| |
Quien sabe
Die dagen in het kamp heb ik, nog meer dan vroeger, het ‘wie-weet’ der Mexicanen als hun hoogste wijsheid en hun laatste antwoord op de hachelijkste vragen horen uiten.
‘Moeten wij hier wachten tot de Federalen ons misschien omsingeld hebben?’
‘Quién sabe...’
‘De generaal heeft vast een plan, waarvan hij al bij voorbaat overtuigd is dat het slagen moet.’
‘Quién sabe...’
‘Het is zeker dat wij nu nog sterker zijn dan de cabrones ginds. Maar straks?’
‘Het zekerste is: Quién sabe.’
Het was waarlijk Moctezuma's wijsheid niet alleen, maar de samenvatting van heel de gelatenheid en het vertrouwen van de ganse troep. Een indiaans geduld dat zeer goed samenging met geestdrift; een berusting die volstrekt niets had van pessimisme. Het geloof in een onwrikbaar noodlot wellicht. Duizendjarig fatalisme, veeleer nog dan twijfelzucht.
Ikzelf kon ook niet anders dan mijn ziel met ‘quién sabe’ paaien,
| |
| |
zij het meer als formulering van een diepere twijfel aan dit alles wat wel uiterst schilderachtig was, maar mij zo onsoliede leek, dat het mij bang te moede werd, als ik het durfde wagen er een ogenblik op door te denken. Of voltrokken zich ook deze dingen hier in Mexico in strijd met elke logica? Quién sabe, daarmee drukte ik mijn vrees terug, en telkens als ik het van anderen vernam, klonk het mij als muziek in de oren. Zelfs toen ik mijn twijfels tegen don Salustiano uitsprak; aarzelend - wie gaat er graag voor défaitist door - maar bekommerd zei: ‘Men moet de kracht van een geregeld leger, al is het ook klein, niet onderschatten. Onze troep is ongeoefend, niet meer dan een samenraapsel.’
‘Quién sabe,’ antwoordde ook hij, maar op een toon die meer bescheiden zekerheid verried, dan ik had durven hopen. Stellig, bijna ieder die straks in het geweer zou komen, was een schutter al van jongs af, had persoonlijke bravour en moed, en zou zijn man wel kunnen staan. Doch het ging om massa tegen massa, om een volk van middeleeuwers, primitieven bijna, tegen de berekening en de techniek. Wij leefden niet meer in een tijd van ridderlijke strijd.
‘Wanneer de regering al zijn het maar enkele vliegmachines stuurt, dan is het met ons afgelopen,’ zei ik.
En ook nu weer was het antwoord van mijn vriend hetzelfde ‘wie weet’, - iets minder vast van toon, dacht ik.
Maar even later uitte hij zijn nabetrachting: ‘Wij hier zijn maar een klein onderdeel van alles wat er gaande is, vergeet dat niet. Dan zouden zij tientallen en honderdtallen vliegmachines moeten hebben, aangenomen dat ze durven. Je hebt geen idee hoe groot dit land is. En dan... dit is geen gewone oorlog. Bij een revolutie kan zoiets niet. Een regering die zich niet zou houden aan de ongeschreven regels van het spel, pleegt al bij voorbaat zelfmoord. Daarom zal het niet gebeuren. Het zou de eerste keer zijn.’
‘Eén keer moet de eerste worden. Waarom niet nu?’
‘Quién...’
Don Salustiano slikte het maar in. Hij had geen tijd mij uit te leggen dat ik mij beslist vergiste en waarom. Maar rustig zag ik hem de helling opgaan naar Veytía, en elke stap waarmee hij zich verwijderde, nam een schilfer mee van mijn bekommernis. Had ik maar half zoveel vertrouwen in Veytía kunnen hebben, als in hem. Of had de kolonel de leiding maar gehad. Doch deze loste zich van dag tot dag meer op onder de menigte, als een der velen, meer en meer met kameraadschap, meer met opge- | |
| |
wektheid dan met eerbied door de troep gegroet. Een indio als zij, alleen wat krachtiger en wat ervarener misschien. Al was ik er niet eens zo zeker van dat hij goed lezen kon, of schrijven... Zoals generaal Veytía, die alleen op vaste tijden uit zijn hoofdkwartier het dorp in kwam, zijn stokje in de hand, waarmee hij tikte aan zijn hoedrand om de groeten te beantwoorden, - de zwijgende, onjoviale groeten van de mannen, zelden van een vrouw of kind, zoals zelfs ik ontving, of don Salustiano en de kolonel, van welhaast iedereen.
‘Ik wou dat hij maar eindelijk zijn commando's gaf,’ zei Candelario.
‘Hij is een gachupín, hij weet ze niet in het Mexicaans te geven,’ stelde Teobaldo vast.
‘Toch moet hij erg goed zijn.’
‘Misschien om terug te trekken. Gachupines brengen ongeluk.’
‘Ay, je bent bang...’
‘Ja, om mijn billen het gezicht te laten zien van Federalen. Het is mijn meest schrikachtige lichaamsdeel,’ zei Teobaldo.
Toch probeerde generaal Veytía ons op zijn manier wel voor zich in te nemen. 's Avonds op een vaste tijd, kwam hij zijn huisje uit en ging een borrel kopen in de pulquería die aan het andere einde van het marktplein stond. Aan ieder die toevallig op dat tijdstip daar aanwezig was, bood hij een dronk aan, die natuurlijk niet geweigerd werd, en dan probeerde hij met deze of gene een gemoedelijk praatje aan te knopen. Van El Chino, die mij kwam vertellen dat Efraín Carranza met zijn ezels naar een andere plaats vertrokken was en mij zijn groeten zond, vernam ik het bij toeval. En benieuwd hoe zich Veytía daar gedroeg, waar het meestal zeer luidruchtig en soms rauw toeging, stelde ik don Salustiano 's avonds voor, dat wij er ook een kijkje zouden nemen.
‘Dat is goed,’ zei hij. ‘Veytía heeft er al een keer of wat op gezinspeeld, dat je hem opzettelijk uit de weg bleef. Reden te meer voor jou om hem dus vanavond op te zoeken.’
De pulquería was anders een oord dat ik zorgvuldig vermeed, niet alleen omdat het er gewoonlijk zo'n gedrang was en de meeste ruzies en vechtpartijen dáár begonnen; ook niet zozeer omdat de zoetelijk-weeë reuk van pulque mij zelfs hier in onze werkelijk niet al te nette omgeving walgen bleef, maar het meest van al vanwege de bizarre naam die met onhandige letters tussen deur en dakrand van het gebouwtje stond geschilderd: ‘Recuerdo del Porvenir,’ wat letterlijk betekende: ‘Herinnering aan de Toekomst’. Een onmogelijke, vreemde, occulte naam, die
| |
| |
voor mij iets van eeuwige cyclus, wedergeboorte en - wonderlijk genoeg - van het Dunne-effect had. Zo intens als mijn gewoonte was het heden te beleven, ver van mijn verleden, zorgen over onze toekomst met geweld in het verste schuilhoekje van mijn bewustzijn verdringend, kon ik slechts de grootste afkeer voelen voor zoiets onzinnigs als ‘herinnering aan de toekomst’. In de drukte onderweg zei ik het tegen don Salustiano, en gaf hem daarbij ook mijn verwondering te kennen, dat de ongecultiveerde indio's hier op zulk een zonderlinge, aan gedachten rijke naam gekomen waren, - nota-bene voor een primitieve kroeg!
Hij lachte zo uitbundig als ik het hem nog nooit had zien doen, bleef staan en sloeg zich op de dijen van plezier. En onder het aanhoudend lachen door zei hij: ‘O Albertito, zie je wel dat je teveel op de verkeerde plaats naar raadsels zoekt! Er zijn natuurlijk heel wat rarigheden in de wereld, maar niet daar waar je ze denkt te vinden. Je begrijpt niet wat hier gaande is... zo min als je Veytía snapt... of deze revolutie... of de naam van deze pulquería.’
‘Ze betekent toch herinnering aan de toekomst?’ bracht ik wat bedremmeld in het midden. ‘Dat kan niemand immers misverstaan?’
Lachend ging hij voort: ‘Neen, zeker niet. Maar het is zo doodeenvoudig... Jullie in Europa, ay, gecompliceerde lieden... Dunne-effect zei je... dat moet je mij een andere keer nauwkeurig uitleggen, want daar heb ik nooit eerder van gehoord... maar dit... ha-ha-ha... dit is zo eenvoudig. Kijk,’ - hij brak zijn lachen af en ging nu rustig voort - ‘er was hier in Las Huertas vroeger een vervallen pulquería, die ik nog gekend heb. Weinig meer dan een afdak op wat palen, maar die desondanks heel druk bezocht werd, populair was. “De Toekomst” noemde zich die kroeg, net als zovele andere. De baas vertrouwde op deze toekomst en hij scheen gelijk te hebben, want de klanten stroomden toe en daarmee ook het geld. Totdat ten tijde van Zapata's revolutie zijn pelado's, weet je wel, die met een prentje van de Maagd van Guadelupe op hun hoed genaaid, een soort van edele rovers, even kaal als ethisch, hier het dorpje bezetten, en precies als elders, alle alcohol verboden. Daarin was Zatapa onverbiddelijk, en hij had misschien gelijk; de grootste vloek in heel dit land is de onbeheerste drankzucht van de mensen. Dus... “De Toekomst” had opeens geen toekomst meer, en de eigenaar was uiteraard gebelgd op alles wat maar met Zatapa iets te maken had. Hij begon te kuipen... en zover ging de ethiek niet van die mannen, of ze hebben hem heel netjes aan
| |
| |
het einde van zijn toekomst geholpen, door hem op te knopen. Later, toen weer alles bij het oude werd, is iemand anders dadelijk hier met een nieuwe pulquería begonnen. Ginds, waar nu dat huis staat met dat ongewone dak, je kent het wel. “A ver que pasa” - laat ons zien wat er gebeurt - was nu de ietwat weifelige naam van deze nieuwe kroeg. Er kwam geen loop in, dàt gebeurde. Wat de man ook deed, het lukte hem zo onvoldoende, dat hij het zaakje na een jaar of wat maar opgaf, en naar elders trok.
Je snapt intussen, dat een plaatsje als Las Huertas desondanks niet zonder pulquería kan bestaan. De indio is veel te zeer verslaafd aan dit wat hem juist ondermijnt. Een man van hier, die zich maar al te zeer het groots verleden van de eerste kroeg herinnerde, begon die welke wij nu binnengaan. En om de loop te krijgen en te speculeren op de faam die de eerste kroeg “De Toekomst” had genoten, gaf hij aan het nieuwe gebouwtje de aantrekkelijke naam “Herinnering aan de Toekomst”. Heel eenvoudig, zonder dat er verder nog iets achter steekt.’
Don Salustiano grinnikte nog een stukje lach weg, en wij stapten binnen. Generaal Veytía was er al. Een man of zes stond om hem heen, en daarmee was de kleine pulquería bijna propvol. Een benzinelamp wierp scheller licht dan elders werd gebruikt, over de natte bruine toonbank, stonk, maar bijna op een aangename wijze vergeleken met de pulque-lucht, die van de kliederige grond af opsteeg. In een paar kleine aarden potten stond de slijmerige drank melkachtig in het licht te glimmen. De generaal echter dronk veel scherpere en pittige mezcal uit een klein glaasje. Hij was bezig een betoog te houden, zonder dat ik kon ontdekken over welk onderwerp, want dadelijk toen hij ons zag, brak hij het af en riep: ‘Weest welkom, vrienden! Mengt u bij de schare. Pulque of mezcal?’
Natuurlijk kozen wij het laatste. De brandende, naar planten smakende mezcal verdreef de walging die mij vervulde.
‘Ze is uitstekend. Een van Mexico's voortreffelijkste dingen, deze cactus-brandewijn,’ prees Veytía, en hij dronk zelfs mij toe, hoewel hij het niet kon laten mij daarbij te plagen: ‘Kan de jonge adjudant er tegen? Al die cactus-stekels die hier vloeibaar zijn gemaakt... Enigszins hè, enigszins met uw verlof.’
De andere mannen, toen wij binnenkwamen nog luidruchtig, keken zwijgend toe. Het was don Salustiano, niet de generaal, voor wie zij werkelijk ontzag gevoelden. En de hacendado moet het ook ervaren hebben, want hij zei: ‘Muchachos, drinkt. Ik geef een rondje. Jullie zullen gauw genoeg al droge kelen krij- | |
| |
gen waar geen pulque is. Een grote dorst wanneer de Federalen hun gezicht vertonen, reken maar.’
De mannen grijnsden. Generaal Veytía echter zei: ‘Die laten nog wel even op zich wachten.’
‘Quién sabe.’ Met die woordjes gaf don Salustiano antwoord voor al de overigen.
‘Stellig, stellig,’ hield Veytía vol. ‘Het staat geschreven in de sterren. Nog niet. Het is nog hun tijd niet. Misschien nooit, met uw welnemen. Als je wat verstand van sterren hebt, is het duidelijk.’
‘Ik heb er geen verstand van,’ zei de hacendado.
‘Ik wel, als u het goedvindt. Er is een conjunctie die niet gunstig is voor lieden van het oud bestel. Veranderingen zijn op komst, ingrijpende, mijn waarde. Wanneer een zekere planeet een ander huis betrekt, in oppositie met de zon komt... reken maar!’ De mannen luisterden geboeid toe, als naar een profeet die plotseling in hun midden opgestaan was en een nieuwe leer verkondigde. Zelfs don Salustiano scheen geïmponeerd en vroeg: ‘Zijn deze dingen zeker?’
‘Zeker is geen woord meer, als u mij dat toestaat,’ antwoordde Veytía. ‘Al ten tijde der Chaldeeërs en Egyptenaren, meer dan duizend jaar vóór Christus, wist men deze dingen. Zelfs hier in Mexico, de oude Maya's. U moet het beslist ook bestuderen, don Salustiano, - deze oude mexicaanse kunst, waarvan ik merk dat ze helaas totaal vergeten is. Uit de sterren kan je alles weten. Zelfs hoe onze strategie moet zijn.’
‘Je hoort...’ zei een der mannen vol bewondering tegen de anderen.
Blijkbaar aangemoedigd door hun knikken ging Veytía voort: ‘Men heeft die oude kunst der astrologie weer in Europa opgevat. Gelukkig. En een groot deel van die verloren wijsheid is al herontdekt.’ Hij wendde zich tot mij: ‘De adjudant, die in Europa is geweest, zal er ook wel het een en ander van gehoord hebben.’
‘Niet veel goeds,’ antwoordde ik. ‘Voor mij berusten deze dingen slechts op willekeur, om niet te spreken van een hopeloos dilettantisme.’
Verontwaardigd wendde Veytía zich van mij af met de woorden: ‘Te jong... te jong!’ en ging toen voort: ‘Het is bewezen, duizenden, millioenen malen, dat de sterren die veel groter zijn dan deze aarde, alles wat hier in het ondermaanse plaatsvindt, duidelijk beïnvloeden. Hoe kan het ook anders?’
Hij nam don Salustiano bij de mouw. ‘Ga mee naar buiten, het is een heldere nacht, ik zal het je wel uitleggen. Dan zal je ook begrijpen wat de kolonel niet in kan zien, noch deze jonge man
| |
| |
hier, waarom ik bepaalde dingen doe, en andere juist nalaat. Heel mijn leven door hebben de sterren mij geleid, - één ster. En daarom ben ik hier.’
‘De generaalsster?’ zei ik; maar hij keek verachtelijk langs mij heen en liep de pulquería uit.
Don Salustiano ging gewillig mee, en achter hem aan, terwijl Veytía hem nog steeds bij de mouw vasthield, ook ik. Wanneer die man inderdaad zo gek was als hij meer en meer voor mijn begrip begon te blijken, wilde ik dit nieuwe bewijs niet missen.
‘Ik ga ook maar mee,’ zei ik, nu naast hem. ‘Misschien kom ik ook tot beter inzicht.’
‘Ongetwijfeld,’ sprak Veytía mild.
Terwijl hij zijn verdere uiteenzettingen gaf over de onaantastbaarheid der astrologie, beklommen wij de helling naar zijn hoofdkwartier, waar het donker was en wij vanaf die hoogte haast de hele sterrenhemel konden overzien. Beneden was nog rossig, rokerig licht van het kamp. Ik snapte nu waarom Veytía juist aan deze plaats de voorkeur had gegeven om te wonen, en feitelijk Moctezuma had verdreven. Met zijn gestrekte arm, schriel naast don Salustiano, wees hij constellaties aan en bazelde. Wat gingen ons de Leeuw aan en de Schorpioen, wanneer beneden aan zijn voeten honderden met leeuwenmoed, maar kinderlijk op zijn bevelen wachtten, in hun eigen hart de schorpioen stak van hun vechtlust, en een dubbelster van hoop blonk in hun ogen? Hoe kon don Salustiano zo gelaten, met de volle aandacht van zijn eenvoud naar hem luisteren?
Ik stond te trappelen van ongeduld, maar werd tenslotte toch geboeid toen hij van zijn getheoretiseer op zijn verleden kwam, dat ook steeds - naar hij zei - geleid was door de sterren. Hij had vroeger in het Spaanse leger bij de Inlichtingendienst een lange carrière doorgemaakt, vertelde hij. Wanneer men hem geloven kon, dan was de hele eerste wereldoorlog feitelijk door hem begonnen, want de hemel snappe welke sterrencombinatie had hem laten weten dat het daarvoor tijd was. Zo was hij als militaire attaché in Oostenrijk een feitelijk willoos werktuig geworden, die de grote krijgsmachine in beweging had gebracht. Hoe, zei hij niet, maar hij gaf duidelijk te verstaan dat hij zich daaraan schuldig voelde. Ofschoon zijn regering hem tot generaal-majoor bevorderd had vanwege zijn bewezen diensten. Waren er geen honderden destijds in Spanje generaal? Net zoals hier.
Het klonk mij even weinig geloofwaardig dat hij daarna uit een soort van wroeging land en leger had verlaten, om steeds door
| |
| |
de sterren aangespoord, zijn heil te zoeken in de Nieuwe Wereld. Heel lang moet hij in een kleine haven aan de Westkust hebben doorgebracht, in afwachting van wat conjuncties, opposities en eclipsen voor hem hielden weggelegd. Hij had gezien dat eindelijk zijn tijd gekomen was, en dat hij door de een of andere planeet die in de Maagd terechtgekomen was, de vrouw ontmoeten zou, die aan zijn leven en zijn toekomst een volkomen wending geven moest. De dwaas, met zijn herinneringen aan de toekomst!
Deze vrouw verscheen ook werkelijk. Eerst onherkenbaar, als een man vermomd. Maar daar het in de sterren stond geschreven, bleek het hem al spoedig, dat ze iedereen daar in dat stadje om de tuin geleid had, en ze in werkelijkheid een vrouw was, zeer aantrekkelijk, - voor hem tenminste. Een rare historie!
‘Ik wist haar met veel overleg en met vasthoudendheid tenslotte toch voor mij te winnen,’ zei hij met de handen op de rug de nacht in starend, ‘hoewel andere kapers op de kust verschenen waren. Maar het stond tevoren vast. Ze had zich toch niet aan haar noodlot kunnen onttrekken, evenmin als ik. En houdt u mij ten goede dat het werkelijk noodlot was. Want nauwelijks was ik inderdaad van haar verzekerd en nam ik de maatregelen om ons toekomstig geluk een vaste vorm te geven, of er volgde een catastrofe. Had ik die ook maar voorzien! Maar in de volle aandacht welke ik die bizondere vrouw schonk, had ik nagelaten op te letten, wat er in het grote nieuwsblad van ons leven, dat hier deze sterrenhemel is, werd aangekondigd. Ja, mijn waarde heren, mij was het ontgaan dat Venus, nog wel midden in de Stier, in oppositie stond met Mars! Ik had het kunnen weten dat ik nooit... ach, laat ik daarvan zwijgen. Het was een treurig ongeluk, en als een vissersboot mij niet had opgepikt, zou ik niet als de enige aan die ramp ontkomen zijn. Maar mijn uur was zelfs toen nog niet geslagen, ook dat stond geschreven. Ik was weer geheel alleen, en wist dat ik opnieuw beginnen moest, als vroeger. Daarom ben ik hier naar Mexico getogen, waar het leger uitgebreid werd, en ik wel een kans had... In de hoofdstad. U heeft uw ervaringen daar gehad, en ik de mijne. Daarom ben ik hier, de kortste weg langs, naar mijn doel dat hier aan het zwerk wordt aangewezen. Langs de rechte lijn die revolutie heet, de kortste afstand tussen twee bepaalde punten van de wereldevolutie, nietwaar?’
Hij sprak met een soort van gedempte vervoering die, ik kon er niets aan doen, voor mij aan waanzin grensde. Waanzin die desnoods een ogenblik als dit wel boeiend zijn kon, maar desniette- | |
| |
min gecamoufleerde kolder was. Hoe kon don Salustiano er aan twijfelen...
Onderweg naar bed, naar Teobaldo die met al zijn grollen duizendmaal meer gezond verstand had dan de generaal naar mijn opvatting, kon ik mij niet langer weerhouden don Salustiano er, nu met de meeste nadruk, nogmaals op te wijzen.
‘Iedereen heeft zijn krankzinnigheid,’ antwoordde hij, ‘een kronkel die hem bij zijn andere functies niet behoeft te hinderen. Jij... maak jij soms geen gedichten? In het oog van velen is dat even gek als deze sterrenwichelarij. En ik... ik heb ook mijn krankzinnigheid, al ben ik er voorzichtig mee, dat anderen het niet merken. Des te erger is ze, kan men redeneren. Wanneer generaal Veytía maar de juiste dingen doet, wat hindert het dan, wat hij er nog bij vertelt? Zo zijn die militairen. Moctezuma zelfs moet toegeven, dat al zijn plannen prachtig in elkander zitten. Geen détail of mogelijkheid is uit het oog verloren. Dat is meer dan wij hier ooit gewend geweest zijn bij een revolutie. Het zal de Federalen zuur opbreken.’
Tevergeefs probeerde ik twijfel in zijn hart te zaaien. De rechtvaardigheid van wat hij voorstond en zijn fairheid tegenover generaal Veytía maakten hem onwrikbaar, - meer nog dan hij van nature al was. Zodat ik maar besloot mijn skepsis te begraven en er niet aan toe te geven, voor ik klemmender bewijzen had. Veytía's sterren mochten maken dat ik ze nooit vond!
Eerlijk gezegd ging mij nu ook de gelegenheid ontbreken om mij daar verder in te verdiepen. Want diezelfde nacht nog - door Veytía niet voorzien - begon het ernst te worden. De verkenners waren slaags geraakt met een patrouille Federalen, die klaarblijkelijk met hetzelfde doel tot vrij dichtbij Las Huertas doorgedrongen was. El Chino en een ander waren zelfs gewond, niet ernstig, maar het feit bracht heel ons kamp in rep en roer, en Moctezuma moest al zijn gezag gebruiken, om te zorgen dat slechts de enkele troepjes die hij uitzocht, in de richtingen die hij hun aanwees de omgeving gingen zuiveren, en niet het hele kamp als één verwarde bende opbrak om de Federalen tegemoet te snellen.
Zijn eigen geliefkoosde tactiek kon hij nu in toepassing brengen, wie weet na hoeveel tegenstand bij de generaal overwonnen te hebben, en er brak dus een tijd aan van voortdurende kleine schermutselingen, die een welkome ontspanning bij de menigte brachten en weer nieuwe spanning, door al de avontuurlijke verhalen waarmee de patrouilles terugkwamen. Het was, hoe klein van omvang ook, een oorlog zonder kwartier geworden.
| |
| |
Er werden geen gevangenen gemaakt. Een enkeling keerde niet terug, er waren soms gewonden; maar de onzen lieten menige militair het tijdelijke met het eeuwige verwisselen. Wanneer een Federale man gewond was en niet kon ontkomen, kreeg hij een genadeschot; en ook het omgekeerde bleef niet uit. Dat was hier zo vanzelfsprekend, dat men er geen half woord aan verspilde. En het bewijs dat de peones zich behoorlijk weerden, leverden de wapens en de paarden van de vijand, die ze opgetogen met zich meevoerden, het kamp in. Zelfs de sabel van een officier, door Moctezuma hoffelijk geweigerd toen een der veroveraars ze hem aanbood.
En ook dit werd al na enkele dagen heel gewoon. Don Salustiano nam de buit in ontvangst en ik registreerde de verliezen, stellig onnauwkeurig, bij die mensen van wie men soms nauwelijks méér wist dan een bijnaam.
Door een bizondere herrie op het marktgedeelte voor het huisje waar wij onze zogenaamde intendance voerden, werd ik op een keer gewekt uit mijn papieren. Mijn vergeefse pogingen om iets van een administratie in elkaar te zetten, werden door geschreeuw gestoord, waar bovenuit ik Candelario's stem meende te herkennen. Hij die nooit schreeuwde, in dit opzicht nog een onvervalste indio was gebleven. Ik ging naar buiten om te kijken wat er aan de hand was.
Inderdaad, vlak bij de deur stond Candelario, omringd door enkele anderen en bijna in een handgemeen met de mesties Remigio, die hij probeerde af te weren met zijn linkerhand, terwijl hij met de rechter een paard vasthield, een slanke, prachtig opgetuigde vos. Ze beten in hun indianentaal elkaar gemene dingen toe, dat stond wel vast, al kon ik niet verstaan wat ze precies vertelden.
‘Wat is er gaande? Wat heb je, Candelario? Zeg eens, Remigio, wat is er?’ vroeg ik.
‘U herkent hem niet?’ riep Candelario teleurgesteld uit, na zijn aanvankelijke opklaring toen hij mij zag. ‘Mi capitán herkent hem niet?’
‘Zie je wel,’ zei Remigio triomferend tegen de omstaanders.
‘Wat moet ik herkennen?’ vroeg ik verbaasd.
‘Uw paard, uw eigen paard dat ik altijd voor u verzorgd heb op de Rancho,’ klonk het hartstochtelijk uit Candelario's mond. ‘Uit duizenden zou ik hem hebben herkend.’
‘Ja, nu je het zegt...’ Het paard dat ik van don Salustiano vroeger in bruikleen had gekregen, voor mijzelf alleen, dat had er inderdaad zo uitgezien.
| |
| |
‘Die man hier houdt maar vol dat het paard van u is, jefe,’ sprak Remigio nu. ‘Maar het is onmogelijk. Ik heb hem deze morgen zelf veroverd op een Federaal. Hij dacht me nog te ontkomen, maar ik heb zijn hersens door zijn neus geblazen, en daar lag hij. Met mijn eigen hand en met mijn eigen lasso heb ik het paard daarna gevangen. Het is een beste draver.’
‘Dat geloof ik. Stommeren dan jij kunnen dat zien,’ beet Candelario hem op zijn beurt toe. ‘De paarden uit de Rancho der Tien Mysteries waren allemaal goede dravers, en dit was een van de beste. Zou ik hem soms niet herkennen? Ik die hem van jongs af aan heb opgekweekt en zelf gebroken heb en ingereden, - voor mi capitán?’
Hij was er opgewonden van, bleek toen Remigio zich op het plein vertoond had met zijn buit, er dadelijk op af gegaan te zijn, om wat hij als mijn wettig eigendom beschouwde, voor mij op te eisen. En de ander, die zelf het paard voor het zijne wilde ruilen, had natuurlijk zwaar geprotesteerd.
‘Het uwe is slecht, mi capitán, en dit hier is uw eigendom. De Federalen hebben het gestolen. Zoals alles op de Rancho. Neem het! Recht is recht,’ hield Candelario vol.
‘Recht is, dat ik hem heb veroverd en dus ook mag ruilen,’ was Remigio's mening. Hij vond minder steun bij de omstaanders dan ik verwacht had. Als ik nu ging zeggen dat ik inderdaad mijn paard herkende, zou een ieder hebben toegejuicht dat ik het kreeg. Remigio keek heel duister, en het viel mij moeilijk in mijn eigen voordeel te beslissen. Anders wel een uitgelezen vos, dat was maar al te waar...
Gelukkig kwam op dat moment don Salustiano zelf aan, om naar het huis te gaan. Zwijgend werden alle ogen plotseling op hem gericht.
‘Wat is...’ De vraag werd niet ten volle uitgesproken, want zijn blik viel op het paard, en hij ging voort terwijl zijn hand de glimmend-bruine schouder streelde: ‘Ken ik jou niet, ouwe jongen? Waar kom jij vandaan?’
‘Daar, zie je wel?’ riep Candelario triomferend uit. ‘De padroncito zelf heeft hem herkend.’ Voor Candelario was deze kous àf. Heel geduldig luisterde don Salustiano naar Remigio's nu eensklaps zeer uitvoerige vertelling. Hoe hij zich had afgesloofd, in welk gevaar hij was geweest, en hoe zorgvuldig hij gemikt had om de Federaal en niet het paard te raken. En met wat voor eindeloze moeite hij het tot naar hier gebracht had.
Tenslotte zei don Salustiano: ‘Wel, je bent een brave jongen. Als het paard waarop je deze heldendaden hebt geleverd, je
| |
| |
nòg niet goed genoeg is, mag je het ruilen voor een uit de reserve. Maar dit is mijn beest, ik heb het zelf gefokt.’
‘Het beest waarop mi capitán gereden heeft,’ bracht Candelario nog ten overvloede in het midden, en Remigio droop af, terwijl het paard gebonden aan de deurpost achterbleef.
‘Natuurlijk kun je hem weer hebben,’ zei de hacendado ongevraagd toen wij naar binnen gingen. ‘Het is heel wat beter dan hetgeen je nu hebt, en... om in je eigen geest te spreken, het kan nodig zijn dat je een zeer goed paard bezit.’
‘Spot u nu ook al met me,’ antwoordde ik wat gekwetst. Maar don Salustiano legde zacht zijn hand gedurende een seconde op mijn schouder en sprak: ‘Jou mag zeker nooit iets overkomen, Albertito; daarom zei ik het.’
Trots bracht ik een half uur later Candelario mijn paard om verder te verzorgen, en besloten om Remigio het mooie tuig te geven als een kleine compensatie, vroeg ik Teobaldo of hij hem wou gaan zoeken. Uit de hoek waar hij gedoken zat, stond de manke kerel geeuwend op en sloeg een kruis van kruin tot buik, van bovenarm tot bovenarm.
‘Ay, wat ben je lui!’ riep ik hem toe. ‘Zoek je een Federaal om vief te worden, muchacho!’
Maar lachend gaf hij mij ten antwoord: ‘Met een kruis over mijn geeuwen zegen ik mijn eeuwige honger, padroncito. Daar, ik ga al.’
En hij hinkte weg.
Des avonds ging ik zoals altijd mijn tortilla's eten bij de goede Esmeralda, die het mij heel kwalijk zou genomen hebben als ik één keer had overgeslagen. Don Salustiano kwam gewoonlijk eveneens, en na het eten volgden meestal ook nog al de anderen die vroeger op zijn rancho werkzaam waren, en nog menige nieuweling. Ongemerkt hadden wij op heel natuurlijke manier een clan gevormd.
Deze keer was Candelario opvallend stil, en Esmeralda keek hem telkens even van terzijde aan.
‘Wat heb je toch, Candelario?’ vroeg ik.
‘Niets,’ zei hij, en staarde onbewogen voor zich uit.
‘Hij heeft pijn,’ verklaarde Esmeralda, toen ik vragend naar haar ogen opkeek.
‘Waar? Kiespijn?’
‘Bij zijn rug,’ zei ze, met liefdevolle blik naar Candelario.
‘Hoe komt dat? Wat precies?’ informeerde ik bezorgd. ‘Wijs eens waar?’ Misschien had ik iets bij me, waarmee ik hem helpen kon, want nu zag ik het duidelijk, dat hij de vale, bijna
| |
| |
groene kleur had van een indio die ziek is of veel pijn heeft. 's Middags met het paard was hij nog een en al beweeglijkheid geweest, vol leven. Dit was plotseling gekomen.
‘Het is niets,’ zei hij. ‘Laat ons maar over iets anders praten.’
‘Als compadre moet je mij vertellen wat je scheelt,’ zei ik op zeer besliste toon. ‘Je weet toch hoe het hoort?’
‘Ay, si,’ bracht hij verlegen uit. ‘Een messteek. Maar het is met een pap van kruiden door Esmeralda verbonden.’
‘Ja, hij heeft gevochten,’ zei de vrouw verlegen. ‘En hij wil mij niet eens zeggen waarvoor, of met wie.’
‘Met die Remigio,’ ried ik. ‘Om mijn paard, - heb ik gelijk of niet?’
‘Neen, niet om het paard,’ antwoordde Candelario zachtjes.
‘Waarom dan? Nu ik geraden heb wie het was, mag je de rest ook wel vertellen,’ drong ik aan.
‘Het is... dat hij mi capitán beledigd heeft,’ sprak hij onwillig.
‘Tegenover anderen, zo'n zwijn! Maar ik heb hem zijn portie flink gegeven, en wanneer hij niet gestoken had en anderen toen tussenbeiden waren gekomen, had ik hem zijn bek tot achter beide oren opengescheurd. Want dat probeerde ik te doen. Nu is hij enkel maar twee tanden kwijt, de smeerpijp.’
‘Dat moet dan wel erg geweest zijn, wat hij van mij zei. En was het niet vanwege het paard? Wat dan? Zeg het gerust; het is beter dat ik het precies weet.’
Candelario schudde zijn vuisten. ‘Wat kan het anders geweest zijn dan laster? Hij zei, dat je een meisje van de rancho van doña Anamaria, een indita uit de keuken, niet met rust kon laten, en dat nog wel terwijl je daar een señorita had.’
Ik lachte en wilde hem vertellen hoe Remigio juist zelf de dupe was geworden van zijn amoureuze ondernemingslust, maar ik had niet met Esmeralda gerekend. Zij liet mij eenvoudig niet aan het woord komen, en begon meteen opgericht van verontwaardiging haar man met verwijten te overstelpen: ‘En je hebt hem niet meteen vermoord? Que va! Ben jij een man? Aan stukken had je zijn vervloekte bakkes moeten snijden en zijn strot er af. Hoe is het mogelijk dat je hem nog met een greintje leven losgelaten hebt. Je weet heel goed... herinner je je dan niet zelf, hoe het op de oude rancho was? Hoe het gegaan is, toen je zelf mij naar de padroncito hier gestuurd hebt... En hij was toen geen compadre, had het volste recht... En jij hebt je compadre zo-maar door die zwijnetong laten beledigen, zonder de schurk om zeep te helpen? Laat ik hem niet tegenkomen! Ik zal hem een keer tortilla's bakken, die hij daarna nooit meer eet...’
| |
| |
De arme Candelario probeerde tevergeefs haar uit te leggen, dat hij dadelijk gevochten had, en dat het heus zijn schuld niet was, dat vooralsnog Remigio geen lijk was. Hij kon nog altijd... Met de grootste moeite wist ik eindelijk beiden ertoe te brengen mij plechtig te beloven, dat ze Remigio verder maar met rust zouden laten. Hij was heus genoeg gestraft; mijn Candelario kennende, behoefde ik er geen seconde aan te twijfelen. Dat tot hier nog de vrouwen oorzaak moesten zijn van zulk een bloedige onenigheid! Maar tevens wist ik, dat een vrouw hier ook de trouwste paladijn was van mijn goede naam, - een betere dan ik in werkelijkheid verdiende.
Toen wat later ook de anderen er waren, miste ik Teobaldo. Was hij misschien ook al slaags geraakt met onze wrokkende Remigio? Ik maakte mij wat ongerust en vroeg aan don Salustiano of hij wist waar onze mankpoot was.
‘Ja,’ zei hij, ‘deze middag vroeg hij mij vrijaf, om in de buurt een kennis te gaan opzoeken. Hij zou terug zijn vóór het naar bed gaan. En als hij dat zegt, dan kun je er op rekenen. Aanstonds zal hij wel verschijnen, of hij wacht misschien al in de woning.’
Don Salustiano had gelijk. Toen we bij ons hutje kwamen, zat daar Teobaldo in de deur gehurkt.
‘Je kennis opgezocht?’ vroeg don Salustiano vriendelijk.
‘Ja, padroncito.’
‘Zeker niets bizonders onderweg gezien?’
‘Ay, niets bizonders, padroncito.’
‘Wel te rusten dan.’
Maar terwijl de hacendado binnen ging, gaf Teobaldo mij een wenk te wachten. Nogal geheimzinnig, en zo, dat zijn meester het niet merken mocht.
Ik deed wat hij mij vroeg, en hinkend bracht hij mij de hut langs, naar de achterzijde.
‘Daar, daar heeft u het, mi jeficito,’ zei hij fluisterend, en zelfs in het bijna-duister kon ik merken hoe zijn ogen glinsterden van pret.
‘Wat? Wie is dat?’
Tegen de achterwand geleund zat iemand, rechtop en stokstijf. Ik deed twee stappen dichterbij, maar slechts om achteruit te deinzen. Glazig staarde mij een Federaal aan, in zijn uniform, onmogelijk, met uitgestrekte benen en de armen kaarsrecht langs het lijf. Met pet en al... een lijk!
‘Wat heeft dat te betekenen?’ vroeg ik ontzet. ‘Wie heeft dat lijk hier neergezet?’
| |
| |
‘Ik, jefecito,’ hikte Teobaldo met gesmoorde lach.
‘Waarom? Wat heeft je in 's hemelsnaam bezield?’
‘U heeft me deze middag toch gezegd, dat ik een Federaal moest zoeken, jefecito. Dat heb ik gedaan. Hier is hij.’
Uit mijn verder vragen bleek, dat het vinden Teobaldo niet was meegevallen. Federalen lagen heus niet zo-maar langs de weg. Hij had ze toen - heel in zijn dooie eentje - opgezocht, de buurt van Gruñidora uit. Totdat een kleine groep hem had ontdekt, en zij hem achterna gezeten hadden. Maar hij had er twee gewond; die waren tot zijn ergernis teruggegaan; de derde echter was hem nog een stukje blijven achtervolgen, en die had hij toen de volle laag gegeven, daarna vastgebonden op zijn eigen paard en toen naar hier gezeuld. Daar zat hij nu... bij wijze van verrassing!
‘Zorg, dat je hem morgen hebt begraven, voordat don Salustiano op is,’ zei ik lachend. ‘Je weet heel goed dat hij niet van eenmanstochten naar de vijand houdt, en zeker niet van Federale lijken tegen de achterwand, waar hij zijn hangmat heeft.’
‘Ik zal me morgenvroeg wel met zijn broers verstaan,’ meesmuilde Teobaldo. ‘Het is zonde voor de grond.’
‘Met welke broers en welke grond, jij idioot?’ vroeg ik. Je moest met hem op iedere mogelijkheid verdacht zijn.
‘Met zijn broers, de zopilote's,’ zei hij. ‘Federalen horen niet in onze grond thuis. Laten ze naar Mexico teruggaan.’
Hij was er niet van af te brengen, dat dit lijk dat hij als zijn persoonlijk eigendom beschouwde, tot een feestmaal dienen zou voor al de aasgieren, die zich al meer en meer in zwermen boven onze vlakte overdag vertoonden. Zwarte, sombere lijkbezorgers in een kleine oorlog zonder piëteit.
En ik vroeg maar niet, toen het weer morgen was, waar hij de dode Federaal gelaten had. Om een levend paard te twisten, had nog zin hier; maar niet om een lijk...
Avonturen, grappige belevenissen bij de vleet; ook enkele minder prettige; verliezen. Maar het meest: schermutselingen, zonder militaire importantie. Dat kon toch nooit Moctezuma's bedoeling zijn. Hij was de laatste tijd zelf alle kanten uit geweest met de patrouilles, wist precies hoe het terrein lag, hoe de wijze van beweging bij de Federalen was en waar hun zwakke plekken zaten. Maar iets ernstigs en wat meer omvattends bleef nog altijd uit. Dat hing van anderen af. En blijkbaar hielden ook de Federalen zich nog koest. Tot wanneer?
Nu was hij weer met een troepje er op uit gegaan, verteerd van ongeduld natuurlijk, en de lange redenaties van de generaal
| |
| |
waarschijnlijk meer dan moe. Het was misschien verkeerd dat hij als een der leiders meedeed aan dit werk dat anderen best kon worden toevertrouwd en hem in nodeloos gevaar bracht; maar ik kon het wel begrijpen. Wie zou in zijn plaats, met zijn karakter van verbeten Yaqui anders hebben kunnen handelen? Toch, hij had wijzer moeten zijn.
Dit flitste mij door het hoofd toen don Salustiano met een zeer bekommerd gezicht des middags naar mij toe kwam en mij vroeg: ‘Is Moctezuma nog steeds niet teruggekomen?’
‘Moest hij er al zijn? Ik heb hem niet gezien.’
‘Ik moet hem dringend hebben,’ zei de hacendado.
‘Ongerust dat hem iets overkomen is?’ vroeg ik op mijn beurt.
‘Over hem? O neen. Daar zorgt hij wel voor. Hij heeft àl het verantwoordelijkheidsgevoel dat anderen blijkbaar missen. Bovendien is Juanito met hem mee. Als er iets ernstigs met hem aan de hand was, wist ik het nu al.’
‘Wat dan? Is er iets... met de generaal?’
Don Salustiano zweeg, en schudde even met het hoofd, alsof hij een vervelende gedachte moest verjagen. Dan na een poos: ‘Ik weet niet wat ik heb. Het is te gek. Het is onbegrijpelijk, - ik vergis me zeker. Maar hij is er niet.’
‘Wie? Veytía?’ riep ik verbaasd uit.
Doch don Salustiano wees mij met de vinger op de mond, dat ik moest zwijgen.
‘Niemand mag het nog weten,’ zei hij zacht, ‘want het is misschien maar loos alarm. Maar sinds vanochtend is Veytía niet te vinden. Nergens. Gisternacht is hij voor het laatst gezien, nadat hij in de pulquería was geweest. Voor het naar bed gaan stond hij buiten nog een tijdlang naar zijn sterretjes te kijken. Daarna... hij is nergens meer te vinden.’
‘Hij kan niet ontvoerd zijn. Dat is toch onmogelijk,’ veronderstelde ik. ‘Hier midden uit het dorp!’
‘Aan de rand van het dorp,’ verbeterde don Salustiano. ‘Maar waarschijnlijk heb je toch gelijk. Het is niet goed mogelijk. Er zijn 's avonds immers wachten bij al onze buitenwegen uitgezet. En er is niets gebeurd, want anders had ik het al dadelijk geweten. Mogelijk is alleen, dat hij vrijwillig weggegaan is. En de hemel mag dan weten waarheen. Helemaal alleen... om zo de Federalen in het net te lopen. Maar ik wil met Moctezuma spreken, voordat ik het nader onderzoek, of iemand alarmeer. Hij weet er misschien meer van.’
Ik vond weinig argumenten zijn om ongerustheid tegen te gaan. Was van Veytía soms niet alles te verwachten? Don
| |
| |
Salustiano had gelijk, - de kolonel wist misschien meer.
Bezweet en afgejakkerd kwam hij in de late namiddag terug. Zodra hij ons zag staan, riep hij ons toe: ‘Ze komen in beweging. Ik heb veel gezien ditmaal. We zullen dadelijk, vannacht nog moeten toeslaan, om het eerste erbij te zijn. Er valt geen tijd meer te verliezen. Komt meteen mee, naar de generaal!’
Hij sprong van zijn paard af, liet het tegen zijn gewoonte over aan een der peones en begon de helling op te stappen met zijn lange, lenige gestalte. Don Salustiano hield hem met een kort gebaar terug.
‘Je weet niets van Veytía af?’ vroeg hij.
‘Niets... Wat? Niets dan wat men niet pleegt te zeggen van een generaal,’ vulde hij wat sarcastisch aan.
‘Iets dergelijks ga ik je nu zeggen,’ sprak don Salustiano. ‘Hij is weg. Verdwenen. Òf ontvoerd, òf zelf weggegaan. Een andere mogelijkheid bestaat er immers niet.’
‘Ge-de-ser-teerd,’ zei Moctezuma langzaam, en hij stapte voort, de helling op naar het hoofdkwartier.
Daar zaten wij te gissen, te vermoeden, de ene theorie omver te werpen met de andere. Het bleef duister. Moctezuma ging daarna een half uur weg en kwam, na rondgegaan te zijn door het kamp, met nieuws terug. Een wacht had inderdaad hem weg zien rijden, enkele uren na middernacht. Geheel alleen. Hij had gemeend dat het een boodschapper geweest was naar het Noorden, zoals weleens meer vertrokken. Nadat hij eerst had gedacht dat het de generaal was, maar dat denkbeeld als absurd opzijgezet had.
‘Ik heb hem maar in de waan gelaten, dat het werkelijk een boodschapper geweest is,’ zei de kolonel. ‘Quién sabe, wat voor boodschap onze generaal zo laat nog is gaan doen. Ik kan wat patrouilles zenden om hem te gaan zoeken. Maar de tijd dringt. Voordat het bekend wordt - en het lekt natuurlijk weldra uit, wanneer geen mens hem ziet - moeten noodzakelijk maatregelen getroffen worden. Want de Federalen staan gereed om te beginnen.’
Hij verspilde weinig woorden meer aan generaal Veytía. Nu pas leerde ik zijn energie volledig kennen, en zijn zelfvertrouwen, zijn improvisatiekunst, zijn kennis van de mensen die hij bij zich riep, instructies gaf, - zeer kort, maar duidelijk met zijn donkere, sonore stem. Een schouderklopje soms, dat wonderen verrichtte waar hij aarzeling ontdekte; een goedmoedige vermaning waar er al te veel onstuimigheid bestond; een droge grap voor wie te somber keek. Nog vóór de avond trilde heel het
| |
| |
kamp van een bedwongen spanning, orde die van bovenaf kwam, - zijn gezag!
En don Salustiano, nog niet helemaal de zorgelijke trek kwijt, secondeerde hem volledig. Zij begrepen zonder verdere woorden wat elkaars bedoeling was. De kolonel gaf aan wat moest gebeuren, don Salustiano zorgde dat het mogelijk werd. Zijn vindingrijkheid vulde prachtig aan, wat de ander uitsprak als een duidelijk visioen van wat er te geschieden had; meer als wens geuit dan als bevel.
De vroege ochtend reeds, zou hij tot de aanval overgaan. Niet met de hele troep. Een derde van ons leger ongeveer zou onder zijn commando uitgaan om de vijand uit zijn tent te lokken. Lukte dit, dan pas zou Juanito naar de ene flank en don Salustiano naar de andere, met de overige mannen trachten wiggen door de Federalen heen te drijven, Gruñidora aan de ene kant en Villa Ceo aan de andere zijde te bereiken en zo mogelijk te bezetten. Moctezuma hield dan zelf Las Huertas waar we waren, voor zijn rekening, als een bijkomstigheid, een latere zorg voor zijn achterhoede.
Het kamp was een en al bedrijvigheid geworden. Niet meer de loze drukte van gelanterfant, maar wapens poetsen, paardentuig nazien, munitie in de gordels en de knapzak stouwen; al de honderden karweitjes die tot het laatste waren uitgesteld, geschiedden nu. Ik trof daar zelfs Remigio - zijn mond was nog opgezwollen en zijn ene oog - terwijl hij ijverig bezig was, en bood hem vlug mijn paardentuig nog aan, dat hij kortaf, maar toch met kennelijke dankbaarheid aanvaardde. Velen zongen bij het werk; de vrouwen liepen hulpvaardig en aanhaliger dan anders, af en aan.
Zo werd het avond, toen een vreemd, dof en toch zeer doordringend getamp mijn aandacht trok; een onophoudelijk rhythmisch slaan van iets heel zwaars. Aan Teobaldo, die toevallig in mijn buurt kwam, vroeg ik wat het was.
‘De heiligen,’ antwoordde hij. ‘Men waarschuwt onze heiligen om morgen voor ons klaar te staan en flink voor ons te werken.’
‘Waar gebeurt dat? Bij de kerk?’
‘Ja, mi jefecito.’
Ik spoedde mij er heen. Op het marktplein stond het witgekalkte kerkje, niet veel hoger dan de omringende gebouwtjes. Onopvallend tenzij door zijn kleur, was het de hele tijd alleen voor opslagplaats gebruikt, en doorgaans dus gesloten. Nu stond het echter open, was geheel ontruimd, en binnen brandden kaarsen op de grote, grijs-geverfde kist die er tot altaar diende. Maar ik
| |
| |
behoefde niet zo ver te gaan, om heel precies te zien wat er geschiedde.
Want aan weerszij van de deur zaten twee mannen, ieder met een grote trom vóór zich; de ene met een liggende, uitgeholde boomstam, waarop in het midden overlangs een spleet gehakt was in de vorm van een H; de andere had een uitgeholde boomstam voor zich staan, schuin tegen zijn knieën aan geleund, er was een trommelvel over de ronding van het boveneinde heen gespannen. De ouderwetse teponaxtle en huehuetl! Daarop sloegen zij een zonderlinge maat, verschillend, maar tezamen heel gestadig en opwindend: een doordringend tikken en een zwaarder, dof-sonoor getamp er dwars doorheen. Gedeeltelijk in het kerkje en gedeeltelijk ervóór stonden een paar dozijn peones ernstig te dansen, trappelend als paarden, om hun onderbenen dikke windsels, waaraan belletjes of schelpen of alleen maar stukjes ijzer hingen, die bij hun gestampvoet telkens ritselend en rinkelend het rhythme van de trommels begeleidden.
Onvermoeid, steeds in die eendere opgewekte maat voerden ze zo hun krijgsdans uit. Tot eindelijk die in de kerk waren, ook naar buiten kwamen, dansend steeds. Een Candelario die mij niet zag! Zeer ernstig en volkomen opgegaan in zijn gestampvoet. Achter hen kwam Juanito, in zijn armen het lelijke gipsen beeld van San Isidro, dat op het altaar had gestaan en nu omdanst werd. Met voorzichtig-afgemeten stappen, zodat zijn gehink zo weinig mogelijk merkbaar werd, ging hij in het midden van de stoet het hele marktplein langs, terwijl de trommelaars bij de kerkdeur bleven. Op elke hoek van het vierkante plein werd even halt gehouden, zonder dat het dansen ophield. Daar hief Juanito het beeld omhoog, terwijl uit alle kelen een soort krijgsschreeuw opsteeg, op de maat van de muziek, veeleer beheerst dan wild, zeer vroom dit alles en zeer heidens. Daarna ging de dansstoet voort tot aan de volgende pleinhoek. In het midden waar de menigte zich opgesteld had, heerste stilte en werd alleen de schreeuw die bij de hoeken opsteeg, als een zwaardere echo dadelijk herhaald, terwijl de beide trommelaars opeens hun slagen leken te verhevigen.
Juanito en de dansers keerden echter niet terug naar het kerkje. Nadat ook nog op de vierde hoek, vlak bij de pulquería flink geschreeuwd was en gedanst, gingen zij naar het midden van het plein, waar een gecementeerde bron stond, niets dan een betonnen drinkbak voor de paarden en daarboven een klein zuiltje met een loden pijp waaruit het water in de drinkbak stroomde. Moctezuma was daar, - ik vermoedde, niet bij toeval. Toen Jua- | |
| |
nito met zijn stoet de bron bereikt had, reikte hij met een gebaar alsof hij diamanten hief, het beeld aan Moctezuma over, die het in de drinkbak dompelde onder groot gejuich van allen. Daarna werd het netjes op de zuil gezet. De teponaxtle en de huehuetl zwegen plotseling, en even plotseling was de dans ook afgelopen. Moctezuma, met iets van een lach op zijn gezicht, ging woordeloos weg, de richting van de helling uit, naar het hoofdkwartier. Ik zocht naar Candelario, en toen ik hem gevonden had, gaf hij mij uitleg. San Isidro was de sterkste heilige die men hier in Las Huertas rijk was. Met de dans werd hij bewogen om de vechtersbazen bij te staan. Hiertoe moest hij zich maar verbinden met de overige goede geesten die de wereld om ons heen bevolkten, de geesten die in de vier uithoeken der aarde woonden en op het getrommel waren toegesneld, onzichtbaar, maar daarom niet minder tegenwoordig. De onderdompeling was een bedreiging van de heilige patroon der landarbeiders. Als hij niet zijn best deed, zou men hem zijn mooie woning in de kerk niet langer gunnen, maar hem water laten drinken uit de paardenbak, totdat hij redelijker zou worden. Nu nog niet. Maar om hem toch voortdurend te herinneren aan wat zijn plicht was en gebeuren ging wanneer hij niet zijn best deed, was hij op de zuil gezet en zou hij daar verbannen blijven, tot hij door een duidelijke overwinning onzerzijds getoond had, dat zijn reputatie en de vele goede zorgen die men aan hem besteed had in het kerkje, hem ook werkelijk toekwamen.
‘En je gelooft dat allemaal, compadre?’ vroeg ik Candelario.
‘Ay... ja, natuurlijk.’
‘Zou San Isidro dus sterker zijn dan al die Federalen, die ook wel hun heiligenbeelden hebben?’
‘Quién sabe... Hij heeft in dit dorp al veel gedaan,’ zei Candelario met overtuiging. ‘Wanneer hij ons in de steek laat, is hij nog niet klaar met ons. Net als de generaal.’
‘Wat weet je van hem?’ vroeg ik angstig.
‘Wat een ieder hier ook weet. Dat hij verdwenen is. Maar dat is juist heel goed. Nu is de kolonel de baas, en dat is onze man. Geen gachupín. Daarom beginnen wij nu aanstonds, nietwaar?’
‘Denkelijk wel. Het is zeker het verstandigst,’ zei ik om hem niet te ontmoedigen.
Maar op zijn beurt, als zoveelste in deze dagen, gaf hij mij tot antwoord: ‘Wat je zegt. Het zekerste is: quién sabe.’
|
|