| |
Thuiskomst
De dagen verstreken in betrekkelijke dadenloosheid, blijkbaar juist als bij de Federalen die niets ondernamen. Een aanval op het zeer verstrekte Gruñidora viel nog niet te wagen, voordat enig veldgeschut uit het Noorden van generaal Ortíz gekomen was, en zijn bevelen voor een betere coördinatie van de actie ons hadden bereikt. In plaats daarvan verscheen er op een namiddag een boodschapper van hem, met zeer verrassende berichten, die de slapheid bij de Federalen duidelijk verklaarden. Er waren onderhandelingen gaande voor een wapenstilstand. De regering was bereid af te treden, maar de President der Republiek zou aanblijven, betere ministers benoemen, wier namen nog vertrouwen genoten. Weliswaar was het allemaal nog hangende, maar tot zo lang vond generaal Ortíz - die zelf ook als minister werd genoemd - het raadzaam, niet te hard te keer te gaan, gereed te blijven, maar in elk geval nog af te wachten.
Don Salustiano, stil en ingekeerd tot dusver, sedert de berechting van Veytía, raakte opgewonden door de mededeling.
‘Het is afgelopen,’ zei hij. ‘Net als altijd: halverwege. Er wordt zo natuurlijk wel een tijdelijke verbetering bereikt, maar nooit een diepe, werkelijke verandering. De revoluties in dit land zijn steeds gedoemd te stranden op de halfheid van de leiders. Op de politiek die onze zuivere doeleinden vertroebelt.’
‘Omdat deze wereld enkel maar geleidelijke verbeteringen duldt,’ vond don Nicolás. ‘En denk er eens aan, welke offers anders
| |
| |
nog gevergd zouden worden. Jaren zouden nodig zijn om het land er weer bovenop te krijgen, en wat schijnbaar méér bereikt werd, zou door dat noodzakelijke herstel toch weer belemmerd worden.’
Villa Ceo was het met hem eens, en juichte toen het nieuws bekend raakte.
Don Salustiano kon zich echter niet verheugen over dit verloop, en sprak later, toen wij samen door het langzaam zich weer wat herstellende stadje liepen, zijn geheime kommer uit: ‘Ofwel we zijn niets opgeschoten, en dan ben ik maar een dwaas geweest, die in-het-wilde-weg geslagen heeft; ofwel - en laat ons hopen dat het waar is - er wordt werkelijk wat bereikt, en dan is het gebeurd voordat ik zelfs gelegenheid gehad heb om een schot te lossen. De omstandigheden maakten mij een mooie leider, - achter de gelederen aan. Je reinste caricatuur van een aanvoerder! Revolutie maken, zonder ook maar één keer tegenover werkelijke vijanden te staan, en zonder één keer in direct gevaar te zijn. Ik heb geen schot gelost!’
Hij was zeer ontevreden met zichzelf, of liever, met het lot dat hem was opgedrongen door de omstandigheden. En hij liet mij tevergeefs betogen, dat hij meer dan één direct gevaar bezworen had met zijn doortastendheid, zijn kalmte en gelijkmoedigheid, zijn rustig inzicht; dat de leiding in de étappe evenzeer noodzakelijk was als die in het hete strijdgewoel. Hij liet mij praten. Waar het klaarblijkelijk voor hem op neerkwam, was: dat hij niet had geschoten, niet de evenknie van Moctezuma had kunnen zijn. Hoewel die naam hierbij toch niet over zijn lippen kwam.
‘Men kan een held zijn, ook wanneer men andere wapens dan die van het geweld gebruikt,’ beweerde ik. ‘De grootste helden zijn degenen die betrouwbaar blijven, hoe de omstandigheden zich ook wenden.’ En ik dacht aan al wat hij gedaan had, sedert hij zijn rancho op moest geven. Waarom moest hij na dit alles toch nog denken dat een echte krijgsman meer betekenen kon dan hijzelf? Mijnentwege mochten alle kolonels en generaals, zelfs die met uitgelezen dochters, sneuvelen wanneer een prachtvent zoals hij behouden bleef. Maar dat kon ik hem toch niet zeggen.
‘Wat een mooie held keert straks terug,’ bleef hij maar mopperen. ‘Ze zullen denken dat ik bang geweest ben.’
‘Wie is ze?’ vroeg ik om hem te troosten, nu hij toch niet vatbaar bleek voor argumenten.
‘Ze? De eerste vrouw de beste.’
‘En dat is? Vergeef me de indiscretie, don Salustiano.’
| |
| |
Hij keek mij een ogenblik aandachtig aan, en zei toen, een klein tikje opgewekter: ‘Wat bezielt je, man. Jij dichter met je fantasie.’ Maar er kwam iets van getwinkel in zijn ogen en een halve glimlach om zijn mond. En hij hernam: ‘Ik bèn ook bang geweest. En meer dan eens. Waarom zou ik dat loochenen? Een avond toen ik in Las Huertas onze wachtposten ging inspecteren, vond ik op de verste die was uitgezet en die het dichtste hier bij Villa Ceo was, een jonge snuiter. Vent, je bibbert, zei ik tegen hem, toen ik opeens vlak bij hem opdook. Ay, señor, ik beef, maar ik sta op mijn post, antwoordde hij. Wel, deze jongeman had eigenlijk gelijk; de grootste moed is misschien die waarbij je beeft, maar op je post blijft.’
‘Zo is het,’ sprak ik. ‘En als vrouwen dat niet inzien, is het hun schuld, niet de onze. Ze zijn nu eenmaal even kortzichtig als lief.’
‘Wat heeft die neef van mij je wijs gemaakt,’ was don Salustiano's ietwat dubbelzinnig antwoord.
Weldra kwam er een tweede boodschap van Ortíz, haast gelijktijdig met een uit de Rancho de la Trinidad, door Heliodoro, de nachtwaker gebracht, die zelfs niet meer omgereden was over Las Huertas, maar van Gruñidora uit ons had bereikt. Ze waren gelijkluidend: Vrede! Algemene amnestie, een andere regering die een betere toepassing van de agrarische hervormingswet beloofde.
Vijf minuten later klepperde de kleine kerkklok deze blijde mededeling over heel het stadje uit. De mensen dromden samen, spraken en betoogden, hun gezichten opgewonden door de blijdschap, maar ontspannen.
Don Nicolás haalde een nieuwe fles en schonk ons in.
‘Nu wordt u weldra gouverneur,’ dronk hij de hacendado toe.
‘U heeft nogmaals bewezen wie hier leiding geven kan in Tamaulipas.’
‘Nooit,’ zei don Salustiano met een blik waarin het glas zich spiegelde, dat hij omhoog hield. ‘Nooit. Ik ga mijn rancho weer op orde brengen, al wordt hij waarschijnlijk ook beknibbeld. Dat is werk genoeg. Met mijn peones en mijn akkers en mijn vee krijg ik genoeg te stellen. Ik heb geen ambities meer, tenzij als eerzaam hacendado in de eeuwigheid te gaan, wanneer zoiets bestaat, en anders... quién sabe.’
‘Wanneer gaan we?’ vroeg ik, eveneens met opgeheven glas. En don Salustiano plaagde: ‘Waarvoor al die haast. Er zijn op mijn verwoeste rancho toch geen vrouwen meer, is het wel? Ga je toch mee, of meende je soms veeleer... elders naar toe?’
| |
| |
‘Waar u heen gaat volg ik, als u het mij nog toestaat,’ zei ik.
‘Ik mis veel te ongaarne de afloop van hetgeen ik zag beginnen, dan dat ik nu al zou willen denken aan een afscheid, zelfs al was het maar voor kort.’
Hij lachte en sprak: ‘Je hebt al veel geleerd van onze indio's, - zo'n engelengeduld.’
En ik op mijn beurt plaagde: ‘U vergeet dat ik ook zelf een indio ben. De mexicaanse hebben heus niet alleen de wijsheid en de deugd in pacht.’
‘Ach, dat vergat ik,’ lachte hij maar voort. ‘Ja, ons Amerika is ook zo gróót. In ieder opzicht groot.’
Maar don Nicolás zei: ‘Toch zijn onze mexicaanse indio's anders dan de andere. Onderschat ze niet. Er kwam een keer een gringo hier in deze streek, die een bekende jager van groot wild was, en hij leerde een zekere indio kennen, op wiens diensten hij erg gesteld raakte. Toen hij dan ook zou vertrekken, zei hij tegen hem: Je kunt met me meegaan naar Afrika om mij te helpen daar leeuwen en tijgers en olifanten te jagen. Dat is best, antwoordde de indio, dat is net precies waar ik altijd op gewacht heb. De Amerikaan echter waarschuwde hem: Het is een gevaarlijke bezigheid, niet alleen vanwege al die wilde dieren, maar ook omdat er onbeschaafde negerstammen zijn, die je daar naar het leven staan. Maar de indio zei: Erger dan hier kan het nooit wezen, en alles is me liever dan in mijn eigen land nog langer honger te moeten lijden. Hij ging dus mee. En nadat ze een poosje in het hartje van Afrika gejaagd hadden, werden ze inderdaad gevangen genomen door een wilde negerstam, en op een avond, terwijl de tamtam sloeg en er gedanst werd door die woeste zwarte naaktlopers, zagen de indio en de gringo hoe de dikke negerkoning bevel gaf twee grote ketels op het vuur te zetten, en in minder dan geen tijd lag de Amerikaan, aan stukken gesneden, daarin te sudderen, terwijl het feest nog opgewondener voortging. De arme indio begreep, dat hij nu ook aanstonds aan de beurt zou komen, begon te beven en hardop te bidden: Heilige Maagd van Guadelupe, help mij! Heilige Maagd van Guadelupe, help mij! Juist zoals hij thuis gedaan zou hebben. Hij jammerde steeds maar hetzelfde, tot opeens de negerkoning het hoorde, hem naar zich toe wenkte en hem in deugdelijk spaans vroeg: Je komt dus uit Mexico, stomme indio? Ja señor, antwoordde de verbaasde Mexicaan. Ik ook, zei de negerkoning, en kijk eens hoe ver ik het gebracht heb! Zodat ik maar zeggen wil, dat je niet te licht over de uitzonderlijkheid van onze mensen moet denken.’
| |
| |
Don Salustiano scheen maar half geamuseerd door dit verhaal.
‘Je bent ranchero of niet,’ zei hij. ‘En als je dat eenmaal bent, blijf je het je hele leven. Ik moet nu maar zo gauw mogelijk gaan, na deze verprutste revolutie. Voor mij is geen negerkraal weggelegd.’
Zijn uitweg was: de Rancho de la Trinidad voorlopig maar niet aan te doen, maar rechtstreeks, met degenen die hem wilden volgen, naar zijn eigen plaats te trekken, en dadelijk aan het werk te tijgen, als een wijs man rekening houdend met de eenmaal vastgestelde onteigening. Van het geld dat daarvoor door de staat betaald werd, zou hij alles wel bekostigen.
Don Nicolás was het hiermee volkomen eens, en schoot het geld graag voor; hij stond er zelfs op. Als de hacendado dan eenmaal wist waar hij aan toe was op zijn eigen landgoed, zou hij wel gelegenheid vinden om de Rancho de la Trinidad te bezoeken, teneinde de plichten van zijn dankbaarheid daar naar behoren te vervullen. Met die boodschap zond hij Heliodoro terug naar doña Anamaria, en de groeten aan de oude generaal... hij had met militairen toch niet zoveel op.
Ik kon wel juichen toen wij een paar dagen later Villa Ceo in een lichte stofwolk achterlieten. Nooit heb ik mijn paard zo vrolijk laten draven, zelfs al moest het telkens weer een stuk terug, omdat de stoet die volgde niet zo vlug ging als ik wenste. Efraín Carranza, die teruggekomen was, hield bovenal de zaak erg op. En toen ik hem vermaande met zijn muilezels, die onze pakken droegen, beter op te schieten, riep hij: ‘Hoe kan ik het helpen, beste heer. Zodra ik op hun rug een bundel of een zak bind, blazen ze hun buiken op, de krengen. En al trek ik nog zo stevig al de touwen vast, ze zitten vijf minuten later toch weer los, omdat ze dan hun buik weer ingetrokken hebben.’
‘Waarom sla je ze dan ook steeds op hun buik?’ schreeuwde ik vanaf mijn paard. ‘Ze hebben groot gelijk. Een echte arriero slaat ze op hun billen, die de Schepper net als bij de mensen dáárvoor heeft gemaakt!’
Waarop hij weer protesteerde: ‘Als ik ze op hun schoften sla, dan zie je striemen, en bij die onwilligen ontstaan dan kale plekken en een ieder zou dan zeggen: wat een onbarmhartige arriero is dat weer. En bovendien is het onaesthetisch, zo'n gezicht. Neen, met hun buiken zondigen die beesten, en zoals de Schrift zegt, met het lichaamsdeel waarmee gezondigd wordt, zal ook de zondaar tuchtiging in ontvangst nemen.’
En de afgedankte muzikant begon maar weer te sjorren aan de touwen waarmee alles vastzat wat don Salustiano zoal ingekocht
| |
| |
had om opnieuw zijn leven op de Rancho der Tien Mysteries te beginnen.
Hijzelf reed, niet zonder trots, temidden van zijn vroegere getrouwen, in het voorgedeelte van de stoet. Met Juanito, die hij aangenomen had om in de plaats van don Antonio, de Argentijn, als caporal mayor of capataz aan het hoofd van de peones en zonodig van de rest van het bedrijf te werken. Aan de vindingrijkheid van Juanito kon niet meer getwijfeld worden, noch aan het gezag dat hij zich allerwege bij de indio's verworven had. El Chino, nog niet helemaal hersteld, was toch maar meegegaan, en hield zich met zijn ene hand ook wonderwel te paard. Met een vanzelfsprekendheid waarop zijn ancienniteit hem recht gaf, volgde Teobaldo ons dicht op de voet; hoewel hij zelden op een paard zat, wilde hij bij deze triomfantelijke tocht naar huis niet onder het voetvolk zijn, en reed hij trots bij ons. Helaas, mijn trouwe Candelario ontbrak daar in de voorhoede. Hij had zeer tot zijn spijt bij Esmeralda achter moeten blijven, omdat zij nu elk ogenblik haar kind verwachten kon in Villa Ceo, en de Rancho, àls ze die al had gehaald, haar weinig had te bieden. Maar ze zouden spoedig volgen, met het kind, - de eerste van een nieuwe generatie.
Van de Schoolmeester had ik geen afscheid kunnen nemen. Hij was met de noorderzon verdwenen, dadelijk nadat de vrede was bekendgemaakt. Van Pioquinto hoorde ik, dat hij meteen vertrokken was naar San Pedro de Ixtla, om zo mogelijk de pastoor daar vóór te zijn, en dadelijk met de bouw van een nieuw schooltje te beginnen. De dappere apostel der cultuur was helemaal alleen op weg gegaan, met niets dan een klein bundeltje op de schouder, als de eerste indio de beste. En in die kleine bundel zat waarachtig nog een boek, vertelde Pioquinto met een soort van verontwaardiging, die meer op spot leek, waar doorheen toch wel een goede portie bewondering gemengd zat. ‘Maar wanneer hij ooit weer kiespijn heeft,’ had Pioquinto daaraan toegevoegd, ‘dan zal hij toch weer bij mij moeten zijn, die niet kan lezen, ay, die brave gek van een maestro.’
Menigeen van onze oude kampgenoten had zich aangesloten. Maar Remigio niet. Van anderen vernam ik, dat hij weer de bergen in zou trekken; niet de richting van de Rancho de la Trinidad uit, net zo min als ik...
Een klein dozijn der mannen ging te paard mee, en de rest liep in de achterhoede, zwaar bepakt en niettemin met die lichtvérende en gestadige tred waarmee sinds meer dan duizend jaren deze mensen van het ene einde van het continent naar het
| |
| |
andere zijn getrokken, neergestreken voor een korte spanne tijds, om daarna door de wisselingen van het noodlot - een geduldig, met hun grote vragende ogen steeds als onontkoombaar aanvaard noodlot - opgejaagd te worden tot een nieuwe tocht naar nieuwe oorden. Uur na uur bleven ze volgen, in de hete zon, terwijl de middagwind zijn lange rimpels sloeg over het prairiegras, en daarna in het vallen van de avond.
Don Salustiano gaf bevel dat ze kamperen zouden, midden in de vlakte, om te rusten en te slapen tot het ochtend werd. Wij ruiters zouden echter spoorslags verder gaan en door het bos de Rancho nog voor middernacht bereiken. Hij wou hun de angst niet aandoen om in avondduister door het bos te trekken, ook al zouden zij hem wel gevolgd zijn.
‘Weer van tevoren, als je kunt, de slechte voortekens af,’ zei hij als man van ondervinding. ‘Wie weet wat ze daar in het donker zien? Terwijl ik overtuigd ben, dat ze overdag alleen maar gunstige auguren zullen tegenkomen.’
Het bleek een wijze voorzorg, want het bos waardoor ik vroeger al eens met hem op zo'n zelfde late uur getrokken was, vertoonde ook nu in al zijn zwartheid iets beangstigends, dat je aan de keel greep, rukte en neertrok; iets waartegen ik mij zeer bewust vermannen moest. En zo ging het klaarblijkelijk ook de anderen die zwijgend volgden, meer op een instinct af, waar geen werkelijk gebaand pad viel te onderscheiden; of nauwkeuriger gezegd: het was don Salustiano, wiens instinct hem aanwees welke richting hij te gaan had, en die wij anderen blindelings volgden. Zo was deze laatste duistere tocht in waarheid een symbool, - een samenvatting van het verleden, een vermaning voor de toekomst, eer wij eindelijk bij de Rancho zouden komen. Mysterieuze nachtgeluiden sisten ons voorbij of huilden plotseling op. Maar don Salustiano ging zijn oude weg in onverstoorbaar rustig tempo verder. Onheilspellend zacht gekraak en ritselingen boven, achter ons, opzij... En vóór mij zag ik niet, maar wist ik wel de kalmte waarmee zijn rug de breedte mat van onze veiligheid; voortdurend, en hoe smal ook dat wat doortocht liet, mocht zijn; hem en de zijnen zou op deze weke, geuren-zware weg niets kunnen deren. En dit was nu juist de man die van zichzelve zei, dat hij geen held was. Wie dan wel?
De anderen moeten ook hetzelfde ervaren hebben, zeker onbewust, want toen wij weer de lichtere openheid bereikten, kwam Juanito naast mij rijden en zei: ‘De padrón heeft ons met opzet die gemene weg gebracht, die wel de somberste is die ik ooit 's nachts gereden ben. Hij weet dat wij nu zullen denken, dat
| |
| |
hierna niets ergers meer ons overkomen kan. Al wat wij nu misschien nog zien, zal ons niet meer verbazen.’
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘zo kweekt de baas zijn mensen.’
Juanito grinnikte: ‘Hij heeft de anderen zo mak als lammeren in de hand gekregen.’
‘En jou?’ vroeg ik.
‘Ik ben er trots op, voor een echte man te mogen werken,’ sprak hij simpelweg.
Toen zagen wij het silhouet van wat de Rancho zijn moest. Niet het welbekende contour dat ik zo menige avond tegemoet gereden was. Er waren vreemde bressen, akelige gapingen in die zo vaste en massieve burcht van vroeger. Don Salustiano echter keek niet naar ons om voor commentaar; hij ging recht op zijn doel af, haastloos, in een eendere galop, - een man die wel besefte dat hij voor een nieuwe, grote taak stond, maar een die hij aan kon en in korte tijd vervullen zou.
En dichterbij gekomen, merkte ik niet alleen verwoeste brokken muur, maar grote zwarte plekken van een brand en diepe, trieste stilte. Don Salustiano reed om heel de plaats heen, zwijgend door zijn stoet gevolgd, tot hij weer bij de ingang was. Daar steeg hij buiten af, terwijl hij enkel zei: ‘Zodat wij eindelijk thuis zijn, jongens...’ Meer niet. Maar er lag een wereld in die woorden.
Met zijn schouder stiet hij tegen de poort, die op een kier stond. Naargeestig knarsend week de deur. De binnenplaats lag vol met puin en afval, voor zover wij konden zien. Teobaldo gaf een kleine kreet van vreugde en ontzetting tegelijk.
‘Bindt hier de paarden maar,’ beval don Salustiano, ‘en zoekt ergens maar een plek om wat te slapen. Morgen als het licht wordt, zullen wij wel verder zien.’
Zelf ging hij langzaam, als een heerser die een poos verbannen was, maar weer bezit neemt van zijn rijk, de brede stenen trap op, naar de bovengalerij, waarheen ik hem op korte afstand volgde. Opeens twee korte knallen! Ik zag dat hij zijn pistool geheven hield en had geschoten op iets vóór hem. Op de binnenplaats verschenen schaduwen van de gealarmeerde mannen.
‘Kijkt, of jullie niets voorbij ziet gaan!’ riep don Salustiano naar beneden.
‘Was er iets?’ riep Juanito naar omhoog terug. ‘Hier is niets.’
‘Daar, daar gaat het!’ schreeuwde een ander, rennend naar de poort. Het was El Chino, watervlug als steeds.
Maar don Salustiano beval: ‘Laat maar gaan. Ik denk dat ik al weet wat het is. Doe maar geen moeite. Welterusten!’
| |
| |
‘Heeft u hem geraakt?’ vroeg ik, vlak naast hem.
‘Neen. Opzettelijk mis geschoten. Ik wou hem alleen maar laten zien, dat ik teruggekomen ben.’
‘Wie zou het zijn?’
‘O, ik heb zo mijn vermoeden. Maar blijf liever hier. Ik zal je op een keer misschien bewijzen dat ik juist gegist heb.’
Verder zei hij niets. Wij bonden op de galerij elk onze hangmat, en niet lang daarna hoorde ik aan don Salustiano's ademen dat hij ingeslapen was, - de eerste nacht op zijn domein terug.
Het bleef een korte nacht. Voor dag en dauw was hij alweer zijn hangmat uit, en in het schemerige ochtendlicht begon hij systematisch eerst het huis te inspecteren, waarvan de ene vleugel met de slaapvertrekken en de helft van de achterzijde vrijwel onbeschadigd was. De brand had echter de andere helft erg gehavend, en er waren heel veel stoelen, tafels, kasten stuk. Alsof de Federales en Rurales die hier maanden hadden doorgebracht, elkaar te lijf gegaan waren met elk beweegbaar meubelstuk. En verder heerste er een onbeschrijfelijke vuilheid en een bende zonder weerga. Er scheen geen beginnen aan, en het leek mij overbodig dat de hacendado zich soms bukte en heel aandachtig naar de grond keek alsof hij iets zocht, en overeind gekomen, even de ogen sloot, zoals iemand die hetgeen hij heeft gezien, voorgoed in zijn geheugen tracht te prenten. Waarna hij verder ging, en hier en daar hetzelfde deed, temidden van de grootste chaos soms.
‘Wel, de vrouwen zullen straks eens moeten laten zien, hoeveel ze waard zijn,’ zei hij enkel, toen ik hem ietwat verwonderd aankeek om zijn zonderlinge attentie.
Daarop ging hij naar de achterzijde, waar de stallen en de werkplaatsen waren. Daar was nog het ergst huisgehouden. Voor een deel was het er onherkenbaar: stenen palen zonder dak, gebroken zuilen; en ik stapte over houtskool, vastgekoekte as, die zelfs nu nog stonk.
‘Het is dat de aarde zelf niet te verwoesten is,’ sprak don Salustiano rustig, zonder bitterheid, ‘ze hadden het anders ook nog klaargespeeld. Maar goed, toen ik hier lang geleden voor het eerst kwam, wat dit alles er ook niet. We zullen zien...’
Hij ging terug en gaf Juanito opdracht, met de overige ruiters naar de sector langs de Westelijke Afwatering te rijden, om te zien of daar nog vee te vinden was. Als het niet allemaal gestolen was, zou het de waterrijkste plaatsen hebben opgezocht. Ze moesten het maar bij elkander drijven en hierheen geleiden voor een deugdelijke inspectie. Morgen, overmorgen kon dan telkens
| |
| |
weer een andere sector worden afgezocht. Zo herbegon het oude werk.
De grote troep van voetgangers en Efraín Carranza met zijn muilezels verschenen al een paar uur vóór de middag. Zij kampeerden buiten; enkelen gingen dadelijk kijken naar het huttendorp en trachtten van de overblijfsels daar weer een paar huisjes in elkaar te zetten. Maar hun vrouwen bleven, heel vanzelfsprekend, en begonnen op te ruimen in het hoofdgebouw, en schoon te maken onder leiding van een der peones die zichzelf daartoe geroepen achtte. Zonder veel geschreeuw of drukte. Na een paar uur al, zag het bewoonbare deel er inderdaad bewoonbaar uit, en kon ik al mijn oude kamer in, zo goed als don Salustiano naar de zijne. Ook die van de Argentijn was klaar, al zou hij hem nooit meer betreden...
En laat in de namiddag kwam als een vrolijke verrassing de Ingeniero in het oude fordje aangesukkeld, naast hem Isidro, en achterin nog Olegario en een andere peón. Wij werden weer voltallig... Van de Rancho de la Trinidad brachten zij allerlei nog mee, dat nuttig zijn kon, en dat doña Anamaria had gezonden ter verwelkoming.
Isidro zag er stralend uit, en ook de Ingeniero had iets ongewoons over zich, maar dat kwam omdat hij zijn snor had bijgesnoeid en tot iets onopvallends had gefatsoeneerd. Zijn vervaarlijk uiterlijk had plaats gemaakt voor zijn waar gezicht, dat zacht en mild was, het voorkomen van iemand die niet al te veel verwachting van het leven koestert, maar zijn evenwicht gevonden heeft en dus niet ontevreden is; een hartelijke toeschouwer, meer dan een heftig mee-bewogen speler op de scène der gebeurtenissen. Dit was anders wel het geval met Isidro die geladen van geestdrift en energie bleek.
‘U zult handen tekortkomen, oom Salustiano,’ zei hij, nauwelijks gearriveerd, ‘en daarom heb ik mij naar hier gehaast om u mijn diensten aan te bieden.’
Don Salustiano keek hem onderzoekend aan, en na een paar seconden verscheen er een glimlach op zijn gezicht.
‘Prachtig,’ zei hij. ‘Het is misschien geen aanmatiging om te zeggen dat de Iriarte's allemaal uit het goede hout gesneden zijn. En ik heb geen andere neef dan jij, geen zoon, dus... prachtig. Zodat je weet hoe ik er over denk. Maar het schilderen dan?’
‘Het schilderen heeft de tijd,’ antwoordde Isidro gevleid. ‘Zie je, ik wil bouwen. Aan mezelve laten zien dat ik ook bouwen kan. Ik moet een beetje om de toekomst denken. En om u, natuurlijk. Wij gaan nieuwe tijden tegemoet...’
| |
| |
‘Is het portret van Sol al klaar?’ vroeg ik, nog met een laatste flikkering van hoop.
‘Niet alleen klaar, maar een uitstekend schilderij geworden,’ verklaarde Isidro zelfbewust. ‘En niet slechts mijn artistieke doel, ook het andere doel heb ik ermee bereikt.’
‘Zo? Krijg je er heel veel geld voor?’ vroeg don Salustiano met een schelms knipoogje tegen de Ingeniero.
‘Meer dan geld. Sol zelf. We zijn besloten te gaan trouwen.’
Jubel, trots, geluk klonk in de stem waarmee Isidro dit zei, en hij ging voort: ‘De oude generaal heeft al zijn toestemming gegeven, mits...’
‘Ay, generaals zijn sterk in verdragen sluiten,’ lachte don Salustiano. ‘Wat heeft hij als voorwaarde gesteld, die slimmerik? Toch niet dat doña Anamaria zich dan over hèm ontfermt, wel?’ Isidro antwoordde plotseling ernstig: ‘Neen, hij is van plan naar Mexico te gaan, en vóór die tijd zou ik wel graag getrouwd zijn; Sol natuurlijk ook, want anders neemt hij haar mee daar naar toe, en zij wil blijven, net als ik. Gelukkig is zijn voorwaarde nu al vervuld.’
‘Met onverhoopte snelheid,’ schertste de Ingeniero. ‘Heel de weg naar hier heeft Isidro gebeefd, geloof ik.’
‘Waarom?’ vroeg don Salustiano. ‘Wat is dan die voorwaarde geweest?’
‘Dat ik hier bij u werken zou, en het schilderen er voorlopig aan zou geven,’ bekende Isidro, wat kleintjes nu.
Don Salustiano lachte weer: ‘De slimmerik! Zo zijn die vaders. En omdat jij er geen meer hebt, moet ik nu in de plaats van mijn gestorven broer maar je papa zijn... Wel, dat had ik nooit gedacht, dat mij die eretaak te beurt zou vallen, Isidro. Maar zoals ik je al zei, het is prachtig. Ik zal hard mijn best doen om die nieuwe waardigheid tot iedereens tevredenheid te gaan vervullen.’
‘Ik zal het zijn, die hard zijn best gaat doen, oom Salustiano,’ antwoordde Isidro van ganser harte.
‘Ja-ja, schilderen is heel mooi voor jongelui,’ sprak de Ingeniero op zijn beurt. ‘Maar het is geen mannenwerk. Niet meer, wanneer je toch je hoofddoel hebt bereikt. Wat zeg jij ervan, Alberto?’
Ik lachte mee - wat kon ik anders doen - en zei: ‘Laat ik mijzelve niet geheel verloochenen. De kunst is lang en het leven kort; slechts weinigen ontdekken echter dat de kunst een levenslange nood kan zijn, en maken van die nood een deugd. Wel, er zijn heel wat goede schilders in dit land, doch er is maar één
| |
| |
Rancho der Tien Mysteries en één Sol. Isidro heeft vermoedelijk gelijk, wat hem betreft.’
Don Salustiano keek mij even aan en zei: ‘De grootste kunst lijkt me: alleen te zijn. Geheel alleen met je gestelde doel.’
‘Ik beef, maar ook ik tracht nog op mijn post te blijven,’ sprak ik met zijn eigen woorden. En zijn korte blik bewees mij, dat wij ook op dit moment elkaar begrepen.
Van dit tijdstip af, nam Isidro veel van de werkzaamheden van zijn oom op zich, vooral bij de leiding van de wederopbouw van de rancho. Don Salustiano trok nu meestal mee met de peones om het zoekgeraakte vee weer op te sporen, en kwam telkens wel met wat terug; soms zieke beesten of verwilderde, soms ook enkele goede exemplaren. Zijn fortuin was zeker voor een deel nog wel te redden, maar wat meer betekende, die tochten gaven hem weer het gevoel van macht en werkkracht terug, dat duidelijk in zijn spreken te bemerken viel, wanneer ik meeging, onderweg, als hij kortaf bevelen gaf, maar soms ook dingen zei, die plotseling een glimlach uit het kale land te voorschijn riepen. Of wanneer hij moe des avonds thuiskwam, en na het eten in een luie stoel gestrekt, vertelde van de avonturen van de dag en Isidro's relaas van het verrichte werk besprak met nuchtere, vaak twijfelende commentaren.
Want Isidro die met de Ingeniero samenspande om het bedrijf dat nu was ingekrompen, aan te passen aan moderne eisen, bracht niet minder dan een ware omwenteling hier te weeg. Machines moesten komen en in de eerste plaats: electriciteit. Wat van de suikerfabriek nog bruikbaar was, werd dadelijk daarvoor ingericht, en zo was al na korte tijd het half-ineengestorte gebouw, waar de Ingeniero het bevel had, aan de hoeken met vier hoge ijzeren zonnebloemen opgesmukt: de molens die zich keerden naar de wind en onophoudelijk draaiden en zo stroom verwekten. En die stroom werd nu langs draden over palen die zeer dwaas in het landschap stonden, naar het hoofdgebouw geleid, waar 's nachts niet meer de olielampen, maar een aantal glazen bolletjes oranje licht verspreidden, dat wel helder was, maar ook erg nuchter.
Op de plaats waar eens het suikerriet gestaan had, reden al een paar tractoren, en in plaats van de aarden vloer der stallen, werd de bodem nu van grijs cement, met fraaie goten. IJzeren voederbakken voor het vee en volgens tekening gemetselde drinkplaatsen gaven aan de achterzijde van het hoofdgebouw al meer en meer het aanzien van een soort fabriek. Van week tot week verdween er een van de tien geheimzinnigheden die hier
| |
| |
vroeger het veelvuldige mysterie van de poëzie gevormd hadden. Don Salustiano zag het evengoed als ik, en... er moet stellig ook in hem iets van een klein mysterie langzaam weggebloed zijn, dacht ik, hoewel aan niets van hetgeen hij vroeg of zei, een andere betekenis kon worden toegekend dan die van zakelijke, nuchtere commentaar. Hij had zijn rancho uit de hand gegeven. Alleen buiten op het vrije veld was hij nog heer en meester. Aan de onafzienbare prairie, het wijde deel dat nog zijn eigendom gebleven was, kon slechts de wereldcatastrofe van een ijstijd iets veranderen, en sinds vele eeuwen was dit land zichzelf gelijk gebleven, eeuwen nog zou het eenzelfde vlakte zijn, zacht rimpelend in de wind en glinsterend in de zon, met het stil beven van de lucht daarboven, en door fijne grijze nevel 's nachts bedauwd. In alle eeuwigheid hetzelfde, van eendere natuur, gelijk ook don Salustiano zelf niet meer veranderde. Achter het vee aan, links en rechts peones die door niets meer dan zijn armgebaar geleid, in snelle zwenkingen een afgedwaalde troep omsingelden; vrij, onafhankelijk dravend midden in dat wat hij zich heroverd had, de blauwe lucht, de aarde en wat daartussen leefde en groeien wou, - was don Salustiano ook nu nog de oude; hier was hij van het verleden en de toekomst gans bevrijd, de man die het heden aan kon, wijl hij zich geheel daarmee vereenzelvigd had.
En daarom ook was het niet te verwonderen, dat hij gewoonlijk lang wegbleef, slechts ongaarne naar het witte huis terugkwam, dat geleidelijkaan geheel hersteld werd - met een snelheid die hij prijzen moest - maar waar niets meer terug te vinden was van de oude atmosfeer, die nòg voor hem het heden was. Hij moest zich daar wel oud gaan voelen, en hij was nog krachtig, vol van nieuwe energie.
Tevergeefs trachtte ik hem woorden hieromtrent te ontlokken. Hij deed met zijn boerse eenzelvigheid alsof hij niet begreep wat ik bedoelde. ‘Isidro blijkt heel knap en overtreft zichzelve,’ was het enige wat hij soms losliet. ‘En wanneer hij straks zijn vrouw nog brengt, dan wordt het hier volmaakt... Te mooi om waar te zijn...’
Vóór Sol kwam echter Luz terug. Opeens, een middag, samen met wat andere indio's. Ze was niet veel veranderd, en al na een half uur liep ze rond en deed ze haar gewone werk alsof ze nooit was weggeweest.
‘Ik dacht dat je nooit meer terug zou komen,’ zei ik met een blik van welgevallen naar de volle rijpheid van haar bruine armen en haar welgevulde schouders. ‘Waarom ben je zò lang weggebleven, Luz?’
| |
| |
Toen hoorde ik wat haar overkomen was. De revolutie had haar wel het ergste van ons allen in haar greep gehad. Terwijl ze ervan sprak, had ze nòg moeite om twee tranen in haar zachte donkere ogen weg te knipperen. Ze was gevlucht en juist terechtgekomen in een kamp vol met Rurales, voor wie jonge indiaansen waardeloze en toch begeerde oorlogsbuit betekenden. Een der soldaten had zich over haar ontfermd en haar beschermd tegen de anderen. Zij was hem daarvoor trouw gevolgd en had hem wekenlang verzorgd. Tot hij haar in de steek liet voor een ander, en zij zich - helaas niet dan na veel misbruik en vernedering door de soldaten - uit de voeten maken kon naar elders, waar gelukkig geen Rurales waren. Daar was zij toen ziek geworden en verpleegd door onbekende indio's, en pas nadat ze was hersteld, had zij de lange tocht naar hier aanvaard, met halve hoop. Nu was ze thuis, en nu pas voelde zij, dat weer een lang-ontbeerde rust over haar kwam. Haar mond die dit vertelde, stond ook strakker dan voorheen.
Het alledaagse lot van zoveel meisjes in dit land, bedacht ik. Maar aan haar zachtheid scheen het mij een dubbele misdaad die de revolutie had begaan, hoewel zij zonder schaamte, slechts bedroefd en met een eindeloze, onbegrijpelijke berusting haar verhaal deed.
‘Het is voorbij. Probeer het te vergeten,’ troostte ik haar, en streek haar zachtjes langs de wang.
‘O, ik zal het op deze nieuwe rancho wel vergeten, padroncito,’ zei ze slechts. ‘Zo lang als zich hier geen Rurales meer vertonen.’
‘Dat mag God verhoeden, Luz.’
‘Wanneer de rancho maar niet veel te mooi wordt. Want dan zullen ze toch weer eens komen, vroeg of laat,’ verzuchtte zij.
‘Ze kunnen het niet hebben dat iets erg mooi of goed is, padroncito.’
Het leek alsof zij hiermee ook zichzelf bedoelde.
Toen ik laat op de avond don Salustiano even over Luz en haar belevenissen sprak, kwam hij opeens, voor het eerst sinds lang weer los, en zei hij: ‘Weet je nog, hoe Amaral in Mexico vertelde van de eerste Spanjaard die hier kwam? Diezelfde dappere Cortés zou misschien niets begonnen zijn, als hij niet aanstonds toen hij bij de kust aan wal kwam, een prinses ontmoet had, die door de oorlog van twee stammen krijgsgevangene en slavin geworden was van een cacique, die haar aan hem afstond. Cortés nam haar tot bijzit, en zij werd zijn tolk; zij heeft hem tot naar Mexico geleid, hem ook een zoon gegeven en hem al de trouw bewezen, waartoe ooit een vrouw in staat was. Voor hem heeft
| |
| |
ze zelfs haar volk verraden, en wij Mexicanen spreken meestal niet erg gunstig over haar. Malinche heette zij. Alleen, zij is de tragische voorafbeelding van al die kleine indiaansen zoals Luz geworden. Want Cortés heeft haar maar al te slecht beloond, haar in de steek gelaten, uitgehuwelijkt aan een van zijn minderen toen hij markies werd na zijn welgeslaagde tocht. Malinche is in het oog der mensen nu een rusteloze spookgestalte, die nog altijd door het land zwerft, de soldaten achterna, om hen tenslotte in de dood te jagen...’
‘De boosaardige perversie van iets eindeloos liefs,’ zei ik.
‘Misschien. Van vrouwen heb ik geen verstand, zoals je weet. Maar is het niet eigenaardig, in de warmere kuststreek groeit een waterplant die, als een zwemmer er bij toeval mee in aanraking komt, zich dadelijk om zijn benen en zijn lichaam strengelt, samenkrimpt, zodat hij machteloos wordt neergetrokken en verdrinkt. Die plant wordt in ons land mala mujer, “de slechte vrouw” genoemd. Wel, ik ben blij dat dit een droge streek is, waar zoiets niet voorkomt.’
‘Ook de Rancho de la Trinidad ligt in een droge streek,’ antwoordde ik. ‘Die plant komt daar toch ook niet voor.’
‘Je kent niet alle slingerplanten van dit land,’ zei don Salustiano ietwat geheimzinnig, ‘anders zou je weten, dat de beste soorten niet langs oude stammen groeien, maar afzonderlijk, liefst langs een eigen muur. Ik zei je toch, het is de grootste kunst alleen te zijn, alleen met je eigen doel.’
‘Ik weet het niet. Er is geen toeval,’ hield ik vol. ‘Nu Moctezuma dood is...’
Don Salustiano fronste het voorhoofd.
‘Ik heb nu mijn vaderplichten,’ ging hij voort. ‘Kijken dat de jongen goed terechtkomt.’
‘Dat laat zich heel gunstig aanzien. En daarna?’
‘Dat vraag ik mij al sedert weken af,’ antwoordde de hacendado.
‘Maar het is dom. Want zulke vragen krijgen altijd plotseling hun zeer vanzelfsprekend antwoord, denk je niet?’
Wij zouden stellig nog wat doorgegaan zijn op dit thema, als de Ingeniero niet opeens bij ons gekomen was, ondanks het late uur en, half ontkleed al, met ontdaan gezicht ons tegemoet riep: ‘Eindelijk is het toch gebeurd, waarvoor ik al die tijd al bang was. Hij is weer terug!’
‘Wie?’ vroegen don Salustiano en ik tegelijkertijd.
‘Antonio, de Argentijn! Wie anders...’
De Ingeniero plofte naast ons neer. ‘Wie anders...’ zei hij nogmaals toonloos. ‘Het was te voorzien.’
| |
| |
‘Vertel geen nonsens tegen ernstige mensen, 's avonds laat,’ sprak don Salustiano streng. Of was er toch een lichte weifeling in zijn stem?
‘Onzin, Ingeniero,’ zei ik. ‘Waar zou hij dan moeten zijn? Zijn graf is zo begroeid, daar, achter bij de moestuin, dat de juiste plek zelfs niet meer aan te wijzen is. Geloof je dan heus... Heb je hem gezien?’
‘Gezien... wat is gezien?’ hijgde de Ingeniero op een fluistertoon. ‘Hij is er, in zijn kamer. Is dat niet genoeg?’
‘Hoe wéét je dat?’ vroeg don Salustiano. ‘Man, jij op jouw leeftijd moest toch wijzer zijn.’
De Ingeniero maakte een gebaar van hopeloosheid, Hoe moest hij ons overtuigen? Hij die nu al weken, sinds hij hier terug was, in de oude kamer van Antonio sliep, omdat zijn eigen huis nog onbewoonbaar was, hij maakte er aanspraak op, veel meer ervan te weten dan wij beiden. Maar het bewijs te leveren, was zo eenvoudig niet. Dat was een kwestie van gevoel, betoogde hij. En lang genoeg had hij het bij zichzelf bestreden, tot hij nu volkomen overtuigd was. Neen, hij zag geen spoken, maar hij wist.
‘Hoe dan? Er moet toch iets concreets zijn, dat je zo komt aangelopen als een kleine jongen,’ smaalde don Salustiano thans.
‘Concreet genoeg,’ zei de Ingeniero, allengs weer wat kalmer.
‘Dingen zijn toch het concreetste wat bestaat, nietwaar? Nu, ken je dit?’
Hij haalde uit zijn broekzak een revolver voor de dag, die hij de hacendado overreikte.
Don Salustiano draaide het wapen om en om. ‘Ja,’ zei hij, ‘dit is inderdaad Antonio's pistool. Maar wat wil je ermee zeggen?’
‘Dat ik het zo-even op zijn tafel vond. Ik weet niet waar vandaan. Vanmiddag lag het er nog niet. Waar is het eerst geweest, eh?’
‘Weet ik niet,’ zei don Salustiano. ‘Toen hij stierf was het zo'n consternatie hier. Wie heeft het eigenlijk gehad?’
De Ingeniero sprong weer op. ‘Wie? Dat is juist mijn vraag. Of liever, ik weet àl te goed, dat hij het zelf daar neergelegd heeft op zijn oude plaats. Als een herinnering, dat deze revolutie toch op niets is uitgelopen en zijn dood helaas vergeefs was en nog ongewroken is. Of is er soms een betere verklaring voor?’
‘Ik weet het niet,’ herhaalde don Salustiano. ‘Maar het is misschien wel uit te zoeken. Wil je liever in een andere kamer slapen? Er is nu al plaats genoeg, hiernaast bijvoorbeeld.’
De ander ging er grif op in. Don Salustiano zei, dat hij het wapen zou behouden, en wij gingen nu maar alle drie naar bed.
| |
| |
De dag daarop, aan tafel, zei de Ingeniero: ‘Wil je nog een nieuw bewijs dat er iets is... met onze doden? Luister dan, wat mij vanmorgen - deze keer bij heldere dag - is overkomen.’
Don Salustiano ging wat achterover zitten. Hij keek niet meer zo ernstig als 's nachts toen hij Antonio's revolver in handen kreeg. ‘Vertel,’ vroeg hij. ‘Ik ben benieuwd.’
‘Vanmorgen toen ik naar de suikerfabriek toe ging,’ begon de Ingeniero, ‘zag ik iets, dat ik tevoren hier nog nooit gezien heb.’
‘Dat kan,’ onderbrak don Salustiano hem. ‘Mij gaat het tegenwoordig dag aan dag zo. Dat is niets bizonders.’
‘Iets in de natuur,’ ging de Ingeniero voort. ‘Een zwarte vogel vocht boven het dak van de fabriek, hoog in de lucht, met een heel grote, witte. Iets als een zopilote met een reiger, het was heel verschrikkelijk om aan te zien.’
‘Zoiets komt voor,’ onderbrak don Salustiano nogmaals het verhaal. Het leek wel of hij het erop gemunt had, de Ingeniero wat te treiteren. Doch deze, zeker van zijn zaak, vervolgde: ‘Wat je nooit gezien zult hebben, volgde weldra. Toen de witte vogel bijna reeds verslagen was, de zwarte al zijn klauwen in de witte rug geplant had, en zijn scherpe bek een paar maal op de kop sloeg van de mooie vogel, die onmachtig scheen en al werd meegevoerd, toen...’
‘Heb je hem kapotgeschoten? Uiterst menselijk. Dat had ik ook gedaan,’ zei don Salustiano. ‘Ik wist alleen niet, dat jij met je bril zo goed kon schieten...’
De Ingeniero zuchtte: ‘Mag ik uitvertellen. Neen, ik schoot niet. Onze baas weet veel te goed, dat ik geen dergelijke pretenties heb. Ik keek alleen geboeid, met iets van angst en verontwaardiging naar wat daar boven in de lucht gebeurde. Arme witte vogel, dacht ik, toen opeens, ik had niet kunnen merken waar vandaan, een tweede witte vogel toeschoot, even groot en mooi als de eerste, en zich boven op de zopilote stortte, toestak met zijn lange snavel, zodat het een warreling werd, een zonderling gevecht van drie, die samen tuimelden, het gras in, ergens op de vlakte. Ik was er heel ontdaan van, en ben dadelijk heengelopen naar die plek. Natuurlijk zonder iets te vinden...’
‘En nu de betekenis?’ vroeg don Salustiano toen de Ingeniero zweeg.
‘Die ligt toch voor de hand. Veytía tegen Moctezuma. En Antonio de Argentijn als derde.’
Don Salustiano schudde, met iets van een glimlach, een paar keer ontkennend met het hoofd. ‘De volgorde was toch omgekeerd,’ zei hij. ‘Antonio was de eerste.’
| |
| |
Maar de Ingeniero was niet te verslaan. ‘Daarom is dit ook alleen een spiegelbeeld,’ was zijn verklaring. ‘In een spiegel zie je alles omgekeerd, je linkerarm zit rechts, of niet soms? Toch blijft het een heel nauwkeurig beeld, en duidelijk voor iedereen.’ Isidro, die stilzwijgend net als ik geluisterd had, zei nu: ‘Het is waar. Op zelfportretten zie je daarom vaak de schilder met zijn linkerhand zichzelve schilderen.’
Don Salustiano knikte: ‘Jullie weten meer dan ik. Maar apropos, van Luz heb ik gehoord, dat zij Antonio's revolver in zijn kamer neergelegd heeft, gisteravond. Hij werd door het werkvolk achter bij de oude stal gevonden, waar de Argentijn gevallen is. Zij had het wapen vroeger al zo vaak gezien, daar op zijn tafel, als ze er iets schoon te maken had, dat zij het toen weer zonder verder na te denken, op zijn oude plaats teruggebracht heeft!’
Nu keek de Ingeniero werkelijk verslagen, en ik lachte broederlijk met Isidro mee, om de nuchtere verklaring van zijn oom. De rancho had heus geen mysteries meer, en dat wou Isidro ook zeggen, toen hij de Ingeniero troostte: ‘Laten wij ons liever maar aan electriciteit en nieuwe mechanieken houden, waarde meester. Die bezorgen ons al hoofdbrekens genoeg, en don Antonio's geest moge ons vergeven, dat wij trachten hem een beetje te vergeten.’
Toch bleek don Salustiano niet van plan Antonio's nagedachtenis zo makkelijk prijs te geven als zijn neef het zich gedacht had. Voortaan bleef de vroegere kamer van de Argentijn een ongebruikte ruimte, waar zijn schim zich rustig eens mocht komen koesteren in zijn oud verblijf, wanneer hij daar soms lust toe zou gevoelen en vrijaf kreeg van zijn bovenaardse Nimfa; wat intussen niet waarschijnlijk leek.
In zijn plaats brachten andere dierbaren, die God-zij-dank nog tot de levenden behoorden, onze rancho een bezoek. De Schoolmeester in de eerste plaats. Hij trof het niet, dat don Salustiano juist de hele dag vertrokken was, achter de kudden aan, die nu al heel wat beter en verzorgder naar hun weideplaatsen werden opgedreven. Maar met Isidro had de Schoolmeester een heel lang en fluisterend gevoerd gesprek, alvorens hij ook naar mij toe kwam, om zijn wedervaren en de nieuwtjes van San Pedro de Ixtla te vertellen. Zelf had ik nog steeds geen zin gehad er heen te gaan, zoals hij zei dat hij van mij verwacht had. Maar het vele werk dat op de rancho, zeer tot zijn bewondering verricht was, liet hij gaarne gelden als een verontschuldiging.
Er was ook heel wat vernield in het dorp waar hij zijn standplaats had. Maar hij had met behulp van enkele van zijn vroe- | |
| |
gere leerlingen alvast een grote open hut gebouwd, weinig meer dan een afdak, maar dat toch voldoende beschutting bood voor het handjevol kinderen dat hij weer om zich heen verzameld had, en dat hij overdag zijn lessen gaf.
‘Ik ben de geestelijke ditmaal een slag vóór geweest,’ verklaarde hij vol trots. ‘Hij heeft zich, nu er niets te halen valt, nog altijd niet vertoond. En als hij komen mocht, zal hij mijn leerlingen zo makkelijk niet kunnen aftroggelen, want ik help na school hun ouders bij het werk en het opnieuw inrichten van hun land. Zoiets verplicht hen, hoop ik, meer dan alle kerkelijke geboden.’
‘Tracht het met de man op een accoordje te gooien, als hij toch nog komen mocht,’ ried ik de Schoolmeester in alle onschuld.
Maar hij zei: ‘Die tijden zijn voorbij, tenminste hier in Mexico. De wolf zal niet meer met het lam verkeren, als dat ooit tevoren soms heeft plaats gehad, mijn waarde heer. Zij, de obscurantisten, dienen de bezitters die hun bondgenoten zijn, door alles in het werk te stellen dat het volk dom blijft. Dat is hun voornaamste strijdmiddel, en eerder zouden zij van huid en merg veranderen, dan daarvan af te zien. Terwijl wij juist de massa tot haar legitiem bezit trachten te brengen, door haar in de eerste plaats haar hoogste goed, een klein beetje cultuur, terug te geven. Wat ik hier ben komen doen is, afgezien van een beleefdheid tegenover onze plaatselijke leider in de revolutie en een boodschap die ik nu zijn neef gegeven heb, ook nog een ernstig verzoek om steun, wanneer hier weer op volle toeren wordt gewerkt. Als straks hier, net als vroeger, honderden peones mochten wonen, met hun vrouwen en hun kinderen, zou de rancho toch een eigen schooltje moeten hebben... Praat u er eens over met don Salustiano, nu ik hem niet zelf getroffen heb. Don Isidro weet er al van af; en u die gestudeerd hebt... kan ik feitelijk een betere pleitbezorger vinden?’
Ik beloofde hem mijn best te zullen doen en kreeg ook inderdaad van don Salustiano de toezegging, dat het schooltje er zou komen, dadelijk zodra er maar voldoende kinderen waren. ‘Niet dat ik zo erg geloof aan het nut van het a b c,’ zei hij, ‘al is het zeker niet verkeerder dan de rimram die hun voorgekauwd wordt door die ingebeelde lanterfanteraars die zich hier als geestelijken voordoen. Zijn de mensen elders er soms wijzer door geworden? Maar het is alweer een van die zogenaamde eisen van de tijd, en ik verzet mij er niet tegen, evenmin als tegen electriciteit. Vooral niet nu Isidro het zo graag heeft.’
Men had kunnen denken dat het nieuwe telkens zonder weer- | |
| |
stand door hem werd aanvaard, maar bij het bezoek dat doña Anamaria kort daarna, heel onverwachts aan onze rancho bracht, kreeg ik een ogenblik gelegenheid te ontdekken, welk een stille zelfstrijd don Salustiano over deze dingen had te voeren.
De twee amazones, doña Anamaria en een van gezondheid blakende, zeer welgedane Sol, verschenen in gezelschap van een paar peones plotseling, toen het al tegen de avond liep. De hacendado was pas kort terug, en niets was voorbereid; hun komst was voor een ieder, zelfs voor Isidro, een verrassing. Maar de enige die er een weinig overstuur door scheen, was don Salustiano. In het voorbijgaan fluisterde hij me toe: ‘Stel je eens voor: ze is hier in geen tien jaar op bezoek geweest. En nu...’ Terwijl van haar kant doña Anamaria een uitvoerige verklaring gaf van haar aanwezigheid. Sol wou met alle geweld haar novio bezig zien in zijn nieuwe werkkring. Al hadden zij elkander voor een maand of wat pas voor het eerst ontmoet, de weken dat Isidro weg was, hadden haar een eeuwigheid toegeschenen, en ze moest en zou hem eens bezoeken, nu hij zelf niet kwam. De generaal die haar toch eigenlijk had moeten begeleiden, had zich niet erg goed gevoeld, al overdreef hij misschien wat. En toen had doña Anamaria zich wel genoodzaakt geacht, het meisje niet teleur te stellen. Men had haar toch lastig alleen met de peones kunnen laten reizen; dat gaf geen pas. En dus...
‘Je moet me daarom deze overval maar excuseren,’ eindigde doña Anamaria wat verlegen haar betoog. ‘De jeugd is ongeduldig, en wij ouderen...’
‘Zijn misschien te langzaam?’ sprak don Salustiano mild.
En nadat Isidro met zijn Sol verdwenen was, die mij niet meer dan een paar hoffelijke woorden gunde, stokte het gesprek een poosje, totdat don Salustiano zich zijn vriendenplicht herinnerde, en Moctezuma's laatste boodschap overbracht. Ik zag hoe zijn gezicht daarbij gespannen was en bijna hard bleef, toen hij met een pijnlijke nauwkeurigheid al de détails beschreef van de aanval in de buurt van Gruñidora, hoe de kolonel gewond teruggekomen was, en van zijn dood. Hij liet niets na om hem als dappere held en trouwe wapenbroeder voor te stellen. En toen hij daarmee klaar was, slaakte hij een diepe zucht, alsof hij zich van iets zeer moeilijks had gekweten.
‘God hebbe zijn onsterfelijke ziel,’ zei doña Anamaria, en streek met de rand van haar rebozo langs haar ogen, terwijl don Salustiano plotseling opstond om een stoel die niet zo erg scheef stond, recht te zetten.
| |
| |
‘De goeden gaan, de minder goeden blijven, zou je zeggen,’ bromde hij.
‘Gelukkig gaan niet àl de goeden, nog niet,’ klonk het kleintjes uit de vrouwemond. Daarna begon zij naar de stand der werkzaamheden op de rancho te informeren. Zakelijk, ofschoon niet zonder hartelijkheid.
Ik wilde weggaan, om hen met elkaar alleen te laten, maar don Salustiano zei: ‘Blijf toch. Nu Isidro niet hier is, kun jij beter alles uitleggen van de electriciteit en zo, dan ik die van die dingen geen verstand heb. Morgen kunnen wij dan samen met het jonge paar de hele zaak bekijken, nu het iedereen zo interesseert.’
Doña Anamaria keek hem aan, veel zachter dan gewoonlijk, en sprak half in scherts: ‘Wanneer je het geluk hebt om de jeugd van je ervaringen te laten profiteren, komt toch de vernieuwing ongemerkt, of je wilt of niet. Ikzelf zou er ook tegen opzien weliswaar, en toch benijd ik je, Salustiano!’
‘Dit is een andere plaats geworden, dan ik al zo lang gewend was,’ antwoordde de hacendado. ‘Enkel al dit licht des avonds.’
‘Niet de jeugd, wij ouderen zijn blijkbaar de romantici,’ lachte de vrouw. ‘Maar alle leven is toch zich aan nieuwe omstandigheden aanpassen, nietwaar?’
Don Salustiano knikte. ‘Zoals een kameleon die je op een schotsgeruite doek legt. Het arme beest weet niet meer welke kleur hij aan moet nemen, en verstijft.’
‘Arme kameleon,’ troostte doña Anamaria kwasi-ernstig. Zij was helemaal door Sol ingepalmd en koos onomwonden de partij van Isidro. ‘Pas je aan, niet zo-maar half, doch helemáál,’ was haar conclusie. ‘Man, je bent nog jong genoeg daarvoor.’
Haar toon van vriendelijke spot werkte aanstekelijk, want met gemaakte ernst zei don Salustiano: ‘Dat het mij zal gaan zoals die vis van don Fulano?’
‘Welke vis? Ik snap je niet.’
‘Wel,’ zei de hacendado, ‘iemand had een mooie goudvis, waar hij zo van hield, dat hij probeerde om het dier te temmen. En het lukte. Ja, de vis kon leven op het droge, woonde in de kamer, sprong door het huis rond. Tot hij op een dag toevallig langs een emmer water kwam en bij zichzelve dacht: “Hé, dat is water, mij vanouds bekend. Ik moet eens proberen of ik dat nog zo plezierig vind als vroeger, en meteen wat drinken.” Dus nam hij een koene sprong en dook de emmer in. Maar hij was zó goed aangepast aan het droge, dat hij dadelijk verdronk.’
‘Waarmee je zeggen wilt?’ vroeg doña Anamaria.
| |
| |
‘Laat dat een verrassing blijven. Het is nog wat te vroeg,’ was het laconieke antwoord van de hacendado.
Doña Anamaria lachte niet meer, werd bedachtzaam en had nog maar weinig aandacht voor mijn technisch exposé.
De beide dames bleven maar één dag, bewonderden en prezen toen ze alles zagen; Sol uitbundig, doña Anamaria hartelijk maar zacht, en somtijds heimelijk opziend naar don Salustiano, die er wat verlegen bij liep, toch ook wel een beetje trots. De stralende was Isidro; en ook de Ingeniero was een opgetogen gids bij al het nieuwe.
Toen zij de ochtend daarop weer vertrokken waren naar de Rancho de la Trinidad, was nog geen half uur later al de nuchtere bedrijvigheid hersteld op alle plaatsen waar ik kwam, en waar ik tevergeefs een kleine afleiding voor mijn teleurgesteld en lichtelijk gekrenkt gemoed zocht, - daar ik Sol nog mooier dan voorheen bevonden had, maar zij geen ogenblik er aan gedacht had, mij nog iets van onze vroegere vertrouwelijkheid en kameraadschap te doen blijken. Isidro alleen had al die tijd voor haar bestaan.
|
|