| |
| |
| |
Het uur der waarheid
Een schetterende hoorn wekte mij. Ik had geen rust genoten, slechts een paar uur schichtig geslapen, en het was nog nacht. Drie uur. Maar buiten in de kille, klamme nanacht, door een paar petroleumlampen of een kaars in een lantaren slecht verlicht, klonk nog steeds het handgeklap van vrouwen die tortilla's bakten boven hun klein houtvuur. Toen ik er heen ging, zag ik mannen die de duisternis uit kwamen, met hun paarden. Op het grotendeels ontruimde marktplein verzamelden zij zich voor de kerk, die vleermuisachtig, als een bleke doodsengel, zijn vlerken openvouwde achter alles. Moctezuma was er al; te voet nog, naast zijn trappelend paard Relámpago. Vlak bij hem, don Salustiano, wie het evenmin als de kolonel was aan te zien, dat zij de hele nacht bezig gebleven waren. Beiden een en al bedrijvigheid met het monsteren van de ruiters, het ondervragen of ze alles bij zich hadden, het sorteren en verdelen van de mensen. Op een afstand, de steeds toenemende verzameling van toeschouwers, veel mannen, ingeduffeld binnen hun sarape's, en de donker-omhulde vrouwen die nog afscheid namen, snel nog pakjes met tortilla's aan de ruiters toestopten, en aan en af fladderden.
Wat langzaam rondom Moctezuma als vier ordelijke compagnieën ontstond, zag er geducht genoeg uit. Tientallen ruiters met een geweer over de schouders, gordels met patronen om de buik of schuin over de borst, en een revolver op de heup, een enkele zelfs twee, aan weerszij. Langs het zadel de machete en achter op het paard het onafscheidelijke bundeltje.
De kolonel was eindelijk klaar en steeg te paard. Een paar commando's, met zijn stem die plotseling schril klonk in de nacht. De laatste ruiters volgden zijn voorbeeld. Hoeden werden vaster op het hoofd gedrukt, - een paard begon te hinniken. Er vormden zich vier inderdaad geduchte groepen, ieder zowat vijftig man sterk, waarvoor don Salustiano weliswaar massief, maar klein tegen de kerk aan stond, op de grond naast Moctezuma.
‘Alles is dus afgesproken,’ riep de kolonel zijn troepen toe. ‘Ik reken op een ieder. Leve de revolutie!’
‘Viva la revolución!’ klonk het bulderend terug, en een verwarde echo rolde in de nacht weg.
In de daaropvolgende stilte die een paar seconden zwaar en tragisch hing, boog Moctezuma zich opzij en reikte don Salustiano de hand.
| |
| |
‘Ik breng u Gruñidora als geschenk mee,’ hoorde ik hem zeggen.
‘Zorg dat Juanito in de namiddag gereed is met zijn mensen. Blijf wel.’
‘Suerte, - een gunstig lot,’ antwoordde don Salustiano enkel.
Moctezuma richtte zich weer op, groot, imposant, scheen uit te groeien boven allen, inspecteerde hen nog één seconde, hief de hand... slechts halverwege, wachtte weer. Een harde paardendraf sloeg. Welke ruiter had zich zó verlaat? De kolonel wierp met een korte, bruuske beweging zijn hoofd in de nek, alsof hij naar de hemel vloekte of bad. De mannen vóór hem keken om, terwijl gemompel opsteeg uit de menigte daarachter, en de laatkomer drong zich naar Moctezuma, die nu als een onbewogen beeld omlaag tegen don Salustiano fluisterde: ‘Veytía!’
De hacendado keek hem aan alsof hij spoken zag. Maar de aangekomene was reeds tussen twee ruitergroepen door, tot vlak voor Moctezuma voortgestoven en hield met een schok in. Generaal Veytía inderdaad! Bezweet, bestoft, met modderspatten tot op zijn gezicht. Een schriel en vinnig kereltje, dat met een geforceerde traagheid eerst zijn bril te voorschijn haalde, op zijn neus zette en zorgvuldig achter beide oren schikte, dan opeens zeer scherp en autoritair de kolonel toebeet: ‘Wat is hier aan de hand?’
Hij dreef zijn paard tot vlak naast Moctezuma, doch moest nu teveel naar hem omhoogzien, en gaf het dadelijk weer de sporen dat het zijwaarts uitweek, zodat er opnieuw wat afstand kwam, waardoor ook duidelijk hoorbaar werd wat zij elkander zeiden.
‘Wat gebeurt hier?’ vroeg Veytía nogmaals.
‘Wij staan op het punt om uit te rukken,’ antwoordde de kolonel, nog altijd onbewogen, met de handen aan de teugels, slechts het hoofd naar Veytía toe gewend. Zijn houding werkte betoverend van onverschilligheid op de overige ruiters die daar even onbewogen vóór hem stonden.
‘Op wiens orders?’ beet Veytía hem weer toe.
‘De mijne,’ klonk het laconiek terug.
‘Sinds wanneer heeft u hier het commando over de operaties?’
‘Sinds de man aan wie dit toevertrouwd was, heimelijk verdwenen is!’
‘Die man is weer terug.’
‘En...’
‘Gaat u mee naar mijn buro.’
Veytía wilde reeds zijn paard omwenden, maar nu was het Moctezuma, die hem toebeet: ‘Neen! We staan op het punt om uit te rukken. Doet u wat u wilt. Wij gaan.’
| |
| |
Veytía schokte stil.
‘Waarheen?’ vroeg hij iets zachter.
‘Gruñidora.’
‘Gruñidora? Dat zit vol. Het is het hoofdkwartier der Federalen. Daar kom ik juist vandaan!’
Don Salustiano deed twee stappen naar Veytía toe en greep hem bij zijn mouw, alsof hij een gevaarlijke tak boven zich wegtrok.
‘U was in Gruñdora? Waarom...’
‘Ik heb onderhandeld,’ zei Veytía. ‘Een generaal die prijs stelt op zo weinig mogelijk verliezen, onderhandelt eerst Vanmorgen nog wordt Villa Ceo helemaal ontruimd. Daar kunnen wij zó binnenwandelen. Dàt heb ik bereikt. Maar Gruñidora aanvallen is waanzin.’
‘Ik val Gruñidora aan,’ riep Moctezuma hard. ‘Een generaal die heimelijk deserteert en naar de vijand gaat, is een verrader! En verradersraad aanvaard ik niet. Niet ik... en geen van deze mannen!’ Hij maakte nu pas een gebaar, kort, naar de mannen toe, en zat weer als verstijfd, de handen vóór zich op het paard. Generaal Veytía overlegde een paar seconden. Dan, half naar don Salustiano, half naar Moctezuma toe gewend, begon hij, minder zeker van zichzelf dan eerst, te pleiten: ‘Ik heb dat gedaan, wat ik mijn plicht geacht heb. Jullie konden het toch niet begrijpen. Van tevoren wist ik het al, dat ik zou slagen. Want de sterren hebben het mij aangekondigd, en het is nauwkeurig zo gegaan als ik voorzien had. Deze Federalen zijn niet zo onredelijk. Ze geven ons nu Villa Ceo, als wij hen in Gruñidora rustig laten zitten. Trek naar Villa Ceo op, als je met alle geweld wilt gaan. Je zult dan zelf zien... vanmiddag is de plaats ontruimd. En maak geen nodeloze moeilijkheden, Moctezuma! Moeilijkheden waar u later bitter spijt van zoudt hebben.’
Twijfelend keek don Salustiano op naar Moctezuma. Deze kruiste nu de armen op zijn borst en zei met zijn welluidend schallende stem: ‘Sinds gisteren ben ik degene die hier het bevel voert. Onze revolutie heeft haar eigen wetten. Wie deserteert en zonder overleg vooraf, verdragen met de vijand sluit, komt voor de krijgsraad. Maar ik heb geen tijd meer voor geredekavel. Dat komt later. U bent van dit ogenblik af, mijn gevangene!’ Daarop zich plotseling tot zijn mannen wendend: ‘Heb ik goed gesproken, Mexicanen?’
Goedkeurend gemompel steeg op uit de voorste rijen. Van achteren riepen stemmen: ‘Weg met de gachupin! Schiet de verrader dood, meteen! Op weg naar Gruñidora!’
Een der voorste ruiters schreeuwde: ‘Leve de kolonel!’ Als
| |
| |
honderdvoudig juichen werd de kreet herhaald; ik zag, hoe het Veytía een schok gaf. Misschien dat hij in de schemering die al wat lichter werd, verbleekte.
Thans met een stentorstem, dat allen, ook de versten het horen konden, en het marktplein ervan weerschalde, schreeuwde Moctezuma: ‘Don Salustiano heeft in mijn afwezigheid hier het bevel. Hij is verantwoordelijk dat generaal Veytía totdat ik terugkom, hier gevangen blijft en niets te zeggen heeft; totdat de krijgsraad heeft beslist. Belooft u het, don Salustiano?’
De hacendado scheen nog tot een grotere compactheid in elkaar gedrukt. Maar met verwonderlijk vaste stem, één met zijn eigen mensen, sprak hij: ‘Ik beloof het, Moctezuma!’
Meer niet. Nog slechts een armzwaai van de kolonel. ‘Vooruit! Tot straks!’ Hij trok de teugels aan en snelde weg, gevolgd door zijn ruiters. Honderdvoudig hoefgekletter, overstemd door juichen, begeleidde hen.
Ook het paard van generaal Veytía maakte een springende beweging, en de kleine man dook snel voorover, als om eveneens weg te draven, de andere richting uit. Maar op hetzelfde ogenblik hing don Salustiano aan het paardenbit, en het beest sloeg stil. Er schoten vier, vijf indio's toe, op het punt Veytía uit het zadel te sleuren. Don Salustiano riep hen toe: ‘De generaal is mijn gevangene,’ en de mannen lieten dadelijk los, omringden slechts het paard.
‘Stijgt u maar liever af,’ zei don Salustiano toen tegen Veytía.
‘Ik kan anders voor uw veiligheid niet instaan.’
Hij had maar al te zeer gelijk. Want nu de ruiters van het plein verdwenen waren, stroomde heel de menigte der toeschouwers naar het kerkje toe, met plotseling hernieuwd geschreeuw en dreigend dringen. Met manchete's in de hand, drie, tien, - wel vijftig, en geroep: ‘Maak af, de gachupín! Laat sterven, de verrader! Dood! Dood!’ En de voorsten brulden: ‘Lever hem ons uit, don Salustiano! U heeft ander werk te doen! Geef hem aan ons, wij zullen voor hem zorgen!’
Ondanks het feit dat generaal Veytía, van zijn paard gestegen, naar zijn heup greep, zijn revolver trok, bleven ze schreeuwen.
‘Geef hier!’ zei don Salustiano. ‘Op mijn woord, zolang ik hier ben, zal u niets gebeuren. Maar bega geen ongelukken... Hier, geen verdere stommiteiten,’ en hij nam Veytía zijn pistool af, zwaaide daarmee naar de menigte, al roepend: ‘Blijven staan! Geen stap vooruit, of ik schiet. Juanito!’
Als een sprinkhaan hopte Juanito naderbij.
‘Hier ben ik, mi jefe!’
| |
| |
‘In de kerk,’ zei don Salustiano, ‘daar kan iedereen het zien, dat hij gevangen zit.’
‘Ay, ja, mi jefe.’
Juanito sloot het kerkje open, en liet generaal Veytía voorgaan. Hij volgde hem, en sloot de deur. Op de drempel sprak don Salustiano nu de massa toe. Beheerst zei hij: ‘Laat beurtelings een man of zes de wacht betrekken om het kerkje, dan kan er niets gebeuren. Maar we zijn hier toch geen horde? Als de kolonel terug is, zal er krijgsraad zijn, en uitleg voor een ieder. Misschien is er een vergissing in het spel, en onze revolutie wordt beledigd wanneer jullie de leiders provisorisch gaan vermoorden, als ze iets doen dat wat geen mens begrijpt. Wij moeten het eerst onderzoeken om te zien of onze vijand er geen voordeel uit kan putten. Gaat naar huis en wacht maar af. Jullie kennen mij toch? Weest gerust.’
‘Viva! Viva don Salustiano!’ klonk het als rumoerig antwoord, en de massa trok schoorvoetend weg. Machete en revolver in de hand, bleven een zestal kerels bij het kerkje achter, dreigementen uitend tegen het vereenzaamd paard van generaal Veytía, dat daar wezenloos stond uit te rusten.
Don Salustiano riep iets door het sleutelgat en Juanito liet hem binnen. Mij ook, toen hij mij zag wachten.
In het halfdonker stond daar de generaal tegen het lege altaar geleund; van plaats verwisseld met San Isidro, die buiten in de vale ochtend kleumen moest, zo boven op zijn zuil. Daar keek hij, viel mij in, beslist niet slechts bij toeval, in de richting van het stadje Gruñidora, waarheen op dit ogenblik de kolonel nog bezig was te draven, vóór zijn troepen uit.
Veytía echter keek strak vóór zich, zelfs toen don Salustiano hem genaderd was. Dan plotseling opziend, trachtte hij nog even op zijn oude zelfverzekerde manier te imponeren: ‘Wat een bende, als u mij dat woord ten goede houdt! En met zoiets wil deze onervaren kolonel van eigen maaksel oorlog voeren. Naar de slachtbank voert hij ze. Terwijl ik...’
‘Zou u mij geen zakelijker explicaties kunnen geven?’ vroeg don Salustiano, niet zonder een lichte toon van welwillendheid in zijn stem. Het was duidelijk dat hij Veytía nog een kans gaf.
‘Zeker, zeker, mijn waarde heer.’ Ook de generaal werd nu beminnelijker. ‘Maar u zult het mij niet kwalijk nemen, dat ik na deze behandeling en in deze omstandigheden, voordat ik u of iemand anders die mijn meerdere niet is, rekenschap geef, eerst van u het een en ander te vernemen heb, en eerst mijn voorwaarden stel.’
| |
| |
Don Salustiano haalde de schouders op.
‘Het volk,’ zei hij, ‘heeft u de leiding toevertrouwd en dit gedeelte van de revolutie in uw handen gelegd. Aan het volk moet u rekenschap afleggen, wanneer het dit eist, en niet ten onrechte eist, zou ik zeggen. Welnu, op het ogenblik vertegenwoordig ik dat volk. Mijn volk, mijn mensen... Maar goed, noem uw voorwaarden...’
‘Een behoorlijke behandeling in de eerste plaats.’
‘Dat heb ik al beloofd. In het bijzijn van de kolonel. Wij willen geen van beiden anders.’
‘Luister,’ zei Veytía, en hij greep don Salustiano vertrouwelijk bij de arm. ‘U bent niet zoals de andere. In u heb ik het volste vertrouwen, daarom wil ik uw persoonlijke belofte. Al die wispelturigen, met uw verlof... Laat ons het volk er buiten laten. Uw persoonlijke belofte wil ik. In de eerste plaats...’
‘Dat is al toegezegd,’ herhaalde don Salustiano ongeduldig.
‘In de tweede plaats, dat ik niet word gehangen... als er iets verkeerd loopt. Want nu deze kolonel naar Gruñidora is gegaan, kan ik voor niets meer instaan. Regelrechte muiterij, dat is waaraan hij schuldig is. Terwijl ik juist de situatie - hopeloos hier - wilde redden. Dus... belooft u mij, dat ik in geen geval gehangen word, wat of er ook gebeurt? Want anders kan ik beter verder zwijgen. Geef uw woord.’
Don Salustiano dacht een poosje na, en begon op en neer te stappen.
‘Goed,’ zei hij opeens. ‘Mijn woord erop.’
‘En dat ik ook niet wordt gefusilleerd of met een mes te lijf gegaan. U persoonlijk blijft er borg voor...’
‘Goed, ook dat beloof ik,’ antwoordde don Salustiano. ‘Maar vertel op, wat u weet. De tijd dringt. Ieder half uur dat voorbijgaat, kan hoog-nodig zijn om maatregelen te nemen, zoals misschien door een nieuwe toestand worden gevergd.’
‘Daar kunt u gelijk in hebben.’
Merkbaar opgelucht begon Veytía zich de handen te wrijven.
‘Ongezellig is het hier,’ zei hij. ‘Maar goed, daaraan zal nu nog wel niets te doen zijn. Het is hier tenminste veilig.’ En daarop begon hij te vertellen, wat hij uitgericht had, door zijn sterren aangespoord natuurlijk. Het was een wonderlijk verhaal, dat don Salustiano onbewogen, Juanito en ik met blikken van twijfel en spot over-en-weer aanhoorden.
De generaal was tot het inzicht gekomen, dat schermutselingen niets opleverden en een grote slag niet gewaagd kon worden. Hij was vertwijfeld, maar mocht als goed veldheer toch niet
| |
| |
laten blijken, dat hij in de toestand van Las Huertas in het geheel geen gat meer zag. Waar zou dan immers de moraal van onze troep nog blijven? Gelukkig had hij de sterren, en die hadden hem tenslotte bijgebracht, dat onderhandeling, zeer voorzichtig en zeer wijs gevoerd, wel uitkomst bieden zouden. Maar bij ons gebrek aan kennis van de astrologie en wat hij de ‘roekeloze onstuimigheid der Mexicanen’ noemde, zou hij zijn medewerkers toch niet tot een zelfde inzicht kunnen brengen. Daarom had hij in zijn eentje, heimelijk het gevaar van heel de tocht naar Gruñidora getrotseerd, in het nachtelijk duister; had hij zich als gevangene tot naar de commandant der Federalen laten voeren, en daar onderhandeld, militaire leider tegenover militaire leider, als twee echte officieren, mannen van eer. Het was niet zo gemakkelijk geweest; de hele dag was met hun pourparlers verstreken, evenals het grootste deel van de avond, voordat alles goed en wel was vastgesteld en op papier stond. Beiden hadden zij tenslotte documenten ondertekend en onder getuigen aan elkander overhandigd.
‘Beter bewijs dan dit, is toch niet mogelijk?’ zei Veytía aan het slot haast triomfant, terwijl hij uit zijn zak een dichtgevouwen vel papier te voorschijn haalde en uitstreek voor don Salustiano. ‘In de nacht ben ik daarmee teruggereden. Overhaast, en zonder verder om te zien naar hun champagne. Want die Federalen hebben alles. Piekfijn zijn ze uitgerust en niets ontbreekt hun om ons vroeg of laat volkomen in de pan te hakken.’
Don Salustiano luisterde niet meer. Hij ging met het papier tot onder het hoge kleine raampje in de zijmuur, waar het eerste morgenlicht naar binnen viel, en las.
‘Dus... Gruñidora niet. De oostelijke sector niet. Die blijft voor hun, met uw verlof,’ lichtte Veytía toe, terwijl hij naast hem ging staan. ‘Daarvoor blijft noordelijker Villa Ceo en een strook van twintig kilometer aan ons overgelaten. Wat contact betekent met de goede troepen van Ortíz... Wat wil je meer? Een prachtig resultaat. En daarvoor word ik hier behandeld, zo... zoals een ordinaire deserteur.’
‘Hebben uw sterren u dat ook niet van tevoren laten weten?’ spotte Juanito.
De generaal keurde hem zelfs geen blik waardig.
Maar don Salustiano zei: ‘Wat ik versta, is, dat onze verbinding met generaal Zulueta en de Rancho de la Trinidad nu ernstig gevaar loopt. Want wanneer het waar is wat u zegt,’ - en hij beklemtoonde die laatste woorden - ‘dan zullen de vrijgekomen Federalen uit Villa Ceo stellig voor een uitbreiding van hun ter- | |
| |
rein naar het Zuid-Oosten worden gebruikt. Dat dwingt ons tot een grote omweg door de bergen. Een onmogelijke omweg.’
‘Maar een weg! De grendel sluit niet helemaal,’ oordeelde Veytía. ‘En wij winnen de verbinding met Ortíz, die veel belangrijker is. Zulueta blijft hoe dan ook nog bereikbaar.
‘Door het gebergte? U kent de Sierra Madre niet, dat zie ik wel,’ wierp don Salustiano hem tegen. ‘Alleen wie hier het land niet kent, kan zulk een risico aanvaarden. Als het tenminste waar is, wat u zegt.’
‘Ga zelf maar na de middag kijken in Villa Ceo,’ insisteerde de generaal. ‘Over een paar uur reeds, zal volkomen duidelijk blijken wie gelijk heeft.’
‘Ook als Moctezuma Gruñidora aanvalt, en de overeenkomst dus geschonden wordt?’ bracht ik in het midden, om hem met dit éne argument knock-out te slaan.
‘Juist. Heel juist opgemerkt,’ beaamde don Salustiano.
‘Zelfs dan nog. De orders om die stad te ontruimen, waren al gegeven toen ik Gruñidora verliet,’ bleef Veytía volhouden. ‘Dat kan niet meer herroepen worden.’ En op het lichte schouderophalen van don Salustiano: ‘Me dunkt, zo zonder slag of stoot... geen kleinigheid!’
Hij ging er nog een tijdlang op door, welk een voordeel dit was, en begon ongeduldig op en neer te wandelen in de kleine ruimte van het kerkje. Don Salustiano zei, dat hij zou zorgen dat de ander wat te eten kreeg, maar dat hij nu moest gaan.
‘O, apropos,’ riep Veytía ons achterna, terwijl wij ons samen verwijderden, ‘beloof mij op uw erewoord, dat ik niet vergiftigd word!’
Met een grijns op zijn gezicht keerde don Salustiano zich bij de deur om en zei: ‘Ook dat beloof ik. Ik zal zelf van alles proeven, voordat het u wordt gebracht. Is u nu gerustgesteld?’
‘Volkomen, met uw welnemen. Volkomen.’
Buiten keken ons de wachten vragend aan, maar don Salustiano wuifde hen slechts even toe en liep meteen door. Zelfs al had Veytía over toverkracht beschikt, dan zou hij nog niet uit deze grimmig-bewaakte kerker midden in het dorp kunnen ontkomen, met Juanito bovendien in zijn onmiddellijke nabijheid.
‘Wat denkt u ervan?’ vroeg ik don Salustiano.
‘Ik denk dat Moctezuma het op het ogenblik erg moeilijk heeft,’ antwoordde hij vanuit heel andere gedachten. ‘Ook zonder dat Veytía daar geweest zou zijn... Nu des te meer.’
Wij gingen naar het huisje waar wij meestal werkten, en waar Teobaldo lang reeds op ons wachtte met zijn ontbijt. Het was nu
| |
| |
al volkomen dag. De hacendado zond hem aanstonds met het eten naar de generaal en ging een ogenblik met het hoofd tussen de handen zitten.
‘Twee dingen moeten nu in elk geval gebeuren,’ zei hij even later. ‘De betrouwbaarste peón die wij hier hebben, moet naar Zulueta met een boodschap. En er moeten mensen uit, om Villa Ceo te verkennen. De omgeving, - want Veytía liegt natuurlijk. Of het is een hinderlaag.’
‘Laat mij naar Zulueta gaan. Mijn nieuwe paard is...’ Het ontviel me en ik maakte de zin niet af. Een bewijs van moed te leveren en hem hier alleen achterlaten? Weer naar Sol terug te gaan, terwijl het hier begonnen was? Ik bleef niet langer dan een flits in tweestrijd. ‘Maar ik ken de wegen slecht,’ vervolgde ik. ‘Dat is een hindernis, tenzij wij met zijn tweeën...’
‘Als Veytía niet gelogen heeft, is het buitengewoon riskant,’ antwoordde don Salustiano. ‘Want het duurt te lang door het gebergte. Anders had ik er wel voor gevoeld. Jij met een ander die de weg weet. Nu is het beter dat één man alleen gaat, voor het geval de Federalen hun cordon reeds hebben afgesloten. Wel, het spijt me voor je.’
Zonder bitterheid of spot zei hij het, na hetgeen hem toch een kleine lafheid moet geschenen hebben. En opeens vond ik, dat hij hier heel alleen, heel eenzaam zat. Ik zei: ‘U heeft gelijk. Ik blijf ook liever. Laat dan Pepe gaan.’
‘Ja, Pepe. Haal jij hem? Ik zal intussen een patrouille samenstellen. God mag weten wanneer Moctezuma weer terug is.’
Driftig zag ik hem de kant uit gaan waar de corrals van de verkenners waren; met een snellere stap dan anders. Hij verloor geen tijd meer, was nu onophoudelijk bezig. Van Veytía werd niet meer gerept.
Esmeralda liet ik zorgen voor de etensvoorraad die door Pepe meegenomen werd. Ik dwong hem om mijn paard te nemen, verreweg het beste dat voorhanden was. Zo droeg ik tenminste iets bij tot die tocht naar Sol's nabijheid. Tegen Pepe echter zei ik, met dezelfde woorden die don Salustiano tegen mij gebruikt had: ‘Het kan nodig zijn dat je een zeer goed paard bezit...’ En grinnikend nam Pepe het tenslotte aan, - de onverschrokken kerel.
Middelerwijl had Esmeralda mij al bijgebracht, wat onder het volk niet meer gemompeld, maar luidop verkondigd werd: dat van het allereerste begin af, generaal Veytía omgekocht was door de Federalen. Niemand had geloof in hem gehad. Hij was een indringer, een duivel. Daarom had hij al die dagen nutteloos
| |
| |
voorbij laten gaan; het was afgesproken werk met de Federalen, die ons overvallen zouden, en aan wie Veytía heel het kamp in handen wilde spelen. Moctezuma echter had hem dadelijk doorzien, en daarom was de generaal gevlucht. Maar onderweg had hij zich weer bedacht, bang dat patrouilles hem misschien nog zouden achterhalen. Of hij had niet goed de weg geweten. En de kolonel had hem voor heel de troep ontmaskerd. Zodat zijn bloed zou vloeien, dadelijk als de kolonel terug was. Beter nog, hij moest gehangen worden. Aan de hoogste boom. Neen, langs de weg naar Villa Ceo, waar de Federalen konden zien, hoe men verraders in Las Huertas dóór had en bestrafte, - generaal of geen generaal. De gachupín was trouwens vast geen generaal; die waren anders, grote, sterke Mexicanen, vriendelijk en gezellig met het volk, maar met een bulderende stem wanneer het nodig was. En zonder bril. Maar hoe dan ook, Veytía had de strop verdiend, en iedereen zou juichen als het eindelijk gebeurde.
Dit verhaal had even weinig samenhang als dat van Veytía zelf. Wat was de waarheid? Don Salustiano had gelijk met rustig af te wachten. Ongetwijfeld zou de kolonel wel meer te weten zijn gekomen onderweg. De prairie kon voor deze lieden zelden lang geheimen hebben, en een Federaal die met de loop van een geweer tegen zijn borst werd uitgevraagd, zou heus wel zeggen wat hij wist.
Don Salustiano liet niet na, het dorp zelf aanstonds in een betere staat van verdediging te laten brengen. Nieuwe posten werden uitgezet. Hij sprak en handelde alsof hij levenslang soldaat geweest was; Moctezuma zou tevreden zijn. Hij gunde zich geen vijf minuten rust die hele dag. Maar wel scheen hij, naarmate het later werd, verteerd door ongeduld dat hij met moeite slechts beheerste, en dat nu en dan in een zeer korte vlaag - meteen weer onderdrukt - bemerkbaar werd. Soms keek hij plotseling op, alsof hij iemand van de lang verwachten hoorde komen. Om dan hard weer door te gaan met dat waarmee hij bezig was. De namiddag was bijna reeds verstreken.
Juanito, lang al afgelost, had ongevraagd een deel van don Salustiano's werk overgenomen, bleek van alles op de hoogte, kende iedereen. Zijn zwaaien scheen hem plotseling geen hindernis meer, en hij wipte telkens wanneer hij het huis uit moest, gelijk een straatmus op zijn paard, en als hij weer naar binnen moest, er af. Alsof hij kwik geslikt had, nu hij telkens hier moest zijn, dan daar.
Hij was net even weg, toen Teobaldo haastig aan kwam hinken;
| |
| |
de ene mankpoot die de ander afloste, precies een klucht.
‘Ze komen, padroncito,’ riep hij in de deur. ‘Ze komen!’
‘Wie, caramba, wie?’ vroeg don Salustiano opgewonden.
‘De onzen, padroncito. Onze ruiters.’
Ik zag hoe don Salustiano een zucht ontsnapte.
‘Nummer een gewonnen. Dat ze niet in de val gelopen zijn,’ zei hij zacht voor zich uit, en nam me mee naar buiten. Candelario en twee anderen kwamen al het marktplein op gereden. Niet zo haastig als ik had verwacht. Er snelden reeds wat mensen toe, die schreeuwden om het nieuws, maar zwijgend weerde Candelario hen af.
‘Er is iets,’ zei de hacendado voor zich uit. ‘Zie je niet hoe ze zitten.’ Maar hij wachtte waar hij stond, totdat ze bij hem waren. Candelario zette zijn hoed af, door de beide andere ruiters nagevolgd.
‘Daar komen ze al, mi jefe,’ zei hij.
‘Kom van het paard af, en vertel me op de grond je boodschap. Slecht nieuws heeft de tijd,’ sprak don Salustiano bijna fluisterend.
‘Ja, mi jefe.’
Candelario en de twee anderen bleven voor hem staan, de hoed tussen hun frommelende vingers.
‘Spreek. Jij, Candelario.’
‘Ja, mi jefe. Onze kolonel is zwaar gewond. Muy mal herido.’ Don Salustiano beet zich op de onderlip.
‘Nog veel verliezen?’ vroeg hij kortaf.
‘Neen, mi jefe. Misschien twintig lichte, en één dode. Nog een. Pepe. Onderweg naar hier heb ik hem puur toevallig naast de weg zien liggen, beneden in de barranco. Het paard was uit zichzelf alweer op weg naar huis.’
‘Vervloekt. Er is dus veel gevochten? Hoe is het verlopen?’
‘O, ze hebben goed betaald voor onze kolonel,’ zei Candelario, plotseling opgelucht, nu hij het slechte nieuws gespuid had. ‘Niet genoeg, maar tussen Gruñidora en de bergen in, hebben wij met hun bloed en wat ze uit hun broeken lieten vallen, dit jaar al de grond gemest. U zult zien, hoe het gras daar hoog opschiet, mi jefe. Onze kolonel was al bij nummer veertien, toen nog geen van ons meer dan misschien vier stuks had geraakt. Maar hij is helaas niet meer door kunnen gaan tot honderd, zoals wij hier met elkaar hadden gewed. Hij was met een klein troepje zijwaarts afgeslagen en ging...’
't Is genoeg,’ zei don Salustiano. ‘Later meer.’
Daar, over het marktplein, kwam de eigenlijke stoet aan. Een
| |
| |
der voorste mannen hield, geleund tegen zijn borst, voor zich op het zadel Moctezuma. Zijn hoofd hing achterover op de schouder van de ruiter die hem met de linkerarm omvat hield. Het leek haast alsof ze elkander kusten.
Don Salustiano trad hen tegemoet.
‘Leeft hij nog?’ vroeg hij angstig aan de man die hijgde en van het zweet droop, door de inspanning.
‘Ja, ik geloof van wel.’
Zelf nam de hacendado Moctezuma in ontvangst, bijgestaan door de drie afgestegen ruiters en mijzelf. Doodsbleek, de ogen half gesloten, de weerbarstige zwarte haarlok op zijn voorhoofd vastgekleefd, lag Moctezuma op onze als een baar gestrekte armen. Zo droegen wij hem met zes man het huis binnen, en legden hem daar op de vloer, op wat sarape's door Teobaldo haastig uitgespreid. De mensenmenigte achter ons was stil. Het leek me of iemand begon te snikken.
‘Waar is hij gewond?’ vroeg don Salustiano.
‘In de borst. Wij hebben hem zo goed het ging verbonden. Hij heeft niet zo heel veel bloed verloren, maar het is een slechte plaats,’ antwoordde een der mannen.
Reeds zat Juanito naast hem gehurkt, en maakte heel voorzichtig Moctezuma's leren jas los, zocht naar wat een soort verband moest zijn, maar trok opeens zijn hand terug.
‘Nat,’ zei hij zachtjes. ‘Druipnat.’
Teobaldo stond alweer naast hem; alles had hij bij zich, water, gaas en watten, windsels.
Juanito keek omhoog naar don Salustiano.
‘Het is nog te proberen,’ zei hij. ‘Wat zal ik doen?’
‘Proberen. Toch nog. Laat ons in elk geval de wond zien.’
‘Om niet te vergeten,’ knarste Candelario voor zich uit en boog het hoofd.
Zo zacht als ik het hem nooit zou hebben toevertrouwd, begon Juanito het doorweekte verband van Moctezuma's borst te verwijderen. Don Salustiano hurkte aan de andere zijde van de kolonel.
‘De long,’ zei hij, toen eindelijk de schotwond bloot kwam. ‘Dat ziet er niet zo... quién sabe.’ Als een kleine, smartelijk-melodieuze kreet ditmaal. En als een soort van toverwoord. Want langzaam gingen Moctezuma's ogen open; tegelijk kwam er iets straks in zijn twee armen, en zijn vingers krampten klauwig over de sarape.
Don Salustiano boog zich naar hem toe en greep de veldfles die Teobaldo hem al reikte.
| |
| |
‘Drink,’ zei hij. ‘En lijd niet zoveel.’
Maar een korte ruk van Moctezuma's hoofd liet hem het vocht verspillen.
‘Groet... doña... Anamaria,’ mompelden de bleke lippen van de kolonel, weer met een kort wenden van zijn hoofd, dat door gerochel en een grote bloedgulp werd gevolgd. De onophoudelijk bezige handen van Juanito hielden stil.
‘Hij sterft,’ fluisterde de man.
‘Hij is gestorven,’ zei don Salustiano, met zijn blik strak op Moctezuma's glansloze ogen gevestigd. En na een paar seconden opstaand: ‘Hij heeft mij zijn laatste boodschap meegegeven. Hij was geheel en al een man.’
Wij bogen onze ontblote hoofden, terwijl Juanito even teder als hij was begonnen, weer de leren jas van Moctezuma sloot, en langzaam overeind kwam.
In de nacht die volgde, voordat wij drie man naar het kleine kerkhofje op de helling brachten, had ik een heel lang gesprek met don Salustiano, beiden op de rand van onze hangmatten gezeten, omdat wij bij zóveel dat verdrietig was en zeer verward, toch niet aan slapen konden denken. De verkenners waren zonder één verlies of ongeval teruggekomen, doorgedrongen tot de buitenrand van Villa Ceo zelf. Het stadje was des morgens inderdaad ontruimd door alle Federale troepen, en een groot deel der bevolking - zij die geen vertrouwen hadden in de revolutie - was met hen vertrokken. Leeg en ademloos de straten, wachtte nu het stadje af, wat verder ging gebeuren. De onzen konden er zó binnentrekken, en daar viel veel voor te zeggen. Don Salustiano, die nu heel de opperleiding had, moest het beslissen...
Moctezuma's tocht naar Gruñidora was uitgelopen op iets wat veel van een echte veldslag had. De Federalen waren hem van alle kanten tegemoet gekomen, en hij had door zijn verdeling van de troep in vier afzonderlijke compagnieën heel voordelig kunnen opereren. Toen hij had gemerkt, dat hij het restant der Federalen die uit Villa Ceo zuidwaarts naar de andere basis trokken, nog kon achterhalen, had hij - overtuigd dat Gruñidora nu toch niet te nemen was - een klein deel van zijn ruiters afgesplitst, en daarmee de achterhoede aangevallen. Doch hij had zichzelf bij deze onvoorziene operatie teveel blootgesteld, met het noodlottige gevolg.
Nu moest don Salustiano noodgedwongen het commando voeren. Want zelfs als mocht blijken dat Veytía duizendmaal gelijk had, dan nog - met de dood van Moctezuma - was het onmogelijk ge- | |
| |
worden, hem het bevel te laten voeren of zelfs maar op vrije voeten in het kamp te laten. Men zou hem binnen de minuut hebben gevierendeeld.
En misschien koesterde op dit moment zelfs don Salustiano genoeg wrok en wraakzucht in zijn hart, om hem te zeggen: ‘Ga uw gang,’ - met alles wat dan volgen zou. Maar hij had hem zijn woord gegeven, en ik kende hem genoeg; geen man zat hier zo veilig als Veytía in zijn kerkje.
Las Huertas was zeer stil in deze nacht. Het was alsof er buiten slechts gefluisterd werd en zacht geslopen. Rouw om Moctezuma, die opeens een held geworden was voor al de mannen, een Adonis en een halfgod voor de vrouwen, en reeds het begin van een legende voor de kinderen, woog op alles. Menigeen beweerde, dat hij in de vroege ochtend, bij het vertrek al, het gehuil gehoord had van een bosuil; en nietwaar, ‘wanneer de tecolote roept, dan sterft een indio,’ zoals het spreekwoord zegt. Veytía had de kolonel betoverd, volgens anderen. Met het boze oog of met iets ergers nog. Had men niet zelf gezien, hoe hij de kolonel had aangekeken van zijn paard omhoog, - heel lelijk. Er was geen ander recht meer mogelijk dan dat van oog om oog.
Don Salustiano, wie ik dit alles wat ik opgevangen had, vertelde om hem wat af te leiden, luisterde ternauwernood. Zijn eigen gedachten hielden hem bezig, en toen ik eindelijk ook maar zweeg, vervolgde hij eensklaps luidop de zijne, met de opmerking: ‘Moctezuma was een dappere kerel. Maar tezeer verzot op vechten...’
‘Het was zijn aard,’ zei ik. ‘Zo worden sommigen geboren. Net als een vechtstier.’
Nadenkend sprak de hacendado: ‘Op de Rancho de la Trinidad zijn veel voortreffelijke vechtstieren. Het is alsof de aanwezigheid van doña Anamaria ze kweekt, al is ze zelf ook nog zo vreedzaam. Ay, dat Moctezuma ook al een daarvan geweest is... Wie had zoiets kunnen denken...’
Ik antwoordde: ‘Het is toch niet verwonderlijk bij zo'n bizondere vrouw. Een ongewoon mens trekt de andere ongewone mensen aan.’
‘Het ongewoonst is, dat ze samen broederlijk dat waar ze zo van houden, gaan verdedigen,’ zei don Salustiano. En na even zwijgen, ging hij voort: ‘Wel, bij elke corrida, in de laatste ronde vóór de stier gedood wordt, als de stierenvechter helemaal alleen staat tegenover zijn geduchte tegenstander, breekt een ogenblik aan, dat door aficionado's “het moment der waarheid” wordt genoemd. Daar dan blijken gaat of de torero werkelijk
| |
| |
moedig is, omdat hij onherroepelijk zijn leven op het spel zet en de stier zijn grootste kans geeft. Dat is, als hij inbuigt naar de kop, tussen de horens, met hun punten rakelings langs het weke van zijn buik, om toe te steken met zijn zwaard. Dan blijkt, of hij werkelijk de stier beheerst, en of hij nog één greintje lafheid heeft, dan wel een ware man is. Het moment der waarheid, - wanneer heel de plaza ademloos gespannen toekijkt en de grootste heldendaad volvoerd wordt door de stierenvechter èn de stier. Iedere torero ziet dan doodsbleek, zelfs de dapperste. Hij kijkt het doodsgevaar, de eenzaamheid, het enkel-op-zichzelve-aangewezen-zijn, de eeuwige herhaling die toch telkens nieuw is en verrassend, in de ogen... Noem het maar de dood; die ziet hij plotseling van aangezicht tot aangezicht in de ogen van de stier, en huivert zoals iedereen voor het allergrootste huivert. Eén seconde maar, en dan moet hij beslissen. En hij triomfeert, of wordt gehavend weggedragen uit het strijdperk... Ja, mijn waarde vriend, dit uur der waarheid is voor mij thans aangebroken. En ik moet bekennen dat ook ik een huivering gevoel. Alleen, en zonder Moctezuma... Goed, we zullen doorgaan, ik sta vóór de grote stier, mijn kleine rode vlag hier in mijn linkerhand, mijn simpel wapen in mijn rechter, en daar tussenin mijn kloppend hart. Dat van de kolonel klopt nu niet meer, - zelfs niet voor doña Anamaria. Maar het mijne nòg. Daarom moet ik voort, de faena tot het einde toe volbrengen, wat ook de afloop zijn mag. Dus... morgenochtend Moctezuma aan de aarde toevertrouwen, en dadelijk dóór naar Villa Ceo. Met zijn allen. Vergeet wat ik zo-even heb gezegd, Alberto, en onthou alleen, dat ik in het moment der waarheid heb besloten, aan het hoofd van onze mensen op te trekken naar Villa Ceo, en het stadje te bezetten.’
Hij stond op, zijn vuisten naast zijn vierkante gestalte in een kramp van wilskracht gebald. Ik dacht: nu is de zwavelzoeker op de bodem van de krater aangeland. Nu zal hij vinden wat hij zoekt, maar in de rokerige duisternis ziet hij alleen nog steile wanden en een hete, zwarte poel. Zijn ogen, tranend van de sulferdamp, kunnen de gelig-bruine zwavelbrokken nog niet vinden, maar ze liggen al in zijn bereik, en straks wanneer hij weer omhooggaat, zal hij weten dat de kraterbodem zo verschrikkelijk niet is, of de eigen moed kan hem betreden. O verschrikkelijke moed van wijzen en gewaarschuwden! Aanbiddelijke mannenmoed in het uur der waarheid...
‘Laat ons nog een beetje buiten wandelen,’ zei ik enkel. ‘Het is drukkend hier in huis.’
| |
| |
Don Salustiano ging mee, zijn sarape om de hals geslingerd. Stilte heerste in het dorp. De wachten bij het kerkje, zelfs nu nog met machete's in de hand, groetten ons zwijgend. Enkele vuren brandden nog en uit de hut waar de gewonden lagen, scheen nog licht. Van iets verder klonk ons een zacht, muzikaal getrinkel tegemoet, - vreemd in de treurig-stille nacht, haast opgewekt.
Het kwam van Juanito, die daar op de dorpel zat van ons kantoortje, waar het lijk van Moctezuma lag. Hij hield de dodenwake bij de kolonel, maar in gezelschap van zijn kleine primitieve gitaar.
‘Hij speelt de meest-geliefde wijsjes van ons land,’ merkte don Salustiano op. ‘Alsof de ander het nog horen kan. En... quién sabe. Het is beter dan te treuren, want de dood heeft niets verschrikkelijks, de dood zelf niet, alleen het onder het oog zien van een mogelijke nederlaag. Wij moeten overwinnen.’
Die nacht toen ik eindelijk in slaap viel, droomde ik een zeldzaam mengsel der gebeurtenissen van de laatste dagen. Op Relámpago, zijn paard, zat Moctezuma, met het uiterlijk van San Isidro. Net zo bont en onwaarschijnlijk uitgedost, gipsachtigglad en stijf, zijn wit gezicht uitdrukkingsloos. Hij reed over de vlakte met het hoofd zeer ver naar achteren geheven, naar de zon, en hij ging ons voor. Ik snapte dat hij ons zo ver zou brengen achter alle einders, tot wij weer de sterren zagen. En hij draafde maar; de Rancho de la Trinidad voorbij, die klein en blank aan onze rechterhand verdween; steeds verder over het hoge grasland waarop vlekken schaduw van de wolken lagen. Totdat wij de Rancho der Tien Mysteries zagen liggen. Tot mijn pijnlijke verbazing, verontwaardiging haast, reed hij daar ook met een grote boog voorbij, terwijl ik mij gedwongen voelde, hem te blijven volgen. Het werd avond, en de eerste ster stond aan de hemel.
Toen pas hield hij stil en neeg het hoofd, waarbij hij beide handen zegenend ophief. ‘Avondster, gezegende, o Venus!’ zei hij. En ik antwoordde: ‘Het is de morgenster, Quetzalcoátl.’ Waarop hij uitermate zacht en vriendelijk, nog met opgeheven armen antwoordde: ‘De morgen- en de avondster zijn niet voor niets dezelfde. Zie je niet, dat ik San Isidro ben? Zonaanbidder en terzelfdertijd ook ster-aanbidder. Want de zon is ook een kleine ster; Veytía weet er niets van. Laat ons naar de ster toe rijden!’ En meteen begon hij heel hard voort te draven op Relámpago, eerst als een stier zo groot, dan kleiner als een hond, een stukje speelgoed in de verte, - als een muis, een don- | |
| |
kere vlek tegen de roodgekleurde avondeinder, als een stip; en toen het licht daar doofde, paarse, grijze schemer werd, was hij verloren, kon ik hem niet langer volgen. Ik stond stil, alleen op heel de eindeloze vlakte en voelde mij zeer eenzaam, zag de ster als door een floers van tranen, iriserend. En ik hoorde hoe ik in mijzelve zei: ‘Dit is het uur der waarheid... spring maar in de krater met je paard.’ Ik sprong, omdat de nacht nu als een afgrond vóór mij gaapte, sprong de diepte in...
Meer kon ik mij des ochtends niet herinneren, maar dit stuk van mijn droom stond mij heel helder voor de geest, en hield mij lang nog in een ban van melancholische ingekeerdheid, zoals soms de duidelijke dromen doen, - men weet niet recht waarom...
Ik ging in het jonge morgenlicht met don Salustiano naar de hut waar Moctezuma lag. Een hele menigte stond daar al voor de deur, bijeengeroepen door de teponaxtle en de huehuetl, die aan weerszij van de deur begonnen waren met onafgebroken hun opwindend roffelen naar het dorp te zenden. Moctezuma, in zijn eigen donkere sarape dichtgewikkeld, als een eikenstam geveld en van zijn bladeren beroofd, werd op een simpele baar naar het kerkhof gedragen, zwijgend door de hele stoet van mannen, vrouwen, kinderen gevolgd. Er was een vierkant gat, waarin hij zeer behoedzaam werd gelegd; een grote steen daarin, tot kussen voor zijn hoofd. Er werd geen woord gesproken. Uit de verte klonk alleen het rusteloos getamp der beide instrumenten in het dorp; de maat die hem op deze laatste verre reis moest begeleiden.
Don Salustiano wierp de eerste aarde op hem. El Chino daarop een klein bosje hooi. Vervolgens al zijn medestrijders een kluit aarde, en het was gedaan. Wij keerden naar het dorp terug; er werd gepraat alsof er niets gebeurd was. Onderweg gaf Candelario mij uitleg over de betekenis van het bosje hooi. De dode wordt op het pad naar de onvolprezen rancho die het Paradijs moet zijn, gehinderd door een zwarte geit, die feitelijk de duivel is en hem geen doortocht laten wil. Met het bosje hooi houdt hij het dier zoet, en gaat zo voorbij. ‘Het Paradijs is wel een jaar ver,’ voegde Candelario er aan toe, en in mijn hart moest ik zijn kinderlijk geloof ditmaal beamen.
Het dorp had weer zijn oude levenslust herkregen. Alles werd gereedgemaakt om met het grootste deel der strijders Villa Ceo te gaan bezetten. Don Salustiano zou het hoofdkwartier daar vestigen, en zo proberen het contact met generaal Ortíz, en misschien ook met Zulueta te herstellen. Heel vanzelfsprekend
| |
| |
bracht El Chino hem Relámpago, in plaats van het paard dat Teobaldo hem gehaald had. Na een flits van aarzeling besteeg hij het.
Veytía werd gehaald. Wij hadden hem niet meer teruggezien, maar don Salustiano, aan zijn woord getrouw, was niet van plan hem onbeschermd in Las Huertas achter te laten. Hij ging dus mee onder speciaal geleide, en moest dulden dat een lasso om zijn buik gebonden werd, waarmee een der bewakers hem vasthield. Zo steeg ook hij te paard, grauw zijn gezicht, zijn mond verbeten. Slechts toen hij begreep dat wij naar Villa Ceo gingen, ontspande het gezicht zich wat.
‘Daar zult u zien,’ zei hij. ‘De ontknoping.’ En zijn vrije hand wees naar de lasso.
‘Vooruit!’ commandeerde don Salustiano. Als een veldheer reed hij ons voorop, het marktplein over.
Vaarwel, Moctezuma, dacht ik.
In de drinkbak voor de paarden zag ik San Isidro languit liggen, onder water. Hij had slecht zijn best gedaan.
|
|