| |
Vonnissen
Na de engheid van het overvolle dorp leek mij Villa Ceo haast een grote stad, zo ruim en leeg. De plaats was bijna uitgestorven bij onze aankomst, maar een uur daarna was er al aardig wat vertier, zowel voor onze uitgelaten mensen, als van de bewoners zelve, die te voorschijn kropen uit hun schuiplaats, toen ze zagen dat er niet geplunderd werd en niet gebrandschat. Don Salustiano had de wind er onder, - hij had niet voor niets bepaald, dat wie zich ergens aan te buiten ging, op staande voet zou worden doodgeschoten. Bovendien, de mannen waren mild gestemd, want onderweg had ons geen enkele tegenstand gehinderd, en een zo belangrijk punt als Villa Ceo viel ons zonder slag of stoot in handen.
Ik kende deze plaats al enigszins, ofschoon slechts van een avondlijk bezoek, nog in de goede dagen vóór de revolutie, samen met don Salustiano, die er wat te doen gehad had met zijn commissionnair, de heer Redón, wiens huis nu ook het eerste was dat wij bezochten.
Señor Redón, of zoals hij gewoonlijk werd genoemd, don Nicolás, was niet gevlucht. Hij was een geestverwant natuurlijk, en ofschoon als een goed koopman niet strijdvaardig, hoopte hij ook op de zegepraal der revolutie en had kalm de onzen afge- | |
| |
wacht. Toch toonde hij zich zeer verbaasd dat don Salustiano juist degene was, die hier de leiding had.
‘Ik wist niet,’ lachte hij, ‘dat er in u ook nog een generaal stak. Dat is prachtig voor de komende gouverneursverkiezing. Deze keer zult u het zeker winnen.’
‘Deze keer zal ik geen candidaat meer zijn,’ antwoordde don Salustiano. ‘Ik wil wel een heerser over vee en landerijen blijven, maar heb geen talent noch lust om over mensen in de steden en de dorpen baas te spelen. Met mijn oude rancho ben ik best tevreden; als ik die maar eerst terug heb.’
‘Dat kan niet zo lang meer duren,’ lichtte ons Redón in. ‘Er is overal nu herrie. In de hoofdstad schijnen ze hun kop kwijt, en het leger heeft geen zin om tegen alles in te gaan, wat bij het volk leeft. Waarom zijn de Federalen anders weggetrokken? Neen, ze zijn hun kop kwijt, de politici daarginds.’
Bij nadere bespreking bleek ons echter, dat de toestand nog verward was en onoverzichtelijk. Don Nicolás betoonde zich slechts een goedwillende optimist, maar het waarschijnlijkst was, dat wij nog midden in de revolutie zaten, en op een verrassende manoeuvre van de Federalen verdacht moesten blijven. De aangeboden gastvrijheid van Redón was heel wat substantiëler, en kon niet geweigerd worden. Hij bewoonde een behoorlijk huis, en stond er op dat wij daarover zouden beschikken; voor hem als weduwnaar was één kamer, zo lang de revolutie duurde, ruimschoots voldoende. Had hij niet al haast een leven lang door don Salustiano's zaken zelf verdiend? Hij had er alle belang bij, zei hij, dat hij gauw die zaken weer hervatten kon. Een vriend in goede dagen moest het zeker zijn in slechte, nietwaar? Don Salustiano nam, ook uit mijn naam, zijn aanbod aan en don Nicolás wreef zich vergenoegd de handen. Hij kon voor een leeftijdgenoot en een familielid van don Salustiano doorgaan, had ongeveer dezelfde gestalte en manier van doen. Alleen, tussen een hacendado en een koopman kon geen overeenkomst van karakter zijn. Don Nicolás had zijn impulsen, heel spontaan, maar rekende ze aanstonds na. De hacendado was bedachtzaam, maar als eenmaal zijn besluit genomen was, dan handelde hij als een van zijn eigen stieren: recht op het doel af, zonder meer naar links of rechts te zien. Zo vulden zij elkander denkelijk prachtig aan, wanneer het ging om vee of suiker te verhandelen. Maar in de gegeven omstandigheden waren zij elk op zichzelf aangewezen.
Don Salustiano overwoog een ogenblik om ook Veytía in het huis te nemen en hem daar onder zijn dagelijks toezicht te laten
| |
| |
bewaken, tot er iets beslist werd. Hij zag er echter van af, het meest misschien terwille van Veytía zelf, die, als hij schuldig zou blijken, juist door zo'n gunstige behandeling des te erger daarna zou moeten boeten, en die, als hij onschuldig was, zoveel te beter gerehabiliteerd zou kunnen worden, wanneer men tevoren zeer strikt tegenover hem gehandeld had. Bovendien moest don Salustiano rekening houden met het rechtvaardigheidsgevoel der massa, - ook alweer in het belang van Veytía. De dood van Moctezuma lag nog veel te vers in elks geheugen.
De generaal protesteerde heftig toen de hacendado hem vertelde, dat hij weer zou worden opgesloten, weliswaar in het gevangenisje dat men hier in Villa Ceo rijk was, maar dan toch in een comfortabele, speciaal voor hem goed-ingerichte cel, waar hij volkomen veilig was en eten zou uit don Salustiano's eigen keuken. Wat wou hij nog meer... zijn zaak zou spoedig opgehelderd worden.
‘Wat ik wil, met uw verlof,’ antwoordde Veytía met een driftig gebaar, ‘wat ik wil, is nogal duidelijk. Ik ben een officier, mijnheer! En als ik niet in mijn commando word hersteld, nu blijkt dat ik de waarheid heb gesproken en u Villa Ceo zonder schram of schot in handen heb gespeeld, dan eis ik, dat ik heen kan gaan waar ik verkies. Dat is toch duidelijk, zou ik zeggen.’
‘Even duidelijk als het feit, dat dit uw dood zou zijn, binnen het uur. U kent dit land nog niet,’ zei don Salustiano kortaf.
‘Zou u denken... ja... Waarom dan niet gewacht... Of zou niet generaal Ortíz... ach, hij niet.’
De generaal scheen zeer verward.
‘Alleen wanneer uw zaak uitvoerig en in het openbaar behandeld wordt en uit de feiten en gebeurtenissen blijkt, dat u in het belang der revolutie hebt gehandeld, zult u veilig zijn als u op vrije voeten gaat,’ hernam don Salustiano weer beheerst. ‘Alleen zo kan ik mijn beloften tegenover u gestand doen.’
‘Kan dat dan niet spoedig afgehandeld worden?’ vroeg Veytía weer. ‘Belooft u mij ook nog, dat deze zaak zo spoedig mogelijk, liefst al morgen afgehandeld wordt. Ik ben een dergelijke behandeling niet gewend. Geef mij uw erewoord.’
‘Zo spoedig mogelijk, ik beloof het,’ zei de hacendado, en ging zelf mee om te zien dat de generaal goed gehuisvest en bewaakt werd. Slechts Juanito kreeg een van de sleutels van zijn cel; de tweede haakte don Salustiano aan zijn eigen gordel vast.
Ik had geen tijd om mij over dit geval nog het hoofd te breken, want wij waren nauwelijks een uur in het huis van don Nicolás geïnstalleerd, of een bezoeker kwam, die mij zeer welkom was
| |
| |
en die ik allerminst op deze plaats verwacht had: de onderwijzer van het dorp San Pedro de Ixtla, die ik vroeger meer dan eens bezocht had, en die sedert het begin van de schermutselingen al naar hier gevlucht was, daar de Federalen van zijn schooltje een kazerne hadden gemaakt, met het gevolg dat het korte tijd daarna afgebrand was, evenals een groot gedeelte van het dorp. Nu wachtte hij hier in Villa Ceo tot de revolutiestorm zou zijn overgewaaid, om dan van voren af aan zijn werkzaamheden te hervatten. Hij was op don Salustiano af gekomen, om hem als commandant zijn opwachting te maken, en vond mij zo. Nu hij toch niets om handen had, begon hij in de brede zijn beschouwingen over de revolutie uit te meten, en ik moest hem toegeven, dat hij in menig opzicht groot gelijk had.
‘Kijk,’ zei hij, ‘ik zou niet hier zijn, wanneer ik niet vond dat recht en billijkheid aan onze zijde waren. Maar wij maken grote fouten, pakken onze zaak verkeerd aan. Het is duidelijk dat niet driekwart van het land in handen van een troepje rijken mag blijven, die het gedeeltelijk volstrekt niet en gedeeltelijk slechts tot eigen voordeel benutten. Ik ga er dus volkomen mee accoord dat heel veel van de grond verdeeld moet worden. Maar aan wie? De arme indio natuurlijk, zult u zeggen; de arme indio die al eeuwen her beroofd is van zijn akkers en zijn weiden, tot slaaf gemaakt is of moest vluchten in de wildernis, en al zo lang snakt naar een stukje grond. Dat klinkt heel mooi en op zichzelf ook juist, en eens zal het beslist moeten gebeuren. Maar, - neem eens aan dat men bemerkt, dat ik een gouden peso heb geerfd van mijn vader, die hem stal van de papa van die kleine jongen ginds, die vandaag een arme wees is. Hij heeft er volkomen recht op, dat ik hem die gouden peso teruggeef, maar als ik het zo-maar doe, is hij hem in een half uur kwijt. In de eerste plaats, omdat hij er de waarde niet van kent, - daar heeft hij nog niet de ervaring voor. En in de tweede plaats omdat hij is omringd door boeven die niets liever willen dan hem deze gouden peso voor een stukje waardeloos speelgoed of iets lekkers afhandig maken. Ik moet hem dus eerst duidelijk bijbrengen wat deze peso waard is en wat men behoort te doen om hem zo goed mogelijk te gebruiken, zonder zelf misbruikt te worden.’
‘Het komt me redelijk voor,’ antwoordde ik, ‘maar met iets moet men toch beginnen.’
‘Juist. Maar deze revolutie moet niet in de oude fout hervallen, dat ze het eind vooropzet. Dat deed Zapata, een apostel der gerechtigheid overigens, met zijn eis van “Land en scholen”. Fraai klinkt deze leus, maar ze is verkeerd, ze moet net omgekeerd
| |
| |
zijn: eerst de scholen, en daarna het land! Leer de indio zijn grond gebruiken en waarderen, en vooral, het te verdedigen, ook tegen zijn eigen drankzucht, spilzucht en gemakzucht. Leer hem de eenvoudige economie die elke kleine boer broodnodig heeft, en het nut van een aaneensluiting. En als hij dit heeft geleerd, geef hem dan al het land waarop hij recht heeft, zonder aanzien des persoons. Daarom heeft iemand zoals don Salustiano tòch gelijk: dit is bedrog, het is alleen het land - en daarmee geld en macht - in andere handen spelen, maar niet in de juiste.’ ‘Dus de grondverdeling moet volkomen stopgezet worden? Dat is toch ook niet de bedoeling van de revolutie,’ zei ik. ‘Duizenden indio's doen mee en stellen alles hiervoor in de waagschaal. Toch niet opdat weer een generatie-lang de grond aan de oude meesters blijft, totdat de indio geleerd heeft. Hij moet leren door de ondervinding; dat is hier en overal ter wereld het probleem.’ De Schoolmeester zei: ‘Geen berusting sta ik voor, maar strijd. De onteigening moet voortgaan, maar niet aanstonds al gevolgd worden door verdeling. Het onteigende moet worden toevertrouwd aan kundige beheerders; is dat, zoals in het geval van don Salustiano, de oude eigenaar, zoveel te beter; anders aan een vreemde. Maar zij allen zijn verantwoordelijk aan de staat, aan een fatsoenlijke regering, die hun voor een tijd van overgang het bezit der indio's toevertrouwt en van de opbrengst scholen inricht, een uitstekend onderwijs verzorgt, de landbouwbanken en de landbouwwerktuigen financiert, die nodig zullen zijn wanneer de indio eindelijk in staat is voor zichzelf te beginnen. En de generatie die zo opgekweekt wordt, zal dat kunnen, en de rijken zullen tegelijkertijd de grootste wijsheid voor een rijkaard hebben opgedaan: dat hij slechts de beheerder is van hetgeen hij meer heeft dan een ander.’
‘Daarvoor is wel een voorbeeldige regering nodig,’ bracht ik in het midden, en de Schoolmeester zei heftig knikkend: ‘Dáárvoor is de revolutie. Om te zorgen dat er eindelijk een voorbeeldige regering komt. En dáárvoor zetten allen die van goede wil zijn, zóveel op het spel; de armste indio van San Pedro de Ixtla en... zelfs don Salustiano. Aan een eerlijke regering die een goede en verstandige verdeling doorvoert, zal hij stellig zonder morren, zelfs met geestdrift willen gehoorzamen, daar ben ik van overtuigd.’
‘Ik ook,’ gaf ik hem toe. ‘Het is alleen jammer dat dit alles met oorlog en bloedvergieten tot stand moet komen.’
De Schoolmeester echter streek over zijn baardje en sprak sententieus: ‘Het rijk der cultuur lijdt geweld.’
| |
| |
Hij had het al vaker gezegd, en toen ik dit adagium van hem later voor don Salustiano en onze gastheer aanhaalde, ontlokte het don Nicolás de opmerking: ‘De maestro is een groot schriftuurvervalser. Men zou hem aan het werk moeten zetten om een bijbel voor de nieuwe tijd te schrijven. Ik wed dat hij het beter doet dan heel wat van die vrome oude Joden die er vroeger aan gewerkt hebben.’
‘Ik zou het maar niet vragen,’ zei don Salustiano lachend. ‘Hij is zo vreselijk anti-kerks, hij zou zich werkelijk beledigd voelen.’ Bij zijn volgend bezoek liet de Schoolmeester mij duidelijk merken, hoezeer don Salustiano gelijk had met zijn bewering. Wij hadden het weer over de wetteloosheid der verantwoordelijken in het land, die op de massa teruggestraald, ook wetteloosheid bij het gewone volk veroorzaakte. Als voorbeeld van dit laatste haalde de maestro mij Pancho Villa aan, van wie hij zei:
‘Die grote held, die zo tot de verbeelding van de menigte spreekt, kan dat alleen doen, daar hij iets zeer wezenlijks van Mexico vertegenwoordigt. Op een keer werd hij tot over de oren verliefd op een achttienjarig meisje, en ofschoon hij al deugdelijk en wel met een ander getrouwd was, besloot hij het op stel en sprong nogmaals te doen met dit jonge ding, alleen om haar op een schijnbaar fatsoenlijke manier tot de zijne te maken. Want voor een doodgewone verleider wilde hij niet doorgaan. Hij ging dus netjes met haar naar de vrederechter en liet zich trouwen. Natuurlijk wist hij, dat hij bigamie pleegde, en dat - wanneer het uitkwam - iedereen een grote blaam op hem zou werpen. Dat wilde hij óók niet; als een rasechte Mexicaan was hij overgevoelig voor de opinie van anderen omtrent zijn persoon. Maar hij had zijn hartstocht, en het huwelijk werd voltrokken.
De volgende dag echter ging Villa terug naar de Burgerlijke Stand, vroeg met veel autoriteit de huwelijksacte ter inzage om de juiste namen en gegevens daaruit over te nemen, en... scheurde voor de ogen der verbaasde ambtenaren de bladzijde in honderd stukken. Wetteloosheid... juist uit eerbied voor de wet. Wat dat betreft en al de andere tegenstellingen die in ons huizen, moest dit Mexico liever Paradoxico heten.’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat is waar, want deze zelfde Villa heeft zich ook weleens als de verdediger der heiligste liefdeswetten opgeworpen.’
Nadat ik de Schoolmeester Juanito's verhaal over Villa op mijn beurt verteld had, vatte hij vlam. Ik had het niet moeten doen. Hij begon met te zeggen, dat een geestelijke ook maar een mens
| |
| |
was, en dat hij best wist, dat sommige ondanks hun geborneerdheid een voorbeeldig leven leidden, maar zijn persoonlijke ervaringen met hen, stemden hem bitter. Zij hadden steeds zijn scholen en zijn onderwijs bevochten, en onder de indio's het wantrouwen gezaaid jegens alles wat verandering kon brengen in hun oude toestand van verworpenheid en domheid.
‘Daarom,’ was zijn oordeel, ‘laten deze geestelijken het oude heidendom tezamen met het christendom als één verwarde kluwen voortbestaan. Met één van beide zou ik vrede kunnen hebben. Er zijn hele streken van de aarde, waar men vrij goed uitkomt met een van de twee. Hoewel ik, wat het christendom betreft, de goede staaltjes niet zo een-twee-drie kan vinden, - kijk maar naar de moord-en-doodslag in dat allerchristelijkst Europa. Maar wat voor mij vaststaat is, dat de vermenging een verlammend en verdommend effect op de indio gehad heeft, eeuwenlang en steeds nog. Ondanks alle schilderachtigheid, die ik geenszins ontken. En wie is schuld? Wie anders dan die zoutelozen die het zout der aarde moesten zijn? Het is gemakkelijk genoeg de Tlalocs en Tezcatlipoca's stuk te gooien, maar als daarvoor net zo'n pop, alleen met andere naam, wordt neergezet, dan geef ik toch de voorkeur aan een mooi Aztekisch of Mixtekisch beeld, dan aan de nieuwerwetse gipsen rommel in de kerken. En zo gaat het ook met mijn waardering voor hun hoeders. Vroeger rukten de Aztekische priesters bij de mensenoffers de indio's het kloppend hart uit; in onze beschaafde tijd gebeurt dat met hun kloppend verstand, hun geest die tegelijkertijd het wezen van hun hart omvat.’
De Schoolmeester was opgestaan en schudde van verontwaardiging de vuist, - een soort van nieuwerwetse boetgezant. En zoals het iedere profeet vergaat, werd spot zijn deel. Want hij was nog niet uitgepraat over dit thema en begon juist met détails te geven, hoe vooral don Leobardo Aznar, de geestelijke uit het dorp Las Fuentes eens voor geld een heidens beeld gezegend had, en dergelijke dingen meer, toen even opgewekt als sjofel Pioquinto binnenkwam, een bloedverwant van don Nicolás, die mij vroeger eens heel terloops onzinnige verhalen had verteld, en mij onmiddellijk herkende met zijn feilloos geheugen van een dorpsbewoner voor gezichten.
‘Is onze maestro alweer bezig?’ spotte hij. ‘Ha, de pastoors, die hebben het alweer gedaan... En toch, mijne heren, ik ken er een, of liever, ik heb hem gekend, want hij is al een poosje dood, dat was er een die werkelijk zijn vak verstond, zo goed dat zelfs de Schoolmeester er geen bezwaar meer tegen zou hebben. Niets
| |
| |
van die flauwe vroomheid, die alleen voor jonge meiden en voor oude vrouwen goed is; en ook niets van fanatisme zoals de Cristero's vertonen, die je letterlijk de hals afsnijden in hun revoluties, onder het geroep van “Viva Cristo Rey!” en die men op moet knopen, voorzover ze nog bestaan...’
‘O, ze bestaan nog,’ onderbrak de Schoolmeester hem. ‘Ze zijn bij bosjes in het geheim...’
Maar Pioquinto wuifde zijn bewering weg en vervolgde: ‘Mijn pastoor had, hoe dan ook, niets met Cristero's uit te staan. Hij had maling aan ze, en deed niemand kwaad of goed. Hij deed zijn werk, dat waarvoor hij geleerd had en was aangenomen en betaald werd, verder niet. Hij hield zich bij zijn vak, maar... het was een prima vakman, heus.’
‘Wat deed hij dan?’ vroeg de Schoolmeester ongeduldig. ‘Dat kan nooit veel goeds geweest zijn.’
Al de groeven in het gezicht van Pioquinto trokken samen en verdiepten zich webachtig, terwijl hij zei: ‘Dacht je van niet? Je zult het horen en verbaasd zijn. Want zijn werk, het werk van een behoorlijke pastoor, was wonderen doen. En dat verstond hij als de beste. Hij deed ze, zoals dat voor goede wonderen past, alleen als er geen andere uitweg mogelijk was, en iemand erg in de knel zat, zonder dat hij op een andere wijze kon geholpen worden. Ik wil mij, om je niet tot razernij te brengen, maestro, tot maar een of twee gevalletjes beperken. Maar die zijn zo, dat je daaruit kunt begrijpen hoe de rest was.
Op een keer zou de apotheker van het stadje, iemand die al aardig naar de veertig liep, gaan trouwen met de reeds wat overrijpe dochter van de smid, en iedereen was er tevreden over, dat die twee tenslotte elkander gevonden hadden. In de eerste plaats wel de pastoor. Hij zorgde ervoor, dat zij een prachtige trouwdienst kregen in de kerk, en daarna, toen er bruiloft werd gevierd, vereerde hij hen met zijn tegenwoordigheid, naar het voorbeeld van zijn meester, de heilige Jesucristo, die ook naar een bruiloft ging om water te veranderen in wijn. Mijn geestelijke echter had dat in het geheel niet nodig, want de pulque stroomde er bij emmers vol, er was tepache bij de vleet, en het ontbrak niet aan tequila en mezcal of andere sterke dranken, evenmin als aan een overvloed van spijzen. De smid was veel te blij dat eindelijk zijn dochter trouwde, en de apotheker was in goede doen, ze pakten dus ontzaglijk uit en het werd een feest zo overdadig en geweldig, dat zelfs de pastoor zich geen betere bruiloft voor kon stellen.
Hoe het gekomen was, wist niemand, maar opeens bleek midden
| |
| |
onder het bruiloftsmaal, dat de eerst zo opgetogen bruid de hik had. Dat kan iedereen gebeuren, en wanneer men even oplet of voorzichtig, langzaam een glas water drinkt, dan gaat de hik weer over. Bij de bruid hielp het echter niet, zij blééf hikken, ook na zes glazen water, kon tenslotte niets meer door haar keelgat krijgen, geen gesprek meer voeren, hikte slechts, zo erg dat een ieder die het aanzag, het er benauwd van kreeg.
Toen dat zo een poos geduurd had en het hikken maar niet ophield, liep de apotheker naar zijn winkel, haalde er een medicijn, en kwam terug bij zijn geliefde bruid, die steeds nog hikte. Maar ook deze medicijn hielp niet. Ze zag al paars van de benauwdheid en het schokken, werd vermoeid en was van tafel opgestaan, lag, zat, liep, stond, sprong zelfs om verlost te worden van de hik; niets baatte. Een ieder had zijn eigen middeltje er tegen, waarvan hij beslist wist, dat het helpen moest, en elk van die middeltjes probeerde de arme bruid, - maar zonder resultaat. Bij haar had niets effect, integendeel, er waren middeltjes die het hikken eerder erger maakten, en de vrouw lag na een paar uur van voortdurend schokken ongeveer in zwijm. Men trachtte haar te laten lachen en te laten huilen, niets hielp. Huilen deed ze wel, al hikkende, want heel de bruiloft was verstoord door het ongeval waaraan geen eind kwam. De apotheker die wel zag, hoe niet alleen het feest maar ook de bruidsnacht door dit hikken naar de maan ging - want wie kan er iets beginnen met een bruid die hikt? - liep ten einde raad nogmaals zijn winkel in, greep naar het sterkste middel dat hij vinden kon, waarvan een paard zelfs stil zou worden als hij soms de hik had, spoot haar daarmee in, met een geweldig-lange naald, die hij haar zo-maar in de arm stak, en wachtte af. Helaas, ook dat zelfs hielp geen zier.
Weer een half uur verliep, een uur, het werd al zowat avond. Maar de hik hield aan. Heel wat gasten waren al vertrokken, ietwat aangeschoten, zo niet ontdaan door het gehik der bruid, dat zo'n plezierig feest verstoord had. Zij-zelf lag daar in halve onmacht in de armen van haar moeder en een paar vriendinnen, die al lang hun opmerkingen en hun goede raad veranderd hadden in gebedjes tot de vreemdste heiligen, in uitingen van wanhoop, medelijden, vrees. De bruidegom stond handenwringend toe te zien, ten einde raad.
Tenslotte kwam ook de pastoor eens kijken naar de veelbeproefde bruid, alvorens weg te gaan. Hij sprak haar moed en troost toe, doch ze hikte maar en schudde met het opgezwollen hoofd van iemand die verdronken is, en had al voor een dode
| |
| |
kunnen doorgaan, als ze niet zo onophoudelijk gehikt had. Plotseling sprong de bruidegom opzij. Een duizendpoot liep aan zijn voet voorbij. Meteen daarop wou hij het griezelige insect vertrappen, zoals iedereen zou doen, maar op hetzelfde ogenblik hield de pastoor hem tegen en zei: “Spaar dat schepsel Gods, opdat zijn maker ons ook spare.” En hij bukte zich, nam heel voorzichtig de duizendpoot tussen zijn vingers, ging naar de bruid toe, die daar half ontbloot van al dat hikken tegen haar vriendinnen aan lag, en zette uiterst behoedzaam de duizendpoot op haar been.
De vrouw begon te schreeuwen en te spartelen in de armen van degenen die haar hielden. IJselijke griezelingen voeren door haar heen en stuipen van angst, terwijl de duizendpoot omhoog kroop langs haar lijf. Ze krijste en wrong, maar de pastoor vermaande haar: “Hou het uit! Hou het uit! Onze heer Jesucristo heeft veel méér geleden aan het kruis! Kom-kom! Dit doet geen pijn! Je krijgt geen kind, hou het uit!” En onder het angstig toezien van de bruidegom en de ontzetting van de vrouwen die de bruid nu stevig bij haar armen in bedwang hielden, zagen zij de duizendpoot weer weldra bij haar hijgende boezem en haar van het hikken opgezette hals te voorschijn kruipen, - wat de bruid nog harder schreeuwen deed.
Maar tijdens deze scène was het hikken opgehouden. Niemand had het nog gemerkt, behalve de pastoor die het wonder had gewrocht. Hij boog zich naar de bruid toe, pakte weer voorzichtig met de vingertoppen, om haarzelf niet aan te raken op die plaats, de duizendpoot vast, bracht hem naar de kamerhoek, en zei: “Ga naar je maker terug, klein schepsel Gods, en prijs hem, die ook alle griezeligheden tot ons nut geschapen heeft.”
De bruidegom riep onderwijl: “O, kijk, ze hikt niet meer!” En inderdaad, de bruid lag stil te hijgen, al een weinig gekalmeerd; het overtollig bloed trok langzaam weg uit haar gezicht, en al de aanwezige vrouwen spraken van een wonder. Heel terecht. De pastoor echter zei niets, en ging stil heen, - zoals een man doet, die zijn vak verstaat en zich niet wil laten voorstaan op iets waarvan hij levenslang reeds het geheim kent. En nou jij, maestro...’
De Schoolmeester lachte even hartelijk als ik, en zei: ‘Nou ja...’ Maar Pioquinto protesteerde: ‘Nou ja, nou ja, is dat een antwoord? Geef me eerlijk toe, dat er pastoors zijn en pastoors. Die apotheker was geen domoor, hij had in de hoofdstad gestudeerd, en toch... O, ik zou je nog wel andere dingen van diezelfde geestelijke kunnen vertellen. Zo bijvoorbeeld, hoe hij eens...’
| |
| |
‘Schei uit, ik geef mij al gewonnen,’ riep de onderwijzer uit. ‘Jij Pioquintillo neemt het nu voor de pastoors op, maar nog kort geleden heb je mij heel andere griezeligheden op de mouw gespeld, van maiskolven die praten en de indio's waarschuwen, en van slangen met horentjes op de kop, die in het water leven en overstromingen veroorzaken, wanneer ze boos worden. Hoe rijm je dàt met je geloof in de pastoors?’
Pioquinto maakte een gebaar van uiterste verbazing. ‘Hoe kunt u, die een geleerde bent, vergeten dat terwijl de dag bestaat, toch ook de nacht bestaat, en op hetzelfde veld waar mais groeit, ook nog andere planten groeien, en de vogels leven naast het gordeldier? Alles heeft zijn eigen plaats, alleen de mensen schijnen soms elkaar niet op eenzelfde terrein te dulden.’
Er bleef de Schoolmeester niets anders over, dan zich maar gewonnen te geven door dit argument, en te aanvaarden dat - voorlopig tenminste - in Mexico heidendom en christendom broederlijker dan waar ter wereld samengingen. Ook zijn heftige pleidooien tegen het alcoholmisbruik onder de indio's stieten af op minstens even heftige tegenstand bij Pioquinto.
‘Sinds mensenheugenis hebben onze voorouders pulque en mezcal gedronken,’ zei hij. ‘En waarachtig niet zo'n beetje. Toch bestaan wij altijd nog, we zijn niet uitgestorven. Een bewijs dat het niet ongezond kan zijn. We zijn precies zo oud als andere volkeren die deze dranken niet kennen en er geen haartje beter aan toe zijn dan wij, wanneer je dat zo hoort. Waarom zouden wij ons dan dit goedkope plezier ontzeggen? Ik heb een man gekend die...’
‘Hou in 's hemelsnaam op,’ smeekte de Schoolmeester. ‘Met jou valt er toch geen verstandig woord te praten.’
‘Ja, een vreemdeling, die kun je alles op de mouw spelden,’ verdedigde Pioquinto mij. ‘Maar als hij uit zijn doppen kijkt, dan zal hij zien, dat hier de zuigeling met een heel ander water wordt gewassen.’
‘Met je vieze pulque,’ smaalde de ander.
Hun gebekvecht was hoogst amusant, maar op een morgen toen zij er weer beiden waren, zat de Schoolmeester erg stil en afgetrokken, ging niet in op Pioquinto's boud beweren, dat het lezen aan de mensen slechte ogen gaf en het schrijven oorzaak was van beverige handen bij het schieten. ‘Don Alberto misschien uitgezonderd,’ voegde hij er vrij diplomatiek aan toe. De Schoolmeester scheen ditmaal echter alles voor zoete koek aan te nemen, en hij slikte het met een gezicht dat opvallend pijnlijk keek. Totdat zijn tegenstander hem, opeens bezorgd, vroeg:
| |
| |
‘Maar wat heb je toch vandaag, maestro?’
‘Kiespijn,’ antwoordde de Schoolmeester. ‘Sinds gisteravond al. Ondragelijke kiespijn.’
‘Laat hem trekken, dat is het enige wat afdoende helpt.’
‘Je hebt gelijk, hij moet er uit. Maar sinds de dokter met de Federalen mee naar Gruñidora is gevlucht, zie ik niet hoe ik achter uit mijn kaak die kies weg krijg. En ik zit me op te vreten van de pijn.’
‘Laat mij hem dan trekken,’ stelde Pioquinto ernstig voor. ‘Ik heb het meer gedaan.’
‘Jij met een nijptang in mijn mond? Nooit!’ riep de onderwijzer uit. ‘Dan heb ik minstens nog een maand pijn.’
Pioquinto schudde met zijn vinger. ‘Zonder tang, señor. Met deze eigen grijpers die ik van mijn moeder heb gekregen. En gegarandeerd volkomen pijnloos. Beter dan die dokter die daarvoor een hele peso rekent en je martelt op de koop toe. Wacht, ik ben in drie Ave Maria's weer terug; bid ze alvast.’
En weg was hij. De Schoolmeester slaakte een diepe zucht. ‘Dat is de ellende hier,’ zei hij, ‘je wilt er niet aan, aan al die primitieve, magische practijken. Je wilt het liefst met de cultuur mee en het nieuwe; maar het andere is sterker - nog steeds - en je moet wel eieren kiezen voor je geld. Je zit er middenin en kunt niet anders.’ Zodat ik begreep dat hij om méér dan slechts zijn kiespijn nu zo dubbel pijnlijk keek.
Onze vriend liet niet lang op zich wachten. Hij had bij zijn terugkomst een klein kalebasje bij zich, weinig groter dan een peer en afgesloten met een houten prop. Ik vroeg mij af of hij daarmee ging ratelen in de oren van de Schoolmeester, zoals een echte medicijnman. Maar hij had zijn trots, en na de kalebas te hebben neergezet, zei hij: ‘Nu ga ik eerst mijn handen wassen. Wees niet bang, ik weet wat de hyena's zijn.’
‘De hygiëne,’ zei de Schoolmeester, zijn vak getrouw. En zoveel kiespijn had hij niet, of hij moest, terwijl Pioquinto aan het wassen was, toch eens even kijken in de kalebas, naar wat de ander meegebracht had.
Kleverig, geelachtig, aan elkaar geklonterd pulver zat er in.
‘Geen kwestie van, dat ik dat drink,’ zei hij. ‘Dan liever alcohol.’ Pioquinto kwam terug en beval: ‘Doe nu je mond wijd open en wijs heel precies de kies aan, die er uit moet.’
‘Deze,’ wees de Schoolmeester. ‘Maar ik slik niets.’
‘Dat is je ook geraden. Blijf alleen maar met je mond wijd open zitten, tot ik zeg dat alles klaar is. Meer niet. En ik geef je een peso als je pijn voelt. Net het omgekeerde van je dokter.’
| |
| |
‘Dan is het te wagen,’ vond de ander en ging met zijn mond wijd-open achterover zitten.
Pioquinto nam nu tussen duim en wijsvinger een snuifje uit de kalebas, en bracht dat naar de kies. Hij wreef de binnenkant van het tandvlees bij de kies er flink mee in, daarna de buitenkant, alleen het ene plekje, veegde toen zijn vingers aan zijn broek af - wat de Schoolmeester gelukkig niet kon zien - en ging vervolgens, al zijn edele hyena's ten trots, weer met de beide vingers naar de kies toe.
‘Ay, die treiteraar, die vuilik, kijk, hier is hij,’ sprak hij lachend toen hij even later weer overeind kwam. En hij hield een kies tussen zijn vingers. De patiënt zat nog steeds met zijn mond wijd-open.
‘Hé, het is gedaan, maestro!’ riep Pioquinto hem toe, terwijl hij mij een keisteen van een kies te bewonderen gaf.
‘Het is niet mogelijk...’
‘Ga je mond maar spoelen, voor de hygiëna's, of hoe al die beestjes heten,’ ried de tandarts hem. ‘Hoewel het eigelijk onnodig is hoor. Is de pijn gezakt, of heb je mij soms een verkeerde aangewezen?’
Maar dat zei hij om te plagen. De Schoolmeester keek verlicht, en toen hij had gespoeld, zei hij: ‘Hoe komt het dat de dokters dit niet kennen? Pioquinto, hiermee kun je een fortuin verdienen!’
't Is dat jij mijn vriend bent, maestro. Maar ik zou niet graag mijn geld hiermee verdienen. Ik ben zelf te bang voor de hyena's om zomaar in elke vreemde mond mijn hand te steken. Dank je wel.’
Hij begreep niet wat de ander had bedoeld en weigerde eveneens mij iets van het middel af te staan.
‘Voor u heb ik ook geen bezwaar te trekken, don Alberto,’ zei hij hartelijk. ‘Wanneer u het maar wilt, al is het 's nachts. Maar iemand anders kan ik het niet toevertrouwen. Niet dat je zoveel ervan moet weten; er komt heus geen hokuspokus bij te pas. Maar ik heb de oude indio in Oaxaca, die mij dit middel heeft gegeven omdat ik hem een grote dienst bewezen had, heel plechtig moeten beloven dat ik het aan niemand af zou staan. Als ik het tòch deed, zou het zeker al zijn kracht verliezen, en op zijn minst verschrikkelijk pijn doen. Het spijt me werkelijk.’
Nu konden zij weer vrij gaan kibbelen, de Schoolmeester en Pioquinto. Maar ik werd juist weggeroepen door don Nicolás, die met een ietwat opgewonden en geheimzinnig gezicht mij kwam
| |
| |
halen, en buiten fluisterde: ‘Kom gauw. Er is groot bezoek voor u. Ge zult er wel van opzien!’
Hoogst nieuwsgierig ging ik naar de kamer van don Salustiano. Wie kon het zijn? Voor Efraín Carranza, die nog altijd weg was met zijn ezels, zou men vast niet zoveel drukte maken. Luz misschien... Ik drong de heimelijke hoop terug, dat lieve meisje ooit nog weer te zien, en ging de kamer binnen.
Don Salustiano en... zichzelf in een versmalde editie! Jonger, leniger die ander, maar hoe treffend hun gelijkenis van oogopslag en trekken, van de stoere lichaamsbouw tot aan de glimlach toe. Maar... dat was...
‘Isidro! Mijn hemel, Isidro! Hoe kom jij hier!’
‘Precies als jij, Alberto. Aangetrokken door de revolutie, door mijn oom, el tio Salustiano. Uit Europa weggejaagd door al dat oorlogvoeren; uit Parijs weg, net bijtijds voordat het verberlijnst werd, huistoe... en al in de hoofdstad met mijn neus gevallen in de oude boter van dit groot schandaal hier, met die wanregering van coyote's en zopilote's!’
Zowel don Salustiano als zijn neef Isidro Iriarte lachten, en ik moest inderdaad zeer dom gekeken hebben, dat ogenblik, want iemand uit Europa plotseling hier te zien, was wel het allerlaatste wat ik kon verwachten, al was het ook degene door wiens toedoen ik hier zat, sinds hij me - wat leek dat al ver en lang geleden - in Parijs op zijn atelier zijn land had aangepraat en mij een aanbeveling voor zijn oom had meegegeven. Nu zaten wij beiden hier...
‘Maar waar kom je vandaan? En hoe wist je ons hier te vinden?’ vroeg ik, nog een en al verbazing.
‘Dat is een lange geschiedenis, die ik net al in grote trekken aan oom Salustiano verteld heb,’ antwoordde Isidro. ‘Ik ben eerst in Las Huertas geweest en van daar naar hier doorgestuurd. Dat was makkelijker dan van de Rancho de la Trinidad naar Las Huertas; gelukkig dat ik Homobono, de caporal mayor van doña Anamaria bij me had. Ik ben hier overigens, zoals je wel vanzelf zult begrijpen, niet voor een uitstapje gekomen, maar met een paar heel ernstige berichten. Al had ik jullie beiden ook nòg zo graag teruggezien, de Rancho de la Trinidad heeft plotseling zoveel aantrekkingskracht voor mij gekregen, dat ik niet zonder grote noodzaak daar opeens ben weggegaan. Ik was net aan een portret van haar begonnen.’
‘Van doña Anamaria?’ vroeg de hacendado gretig.
‘Neen, van Sol,’ antwoordde Isidro met een fijn lachje. ‘Wat een goddelijk model.’
| |
| |
Hij scheen iets van teleurstelling in de atmosfeer om hem heen te voelen, want hij vervolgde: ‘Ik vrees dat doña Anamaria weinig tijd zou hebben om misschien een maand lang uren en uren stil te poseren. Later misschien.’
‘O, voor haar is ook een foto best,’ zei don Salustiano vergoelijkend. Opeens weer zorgelijk, ging hij voort: ‘Maar nu is het vooreerst geen schilderen meer, mijn jongen. Zulueta heeft gelijk, die nare zaak moet eerst volledig opgelost en uit de wereld. En je weet volkomen zeker, dat het zó is als je mij verteld hebt? O, die oude schurk! De schurken, allemaal!’
‘Het is pertinent waar,’ zei Isidro. ‘Hij had zijn diensten al aan Zulueta aangeboden; u hebt dat geloof ik zelf nog bemiddeld, is het niet? Maar de waakse papa, die een slimmerik is - hoe kan het ook anders met zo'n dochter! - is er gelukkig niet op ingegaan. Toch moet dat geboefte het hebben klaargespeeld zich bij Ortíz in Monterrey in te dringen. Ik heb de brief van Amaral ook bij me, nog goed weggestopt. Maar straks, wanneer je wilt, zal ik hem halen. Dadelijk na ontvangst daarvan heeft de generaal mij weggestuurd, omdat ik al in Mexico het een en ander had gehoord, van de professor en van Leyva. Ik heb nauwelijks afscheid kunnen nemen van de lieve Sol...’
Een zwerm van raadselen en kleine zekerheden stormde door mijn hoofd. En zo onstuimig vroeg ik wat er aan de hand was, dat Isidro wel genoodzaakt was, om nogmaals heel zijn boodschap te vertellen, waarnaar don Salustiano voor de tweede keer zelfs even gretig luisterde als ik, voor wie nog alles nieuw en werkelijk verbijsterend was.
Isidro had in Mexico gehoord, dat licenciado Artégui, dezelfde in wiens valstrik ik gestruikeld was, met enkele generaals in het Noorden samenspande, om de revolutie in de war te sturen. Hij scheen in Tamaulipas vooral bizondere belangen te hebben, en waarschijnlijk samen met nog enkele anderen, grote sommen te besteden, om daar met behulp van Federale troepen, landerijen in te palmen, en natuurlijk mensen, die hem aan die landerijen moesten helpen. Met die wetenschap, en verder over don Salustiano's plannen ingelicht, was Isidro vertrokken naar de Rancho de la Trinidad, nadat hij zoals elke rechtgeaarde Mexicaan die lang in het buitenland geweest is, eerst de hoofdstad had bezocht. Hij had gevoeld dat hij nu bij de revolutie zijn moest, en bij zijn geliefde oom. Al was hij ook tienmaal schilder, kunstenaars behoorden naar zijn mening evenals een ieder op de bres te staan, wanneer het algemeen belang dit vergde. En dat was hem in Mexico maar al te duidelijk gebleken.
| |
| |
Hij was verrast geworden bij zijn aankomst op de Rancho de la Trinidad, - niet zozeer door de afwezigheid van don Salustiano, snapte ik uit zijn woorden, als wel door de aanwezigheid van Sol, het stralend wezen dat ook mij verblind had. En impulsief als kunstenaars zijn - o, ik begreep het heus maar al te goed, anch' io... en ook met zuidelijk bloed behept - had hij de revolutie maar een poos weer uit zijn hoofd gezet, en was begonnen met schilderen.
Waarop al na een week bericht van Amaral kwam, met concrete, waardevolle feiten. Een van de nauwe, maar geheime medewerkers van Artégui heette Robles, een Cubaan, een vreemdeling, en deze handelde tezamen met een generaal, een Spanjaard, die zich bij Ortíz in Monterrey gemeld had, en naar Amaral gehoord had, door hem aangesteld was over enkele revolutionaire troepen. Deze man was een van Artégui's verraders, dat scheen vast te staan. Welnu, zo was het oordeel van de oude generaal Zulueta geweest, de troep van Moctezuma en don Salustiano, die bevelen krijgen moest van generaal Ortíz, kon zorgen dat men daar in Monterrey werd ingelicht en op zijn hoede was, - ofwel de troep had geen verbinding meer, en moest dan toch gewaarschuwd worden. Indien nodig, kon dan generaal Ortíz langs andere weg nog op de hoogte gebracht worden. Vooral de eigenaardige bewegingen der Federalen, ook rondom San Pedro de Ixtla en Las Fuentes, hadden Zulueta allerlei arglistigs doen vermoeden, toen hij eenmaal het zijne van de Spanjaard wist. En daarom had hij Isidro - die misschien wat al te druk naar Zulueta's zin met Sol omging, vermoedde ik boosaardig - spoorslags naar Las Huertas afgevaardigd. Doña Anamaria had er, zorgzaam als steeds, op gestaan dat niemand minder dan haar eigen caporal mayor hem begeleiden zou. Er mocht de arme Isidro vooral niets overkomen, - bij de dames had hij blijkbaar meer dan één wit voetje weten te veroveren in die korte tijd.
‘Zulueta heeft gelijk gehad,’ zei don Salustiano dwars door mijn gedachten heen. ‘We zitten vrij geïsoleerd zoals je onderweg gemerkt zult hebben, en ook met het Noorden is er bijna geen verbinding op het ogenblik. Vermoedelijk omdat Ortíz nu oostwaarts begint door te stoten.’
‘Dan blijkt eigenlijk mijn tocht een beetje overbodig,’ meende Isidro. ‘Wel jammer... behalve dan, dat ik u weer de hand heb mogen drukken, en Alberto ook, natuurlijk.’
Don Salustiano zei: ‘Neen. Snap je het dan nòg niet? Heeft men je in Las Huertas dan niet ingelicht?’
| |
| |
‘Neen, ik ben onmiddellijk doorgereden, hierheen, tegen Homobono's zin, die daar nog een paar uur wou blijven hangen om de paarden wat op hun verhaal te laten komen,’ antwoordde Isidro.
‘Maar ik wou gauw hier zijn... om gauw terug te kunnen naar de Rancho de la Trinidad, begrijpt u? Daar zijn mannen nodig, - hier toch niet zozeer, nietwaar?’
‘Neen, niet zozeer,’ sprak don Salustiano effen. ‘Ik zal je intussen toch de eerste dagen nodig hebben, jongen. Want die Spanjaard, die verrader zoals je hem misschien terecht noemt, is hier... hier in Villa Ceo... is de man die het commando voerde over onze troep. Veytía heet hij. Generaal Veytía; Robles was een soort van burger-adjudant van hem.’
Nu was het Isidro's beurt om van verbazing op te springen. Opgewonden riep hij uit: ‘Hoe is het mogelijk? Maar dan moet hij dadelijk gevangen genomen worden. Wacht er geen ogenblik mee, of het kan te laat zijn, want hij moet in voortdurend contact staan met die Robles. Waar is hij?’
‘In de gevangenis,’ klonk het laconiek uit don Salustiano's mond.
‘Dan wist u alles al?’ vroeg Isidro teleurgesteld.
‘Neen, weten is het woord niet. Zelfs vermoeden is teveel gezegd. Maar er zijn andere dingen gebeurd, voldoende om ons te waarschuwen. Ze worden duidelijk door de berichten die jij meegebracht hebt.’
‘Jullie zijn aan een groot gevaar ontsnapt,’ zei Isidro, nadat hij deels van don Salustiano, deels van mij de toedracht der gebeurtenissen sinds Veytía's aankomst had vernomen. ‘En wat denkt u nu te doen?’
Don Salustiano fronste het voorhoofd. ‘Feitelijk zou een soort van krijgsraad nodig zijn. Maar ben ik een rechter? Wat mij nodig lijkt, is dat een soort van raad van onderzoek, geen rechtbank, deze zaak gaat uitpluizen en daarvan een acte opmaakt, en die zendt naar generaal Ortíz. Liefst samen met Veytía. Dan kan de krijgsraad daar of wie het ook zijn mag, zijn beslissing nemen.’
‘Is het niet een beetje omslachtig?’ vroeg Isidro. ‘In een revolutie maak je korte metten. Het is toch duidelijk dat die kerel een verrader is.’
De hacendado schudde het hoofd. ‘Zelfs wanneer je gelijk hebt, kan het niet. Ik heb het hem beloofd, dat hij in geen geval hier ooit de kogel of de strop zou krijgen. Als het aan het volk lag, was hij al tien keer vermoord. Hij krijgt zijn eten van mijn eigen tafel. Ik kan toch mijn woord niet breken?’
‘Tegenover een verrader? De belofte werd gedaan toen u nog
| |
| |
niets met zekerheid kon weten,’ kwam ik er nu tussen. ‘Maar de situatie is nu anders.’
Don Salustiano echter was van mening, dat zelfs tegenover iemand als Veytía het gegeven woord gold. Hij erkende dat hij het beter niet had kunnen doen, maar nu het eenmaal gebeurd was, wilde hij geen stap terug. Een zitting moest er zijn, daar viel niet aan te ontkomen; maar liefst niet openbaar. Wanneer men tot een duidelijke conclusie was gekomen, zou hij die bekendmaken, opdat de menigte zou weten wat hij deed en hun rechtvaardigheidsgevoel bevredigd kon worden; dat was evenzeer noodzakelijk als zijn strikte eerlijkheid tegenover Veytía. Dan kon men nog altijd zien; er zou wel gauw verbinding komen met Ortíz, en anders... Zulueta! ‘Laat dan generaal Zulueta maar beslissen,’ riep don Salustiano uit, blij met dit plotseling-ingevallen denkbeeld. ‘Generaals alleen berechten generaals. Wij doen hier enkel het vooronderzoek en stellen alles vast. Dan ga jij, Isidro, meteen naar de Rancho de la Trinidad terug, en neemt de acte mee. Wij hier zijn slechts de jury; Zulueta kan het vonnis vellen als hij wil.’
Ik zag wel, dat een vreemde zachtheid in hem, zich verzette tegen de verantwoordelijkheid, een medemens koelbloedig door een vonnis te vermoorden. Zijn gezond verstand kon niet ontkomen aan een klare uitspraak over schuldig of onschuldig, maar zijn hart kwam toch in opstand om, wanneer het ‘schuldig’ was, tegen zijn woord in - of misschien zelfs zonder dat hij iets beloofd zou hebben - iemand die hij eens vertrouwd had, uit te leveren om te sterven. Het was pijnlijk, deze tweestrijd in hem aan te zien. Voor het eerst sinds ik hem kende, keek hij schichtig en benauwd. En om hem uit de moeilijkheid te helpen, stelde ik voor: ‘Zegt u Veytía wat u weet, en geef hem een revolver met één kogel. Laat hem zelf als officier dan zijn conclusies trekken. Dat is wel zo simpel.’
Don Salustiano sloeg mij op de schouder: ‘Dat is het!’ Maar aanstonds kwam er twijfel bij hem op, en zeer terecht. ‘Wanneer hij het maar doet. Hij zal misschien tot het laatste toe nog hopen... Op de boodschap van zijn sterren.’
‘Bovendien,’ zei Isidro, ‘hij moet eerst alles wat hij weet vertellen. Generaal Zulueta heeft mij op het hart gedrukt om met zoveel inlichtingen als ik maar kon bemachtigen, terug te komen. Werkelijk, het eerste plan is beter. Krijgsraad. Het is nu eenmaal zo, dat jij hier verantwoordelijk bent, oom Salustiano.’
Maar de hacendado hield vast aan de andere mogelijkheid. ‘Ik zal hem zijn geheimen wel ontfutselen,’ zei hij, ‘voordat ik hem
| |
| |
mijn revolver geef. Alleen met hem, man tegenover man, met slechts de dood tussen ons in, zal hij wel moeten. Zo niet... dan is hij ook niet te helpen. Ik ga dadelijk. Hoe eerder deze pijnlijke geschiedenis voorbij is, hoe beter.’
Zijn beslissing was genomen. Ik wist dat hij er niet op terug zou komen. Hij haalde zijn pistool voor de dag, nam alle kogels uit het magazijn en stak er toen weer één in. De overige stopte hij los in zijn zak.
‘Dag. Wacht me hier af,’ zei hij met een zucht en ging.
Isidro praatte druk over het geval. ‘Nou, heb ik je destijds op mijn atelier teveel gezegd?’ vroeg hij. ‘Hier zie je nu Salustiano helemaal ten voeten uit. En Mexico. Een andere keer schieten ze iemand zo-maar dood en zeggen ijskoud: “Provisorisch.” Kijken later pas of het wel nodig was, en als het blijkt van niet, dan heet het: “Ach, hij heeft een beetje pech gehad.” Kalmweg. Maar plotseling bevangt ze een vlaag van ridderlijkheid en gaan ze tot het uiterste om een vijand of een onbekende bij te staan. Een enkeling onder ons, een zeldzame zoals mijn oom. Ja, ik bewonder hem, nog meer dan vroeger, sinds ik in Europa ben geweest. En jij die hier nog altijd zit, zelfs midden in de revolutie, jij bewijst me dat ik niet zo'n gek ben met mijn admiratie voor dit land, ondanks mijn critiek. En dat ik niet alleen sta met mijn liefde...’
‘Voor dit land, voor...’
‘Oom Salustiano,’ lachte Isidro. ‘Ik bedoel niet Sol. Je hebt het zeker wel begrepen, zij en ik... Hoe vond jij haar?’
‘Ach, vrouwen...’
Isidro klopte mij vriendschappelijk op de rug. ‘Die Rancho de los Diez Misterios heeft je aangestoken; die wel mooie, maar toch zeer eenzijdige mannenmaatschappij. Daar heb je zeker afgeleerd de schoonheid in haar zachtste en liefste vormen te bewonderen. Maar ik zeg je, als daar een vrouw geweest was náást Salustiano, dat dan deze revolutie, op zijn minst voor hem, niet nodig zou geweest zijn. Hij zou net als doña Anamaria zich met minder vergenoegd en meer bezeten hebben. Ja, door een intensifiëring van de rest van zijn bedrijf, dat immers groot genoeg is, zelfs al zou de helft er van af gaan. Met machines, tractors, nieuwe stallen, wetenschappelijk opgezet, kan hij een millionnair zijn met een derde van zijn land. Maar... weet je wat hier eigenlijk gaande is met deze revolutie? Het is de strijd tussen de oude en de nieuwe tijd. Alleen, Salustiano, deze ouderwetse prachtvent, weet zelf niet dat hij aan de verkeerde kant staat, - aan de kant van de vernieuwing. Maar je zult het zien, straks als het afgelopen is. En hij ook...’
| |
| |
De schilder, nog vervuld van Europese denkbeelden, had ook weer zijn eigen kijk op het geval. Maar hij was tevens te zeer Mexicaan, om niet onmiddellijk zijn wetenschap in opvattingen over revoluties, vee en land te transponeren. Aan de ene kant trok hem de schilderachtigheid van dit alles als kunstenaar aan, maar als een burger van dit land was hij vervuld van het inzicht dat er aan de primitiviteit een eind moest komen, en dat de republiek zich van moderne technische veroveringen moest bedienen, om eindelijk in versneld tempo mee te kunnen met de tijd. Wat zich hiertegen bleef verzetten, moest dan maar met geweld onder de voet gelopen worden. Dáárvoor diende in de eerste plaats de revolutie, en dááraan, zei hij, zou hij voorlopig al zijn krachten besteden. Wanneer hij het portret van Sol gereed had... ‘Ik zou het nu al best uit mijn geheugen verder kunnen schilderen,’ zei hij nog, ‘maar... bij veroveringen moet je eerst beginnen bij het kleine, is het niet? Vooral wanneer dat kleine juist het kostbaarste is.’
‘Je wilt de zon voordat je de aarde hebt,’ plaagde ik een beetje bitter.
‘En jij de eenzaamheid?’ schertste hij van zijn kant.
‘Ja, soledad...’
‘Maar niet de mijne, denk erom!’ lachte hij vrolijk. ‘Daar heb ik al, heus in volle ernst, beslag op gelegd.’
Gelukkige veroveraar! Hij zou binnenkort teruggaan, en ik achterblijven. Alle goede kansen waren aan zijn zijde. Jammer... Binnen het uur was don Salustiano weer terug. Hij zag er nog veel zorgelijker uit dan eerst.
‘Is het gebeurd?’ vroegen Isidro en ik tegelijk.
De hacendado schudde van neen. ‘Hij heeft geweigerd,’ sprak hij na een ogenblik diep ademhalen. ‘Hoewel hij niet veel ontkennen kon. Maar... had hij slechts gezeten in een kleine cel met weinig licht, in plaats van in die kamer met dat grote tralievenster, waar hij elke nacht de sterren kon bekijken. Die hebben hem verteld, dat hij niet door een kogel sterven zou, maar anders, naar de klok. Hij bazelde iets van een sterrenbeeld dat Slingeruurwerk heet, en iets van tegenvoeters die zijn tegenstanders waren, en van een planeet die daarmee iets te maken had. Naar mijn opinie is hij gek... bij vlagen. Te gevaarlijk om op vrije voeten rond te lopen, en niet gek genoeg voor een gesticht. Hij rekent op ik weet niet wat, en heeft het wapen zelfs niet aangeraakt. En verder zwijgt hij.’
‘Wat moet er dan nu gebeuren?’ vroeg Isidro.
‘Wat ik eerst heb voorgesteld. Ik heb er onderweg hierheen al
| |
| |
over nagedacht. Don Nicolás is een verstandig, redelijk man; Juanito als vertegenwoordiger van het volk; en ik... daaraan valt niet te ontkomen, en ik wil me niet onttrekken aan mijn plicht. Wij met zijn drieën zullen de ondervraging leiden, en de acte opmaken. Als jij, Alberto, optreedt als griffier, jij bent toch schrijver... En Isidro dan als kroongetuige...’
‘Als openbare aanklager,’ zei Isidro grimmig. ‘Waarschuw maar de anderen, als het zo besloten blijft. Voor wanneer?’
‘Morgenvroeg,’ was don Salustiano's uitspraak, en ik ging op zoek naar Juanito in het stadje, om hem in te lichten.
In het schoolgebouw van Villa Ceo had don Nicolás Redón, die deze affaire zeer gewichtig vond, een van de twee lokalen doen ontruimen en een tafel neergezet, bedekt met een groen laken. Aan de wand hing hij een vlag van Mexico. Vijf stoelen stonden bij de tafel; drie er achter, twee opzij. Een inktpot en een pen, een halve riem papier lagen al klaar aan het uiteinde van de tafel, toen ik 's morgens vroeg een kijkje nam. Juanito was zo vroeg reeds aanwezig, en met hem een aantal mannen, de gewonde Chino zelfs, en Candelario, die naar mij toe kwam met de opgetogen vraag: ‘Wat zegt mi capitán nu van San Isidro?’
‘Bedoel je Isidro Iriarte?’ was mijn wedervraag.
‘Ja, San Isidro heeft zijn naamgenoot gestuurd om ons te helpen. Zie je wel dat hij een machtige santo is! Homobono heeft ons gisteren alles uitgelegd. Isidro is gekomen en die valse gachupín moet vandaag sterven. Iedereen is daarvan overtuigd.’
‘Ik niet,’ zei ik, en liet als lid der zittende magistratuur maar niets meer los.
‘We zullen zien,’ hield Candelario vol en ging weer naar de anderen toe. De poging van don Salustiano om de zitting niet in het openbaar te houden, was mislukt. Juanito had het mij al gisteren voorspeld en zelf ook niet gezwegen. Meer en meer mannen kwamen naar het schoolgebouwtje toe; de meesten bleven buiten staan, dicht in de buurt, en spraken met hun zachtste stemmen, zonder veel gebaren, zoals indio's doen wanneer ze in spanning zijn en grote dingen voelen naderen. Hun hoeden gingen af toen Isidro met Nicolás Redón aankwam. Don Salustiano was naar de gevangenis. Hij wilde zelf erbij zijn, als Veytía naar de school gebracht werd, om de zekerheid te hebben dat hem onderweg niets overkwam. Een menigte, op een eerbiedige afstand weliswaar, maar somber zwijgend en met dreigende ogen gevestigd op de kleine man, daar in het midden tussen vier bewakers, begeleidde hem. Zo kwam hij aan, ook nu de leider van die stoet. Veytía was niet vastgebonden. Hij liep vrij rond en keek strak
| |
| |
voor zich uit. Hij moest op dat moment een onbegrensd vertrouwen in het woord van don Salustiano gehad hebben, of mogelijk in zijn sterren, want zijn stap was zeker, afgemeten, bijna trots. Het schoollokaaltje was geheel gevuld, maar buiten stonden zeker nog een honderd of tweehonderd mensen. Enkel mannen. Als bij afspraak waren alle vrouwen uit de buurt; het recht was niet hun aangelegenheid, al zouden zij straks wel het meeste te verhalen hebben. Doodse stilte heerste binnen; slechts wat voetgeschuifel griste nu en dan. In een der voorste rijen zag ik ook de Schoolmeester en Pioquinto ernstig, met grote ogen kijken. Veytía bleef een meter voor de tafel staan, waarachter don Salustiano plaats nam, links en rechts van hem Juanito en don Nicolás, Isidro aan het ene tafeleinde en ik aan het andere, bij het papier.
‘Leve Mexico!’ riep don Salustiano met een opgeheven hand, alvorens te gaan zitten.
‘Viva México! Leve de revolutie!’ daverde het in het zaaltje, en van buiten klonk het nogmaals: ‘Leve Mexico! Leve de revolutie!’ Waarop zwaar en drukkend weer de stilte, waarin generaal Veytía staarde; naar de vlag die evengoed die van de Federalen was. Ze hing daar wel als een symbool van al de bitterheid die aan een burgeroorlog vastzit, - vijandschap onder één vlag.
Zakelijk leidde don Salustiano nu de zitting. In een korte redevoering sprak hij de beschuldigingen uit, die allen kenden. Daarna gaf hij Isidro het woord, die aangespoord door het goede voorbeeld van de president, ook zonder omhaal mededeelde wat hij wist.
‘Is er nog iemand,’ vroeg de hacendado toen, ‘die aan deze beschuldigingen iets heeft toe te voegen?’
Zacht gemompel steeg en daalde weer tot stilte onder de aanwezigen.
‘Niemand? Dan...’
El Chino stak zijn hand op, die nog in een groot verband zat.
‘Spreek!’ zei don Salustiano, zichzelf onderbrekend. ‘Maar wees kort. Geen nodeloze woorden.’
‘Neen, mi jefe,’ aarzelde El Chino. ‘Maar... misschien... is het de padroncito duidelijk, en al de heren... dat de gachupín de oorzaak is, dat onze kolonel, onze compatriota Moctezuma is gesneuveld.’
‘Hoe dat zo?’ vroeg don Salustiano. ‘Er is geen verband... Wat meen je eigenlijk?’
Moeizaam begon El Chino te betogen: ‘Ik was niet bij mi coro- | |
| |
nel. Ik ben geen ooggetuige. Maar wanneer niet de Federalen Villa Ceo hadden ontruimd, op zijn verzoek zoals hij zelf heeft gezegd,’ - El Chino wees met zijn verbonden hand naar Veytía - ‘dan zou er ook geen achterhoede zijn geweest naar Gruñidora. En dan zou mi coronel Moctezuma die achterhoede ook niet hebben kunnen aanvallen, om zo de dood te vinden. Dus het is zijn schuld.’ En weer hief hij de vormeloze witte hand van zijn beschuldiging naar Veytía, die niet omgekeken had en stokstijf, in de houding voor ons staan bleef.
Goedkeurend brommen en een duidelijk ‘Ja! Ja!’ klonk uit de rijen van het publiek. En rechter Juanito knikte mee van ja.
‘Dit is een gezichtspunt,’ zei don Salustiano onbewogen. ‘Niemand meer? Dan is het woord aan generaal Veytía.’
Als door een schok scheen deze tot zichzelf te komen. Hij schraapte eerst zijn keel, alvorens met een vaste, droge stem te zeggen: ‘Neemt u mij niet kwalijk, maar ik trek de competentie van dit tribunaal in twijfel.’ En hij zweeg verder.
‘De geldigheid van de beschuldigingen, trekt u die soms ook in twijfel?’ vroeg don Salustiano, niet zonder een zweem van ironie in zijn stem.
‘Evenmin als die van uw gegeven woord,’ zei generaal Veytía wat beminnelijker en met iets wat op een buiging had kunnen lijken.
‘Laat ons zakelijk blijven. U precies als wij,’ klonk weer de rustige en vlakke stem van don Salustiano. ‘Wat heeft u nog meer te zeggen op hetgeen ingebracht is?’
Veytía maakte een beweging van ongeduld. ‘Niets,’ zei hij. ‘Ik heb alles al gezegd, wat ik te zeggen had. Elke verdere commentaar zou overbodig zijn. Ik zal mij voor een werkelijke krijgsraad wel verantwoorden, wanneer het zover komt.’ Hij zweeg verder.
‘Moet ik u er op wijzen, dat dit bittere ernst is?’ sprak don Salustiano opstaand, en opeens bewogen. ‘Dit is hier geen spel. Dit is een revolutie; Mexico dat leeft en vrij wil zijn, in opstand tegen Mexico, het deel dat is verworden, afsterft en wordt afgehakt. In deze aangelegenheid heeft u partij gekozen; dat is uw zaak, al is het een vreemdeling niet raadzaam om zijn hand te steken tussen schors en boom. Maar niettemin, dat valt onder een ander oogpunt te bezien, en is misschien vergeeflijk. Wat onvergeeflijk is en in de revolutie niet geduld kan worden, nooit geduld kan worden, is verraad, is arglist, is het zich voordoen als een vriend, wanneer men een vijand is. De kampen zijn zeer duidelijk afgescheiden, tegenover elkaar en on- | |
| |
verzoenlijk: wij hier, en ginds de Federalen en dat wat zich tegen onze volkswil in, nu nog regering noemt. U heeft hier onze revolutie willen schaden, niet met wapens, niet met eerlijke gevechten, maar met listigheid, zoals een slang. Welnu, de adelaar,’ - hij keerde zich half naar de vlag waarop het wapen van Mexico in het midden afgebeeld stond - ‘de adelaar die zijn nopál bestijgt, houdt in zijn klauw die slang!’
‘En bijt hem dood!’ ontviel het Juanito, die in trance had toegeluisterd, evenals de hele troep aanwezigen.
Don Salustiano wuifde zijn woorden weg, en ging nu kalmer voort: ‘Wanneer u nog een greintje mannelijk gevoel bezit, maak dan tenminste nu nog goed wat u kunt, en vertel ons wat de Federalen verder nog van plan zijn. Hier met Villa Ceo, met de staat Tamaulipas. Vertel ons wat u weet, en toon, dat u niet tot het laatste toe een dwaas en een verrader bent!’
Hij ging zitten en keek gespannen naar Veytía. Deze maakte een kort gebaar van vertwijfeling en antwoordde: ‘Mijne heren, ik ben een officier. Ik heb mijn keus gedaan. Het lijkt misschien dat ik verloren heb, maar... ik zal verder zwijgen.’
Een lange poos van stilte volgde. Stilte waarin Isidro onrustig op zijn stoel heen en weer schoof, Juanito met gebalde vuisten op de tafel begon te trommelen, don Nicolás vertwijfeld langs zijn nek streek, en don Salustiano strak het oog gevestigd hield op generaal Veytía, die weer in de houding stond en met de ogen knipperde achter zijn twee brilleglazen.
De menigte begon te schuifelen. ‘Het vonnis!’ hoorde ik de stem van Pioquinto roepen.
‘Vonnis! Dood! De doodstraf!’ brulden andere stemmen.
Don Salustiano kwam zwaar overeind. ‘Stilte!’ riep hij. En toen dadelijk daarop weer stilte intrad: ‘Mannen, strijders van de revolutie, luistert! Hier is niet alleen de vreemdeling, deze generaal Veytía schuldig.’ Even zweeg hij, voor hij verder ging: ‘Ik ook. Ik ben ook schuldig... aan voorbarigheid. Ik heb hem in Las Huertas, om te redden wat ik dacht te kunnen redden, op mijn woord beloofd, dat hij hier veilig zijn zou, zolang ik het hier te zeggen had. Welnu...’
Juanito was bij deze woorden opgesprongen. ‘Ik ben er ook bij geweest,’ riep hij het zaaltje in. ‘Don Salustiano heeft het inderdaad beloofd. Maar wat? Eerst, dat hij niet zou worden opgehangen. Dan, dat hij ook niet zou worden doodgeschoten. Daarna, dat hij ook niet zou vergiftigd worden. Hij zou een behoorlijke behandeling krijgen. Het gegeven woord van onze jefe moeten wij eerbiedigen. Ik stel me er borg voor, dat het gehand- | |
| |
haafd blijft. En jullie kennen mij. Laat mij nu verder voor hem zorgen.’
‘Juist gesproken,’ kwam het droog van Veytía's lippen.
Een gemompel van goedkeuring klonk uit het schoollokaal.
Don Salustiano liet zich in zijn stoel vallen. ‘Het vonnis is geveld,’ gromde hij zacht voor zich uit. ‘Dit is te zwaar geworden voor mijn hand. De dwaas. We zullen moeten wachten.’ Maar zijn ogen dwaalden onrustig rond.
Don Nicolás echter zuchtte verlicht. ‘Gelukkig,’ zei hij. ‘Nu kan generaal Ortíz of generaal Zulueta zorgen voor de rest.’
Isidro haalde de schouders op, en don Salustiano gaf met een tik van zijn vingerknoken op de tafel te kennen dat de zitting afgelopen was. Het geheel had nog geen half uur geduurd, en het bevreemdde mij, dat de aanwezigen nu zo kalm Veytía en de wachten in hun midden, doortocht lieten, terwijl de hinkende Juanito, zwaaiend als de slinger van een snelle klok voorop ging.
Don Salustiano wiste zich het zweet van het hoofd, liep naar de vlag toe en streek met zijn vlakke hand er over heen, alsof hij er de laatste plooi uit wou verwijderen. Isidro begaf zich naar hem heen, nam hem vriendschappelijk bij de arm en zei: ‘Nu het zo is afgelopen, lijkt het mij het beste, dat ik nog vandaag terugga naar de Rancho de la Trinidad.’
Zijn oom keek hem een poosje aan, voordat het tot hem doordrong. Toen antwoordde hij: ‘Wacht liever nog. Het heeft geen zin met onvolledige berichten bij Zulueta aan te komen.’
Wat verwachtte hij nog? Isidro trok een bedenkelijk gezicht, maar zweeg. Zelfs hij waagde het niet don Salustiano tegen te spreken, wanneer deze iets besloten had. En zonder verdere besprekingen verlieten wij het schoollokaal.
Buiten stond de Schoolmeester op mij te wachten. ‘Wat een prachtige zitting,’ was zijn oordeel. ‘Zo'n mooi proces heb ik nooit mee gemaakt. Don Salustiano was voortreffelijk. Helaas, de rest zal minder fraai zijn.’
‘Dat gaat ons niet aan. Alleen de generaals,’ zei ik.
‘De generaals? Het volk!’
‘Door middel van de krijgsraad.’
‘Denkt u?’ vroeg hij. ‘Nou... ik weet het niet.’
Ik schonk geen verdere aandacht aan zijn woorden en ging de anderen achterna met mijn papieren, om de acte op te stellen aan het schrijftafeltje van don Nicolás. In de kamer ernaast hoorde ik Isidro en de gastheer praten; nu en dan de diepere stem van don Salustiano met een kort gezegde. En opeens, toen
| |
| |
ik naar buiten keek, bemerkte ik dat het zeer stil geworden was in Villa Ceo. Na de spanning van de rechtszaak, de ontspanning en verstilling in de hete middag.
Toen het etenstijd was, hield ik op met schrijven en begaf mij met de anderen aan tafel. Don Salustiano vroeg naar Teobaldo, om hem zoals altijd uit de schotels die de meid naar binnen bracht, het eten mee te geven voor Veytía. Teobaldo was er echter niet.
De hacendado keek heel donker, toen het bleek dat zijn bediende niet te vinden was; maar don Nicolás zei: ‘Laat Veytía rustig wachten tot we klaar zijn en de meid kan gaan. Zijn appetijt zal heus zo groot niet zijn vandaag.’
Wij aten zwijgend verder. Don Salustiano erg weinig. Bijna waren wij aan het einde van het maal, toen Teobaldo aangedraafd kwam, hinkend en wel, en buiten adem.
‘Neem het eten mee naar de gevangenis,’ beval de hacendado, zonder verder vragen naar de reden waarom hij te laat was.
Teobaldo keek hem aan met grote ogen.
‘Toe, schiet op, je bent al laat.’
Teobaldo's mond ging open van verbouwereerdheid.
‘Waarom kijk je me zo aan?’ riep don Salustiano streng. ‘Waarom hol je niet als ik het je beveel?’
Al hakkelend zei Teobaldo: ‘Omdat... padroncito... omdat toch de doden... enkel maar op Allerzielen eten.’
Don Salustiano sprong op.
‘Wat is er gebeurd met generaal Veytía?’ vroeg hij hees. ‘Zeg op!’
‘Het is al afgelopen, padroncito,’ antwoordde Teobaldo. ‘Juanito is al onderweg om het u te komen zeggen. Maar ik heb veel harder dan zijn paard gelopen, omdat ik zo laat was. Er was veel te veel geharrewar.’
Op dat ogenblik kwam Juanito binnen. Bijna monter.
‘Uw orders zijn stipt nagekomen, mi jefe,’ begon hij.
‘Welke orders? Wat is er gebeurd met die vervloekte kerel?’ vroeg don Salustiano ruw.
‘We hebben hem heel goed behandeld tot het einde,’ zei Juanito opgewekt en toch, met iets van verre afschuw in zijn stem, of misschien was het onderdrukt ontzag. ‘We hebben hem naar buiten, aan de kant waar dat kleine heuveltje is, dat uitziet in de richting van Gruñidora, zonder ongeval gebracht. U weet wel, waar die dikke ahuehuete-boom staat. Daar hebben wij hem een lasso om zijn borst gebonden, heel voorzichtig, zonder hem de minste pijn te doen. Hij greep maar naar zijn hals, de
| |
| |
vuile gachupín, en riep: “Niet hangen! Neen, niet hangen!” Ik zei: “Dacht je dat een man als don Salustiano ooit zijn woord breekt? Om maar van mezelf te zwijgen!” Dus we hebben toen de lasso netjes om een tak gegooid, en hem omhoog getrokken. Niet erg hoog, een meter van de grond zowat. Hij draaide rond en keek ons aan, alsof hij niets begreep, en keek naar alle verten. Zo hing hij een poos beneden aan het einde van die tak te kijken, en riep: “Maak me nu maar los; ik neem genoegen met dit treffende symbool.” Toen wist ik dat het tijd was, en ik heb hem de eerste stoot gegeven.’
‘Waarmee? Met een mes? Met een machete?’ riep ik vol van afgrijzen.
Juanito wendde zich verontwaardigd tot mij: ‘Welneen, met mijn blote handen.’
‘En...’
‘Elk van de mannen gaf hem beurtelings een stoot. Hij slingerde zoals de grote schijf beneden aan een uurwerk, weet u wel... En bij de vijfde stoot al, sloeg hij, boems! tegen de stam aan. Toen ging het harder. Hij begon te schreeuwen, maar wij allen schreeuwden nog veel harder: “Hup, verrader!” Boems! Terug. Weer: “Hup, verrader!” Tot het heel hard ging, en hij geen schreeuw meer gaf. De keer dat puur toevallig, net zijn kop tegen de stam aan sloeg, gaf het geen boems, maar een zacht kraken. Net zoals wanneer een kokosnoot wordt stukgeslagen. Hij moet toen wel dadelijk dood geweest zijn, maar er viel niet op te houden, voordat iedereen een beurt gehad had. Iedereen van al de mannen. Op het laatst was het een bundel. Meer niet; een pakket. Waarmee de zopilote's zich nu amuseren.’
Juanito keek ons beurtelings aan in onze ontzetting. Met een air van: hebben wij de moeilijkheid niet knap omzeild?
Don Salustiano boog het hoofd en staarde vóór zich op de tafel. Teobaldo was de enige die vol bewondering naar Juanito keek. Daarna gaf hij zwijgend, met een armzwaai aan mij te kennen, dat hij ook had meegedaan. Isidro beet zich op de knoken. Had hij zin te lachen en deed hij op die manier zijn best om ernstig te blijven? Echte Mexicaan, ook hij...
Het was don Nicolás die het verlossende woord sprak: ‘Wat gebeurd is, is gebeurd. Er is tenminste recht gedaan. Het hele volk hier heeft geoordeeld.’
‘Zo is het, señor,’ antwoordde Juanito. ‘En nu ga ik eten, als u het goedvindt. Want het was een hongerige bezigheid. U heeft heus wat gemist.’
Hij kreeg geen groet van don Salustiano, toen hij ging. Maar
| |
| |
ook geen woord van blaam. Het vonnis dat onuitgesproken was gebleven, was desniettemin voltrokken.
Tegen de avond gingen Isidro en Homobono langs een omweg naar de Rancho de la Trinidad terug. Met de volledige, definitieve boodschap voor Zulueta; zonder dat ik hun - hoe kon ik het vergeten? - voor zijn dochter zelfs ook maar een groet meegaf, ofschoon ik een klein eindje met hem mee ging. Want ik had gezien, daar waar hun weg de stad verliet, hoe inderdaad als een pakket, de vormeloze romp van generaal Veytía aan een van de takken van de ahuehuete-boom hing, - speelbal voor een zwarte zwerm van fladderende gieren, die elkaar de buit betwistten. En die aanblik, de herinnering daaraan, hield mij nog lang bevangen in de nacht waarin mijn zon, door San Isidro achtervolgd, voorgoed voor mij achter de kim gezonken was, nog eer ik de avondster ontdekt had.
|
|