi, en altijd bloeiender en mooier willen schilderen, dan zou haar niets zijn overkomen en ze zou nog altijd leven en gezond zijn. Wat ik echter had gedaan, was erger dan het boze oog, nog erger dan de zwartste hekserij; ik was een booswicht en de moordenaar van haar kind.
Zij overstelpte mij met bittere verwijten en vervloekingen, en ik, ontdaan, wanhopig om de onmogelijke positie waarin ik geraakt was, sneed het schilderij aan stukken en verbrandde het, voordat ze het nogmaals te zien vroeg. Het werd een onhoudbare toestand, en toen ook mijn oom het geval te horen kreeg, wist hij geen betere oplossing, dan mij voor een tijdlang ergens anders
| |
| |
naar toe te sturen, zo lang als de dame nog op de rancho verblijf hield. Ik ging als een dief in de nacht. Maar gauwer dan ik gehoopt had, werd ik teruggeroepen. De arme vrouw had de hand aan zichzelve geslagen, de eerste Zondag de beste, die volgde, en op de plaats waar haar dochter gezeten had toen ze voor mij poseerde.
Mijzelf heeft het jaren gekost, dit alles te vergeten, of liever het zo uit elkander te pluizen, dat ik mijzelf niet langer meer pijnigde met de verwijten der bijgelovige moeder, die zich toch, mijns ondanks, in mijn binnenste hadden vastgebeten. Onwillekeurig had ik geloof gehecht aan haar eigen hersenschimmen, en menig jaar uit de tijd dat anderen omzien naar vrouwen en zich een gezin willen vormen, werd mij, voordat ik weer tot mijzelf kwam, vergald. Ik behoef ook wel niet te vertellen, dat ik van toen af geen verf of penseel meer heb aangeraakt, en zelfs naar andermans schilderwerk nooit meer heb omgekeken. Ranchero te zijn, heeft genoeg van mijn krachten gevergd, en voor liefhebberijen heeft allengs de tijd mij ontbroken.
Alberto, dat is het waarom ik afkerig geworden ben van al wat mensen voor hokuspokus of bovennatuurlijke middeltjes houden. Ik wéét dat het onzin is, maar het effect van die dingen werkt desondanks dóór in ons leven. Ik ga ze dus liever maar mijlen uit de weg, zonder spot, maar ook zonder geloof, daar ik zelf mijn ervaringen heb. En wat jou, Isidro, betreft, ik heb je eerst nu dit verhaal gedaan, nu je zelf met een beter succes het portret van je bruid hebt geschilderd, de levende, bloeiende bruid, - en toch ook een ranchero geworden bent. Onze wegen gaan zonderling, dat is wel zeker...’
Isidro zei niets, en ook ik kon slechts zwijgen, verbaasd door hetgeen ik vernam. Niet zozeer om die coïncidenties, waarvan ik er zoveel al kende dat ze mij niet meer verbaasden, of om de behoefte der mensen, zich goddelijke krachten of duivelse bezig te denken wanneer slechts het duistere toeval de ene gebeurtenis samen laat vallen met de andere, - maar om het feit dat ik nooit achter don Salustiano een afgeschrikte kunstvriend ontdekt had. Vandaar die totale afwezigheid van elk kunstvoorwerp, hier op de rancho. Vandaar zijn volkomen afzijdigheid bij die gesprekken waarin kunst, poëzie of muziek in het geding kwam. Een liefde die niet kon beantwoord worden, moest wel verwelken tot onverschilligheid. Was het hem ook niet zo met de vrouwen gegaan? Een man, alleen met zijn doel, dat was hij; en nu dit doel ook begon te verschrompelen, hoe bitter eenzaam eigenlijk; juist omdat hij zo doodgewoon, zo zonder tragiek was.
| |
| |
In het alledaagse gebeuren, in de kalme maatgang van de vele kleine dingen die hier samen het leven op de rancho vormden, vergat je het gemakkelijk, en kon men een tijdlang zelfs geloven aan een soort van ideale toestand. Maar dan brak een paar seconden soms de werkelijkheid toch door, en zag je opeens de welbekende mensen ànders, vreemder, groter, zoals schaduwen op de wand.
Dit was niet alleen met don Salustiano, maar ook met de Ingeniero het geval, van wie wij buiten werktijd weinig meer bemerkten, sinds zijn woning bij de suikerfabriek een beetje op orde was gekomen en zijn vrouw uit Monterrey zich weer bij hem gevoegd had. Zeer afzonderlijk en eenzaam midden in het gemeenschappelijk bedrijf ging ieder hier tenslotte zijns weegs. Candelario en Esmeralda, Luz, El Chino, Juanito...
Deze laatste kwam een keer, kort voor de trouwdag van Isidro, met een zonderling verzoek bij don Salustiano. Of hij bij de kleine plechtigheid die op de Rancho de la Trinidad geschieden zou, ook tegenwoordig zijn mocht. Anderen, dat begreep hij uit zichzelve, hadden er misschien meer recht op, en vooral nu zowel don Salustiano zelf als Isidro afwezig zouden zijn, behoorde hij wel op zijn post te blijven. Maar hij had een reden die hij liever nog niet zeggen wou, maar die gewichtig was, en of nu de padrón niet voor één keer hem dit onmogelijke verzoek zou willen toestaan...
‘Goed,’ zei don Salustiano, ‘als je dat zo dringend wenst, richt het dan maar zo in. Het past mij feitelijk ook wel, omdat ik je daar misschien nog nodig heb.’ Een zonderlinge toegeeflijkheid was over hem gekomen.
Zo vertrokken wij tenslotte, niet meer voor een oorlog, maar ditmaal uitsluitend voor een huwelijksfeest, naar doña Anamaria, - een opgewekte stoet van ruiters, die van verre door de Ingeniero en zijn vrouw in het nog altijd werkzame fordje werd gevolgd.
Mijn kleine tegenzin om mee te gaan, was voor de vriendelijke invitatie van Isidro uiteraard gezwicht. Ik had een zinvol trouwgeschenk bij mij en hoopte verder op de feestelijke stemming van Elodia, die nu tenminste niet meer zeggen kon, dat ik mij al te veel om Sol bekommerde. Die zon moest ik maar stilletjes in het water van Isidro's liefdesbronnen laten schijnen. Aan Elodia's zoete eenvoud had ik best genoeg.
De morgen straalde tot in het Westen toen wij aanstonds al in volle draf die richting uit reden. Ik keek eenmaal om. In goudrood zonlicht lag de Rancho der Tien Mysteries, als vernieuwd
| |
| |
en jong, gebaad in flonkerglans die aan het wit der muren in de verte lilarode vlekken gaf, en aan het geboomte bij de tuinen, diepe donkergroene schaduw, licht-omboord. De vlakte lag gespreid gelijk een effen kleed van zilvergrijs, vol glanzen. Voor mij uit floot Juanito, uitgelaten. Achter mij zat Teobaldo als een Sancho Panza op zijn muilezel, en ver vooruit reed Isidro naast don Salustiano, die ook even omkeek en zijn hoed voorzichtig lichtte, alsof hij een groet bracht aan zijn koninklijk bezit. Met een beklemd gevoel gaf ik mijn paard de sporen om hem in te halen. Vreugdeloos, hoewel ik toen niet weten kon, dat ik de plek die ik zo lief gekregen had, niet meer terug zou zien.
|
|