| |
| |
| |
Zon en schaduw
Duistere, sombere ochtend, zonder zon. Ja, zonder Sol terug te zien, vertrok ik. Met de dood in het hart. De koffie die Elodia ons in de grote eetzaal bracht - net als die eerste keer, bij onze aankomst - gaf ze mij ditmaal met afgewend gezicht. Doña Anamaria drukte ons de hand; mij, don Salustiano, Moctezuma. Generaal Zulueta kwam, gaf nog een paar adviezen. Maar zijn dochter bleef onzichtbaar.
Toen wij bij de stallen elk ons paard op zwaaiden, hoopte ik nòg dat zij zich zou vertonen, enkel om mij te bewijzen dat ze niets gezien had. Ik ben zelfs de andere kant om, langs het huis gereden, om te kijken naar haar venster en misschien een glimpje van haar op te vangen. Tevergeefs.
Een paar minuten later was ik bij mijn oude vriend, vooraan de troep, en lag de rancho al een stuk achter ons in het vale halflicht van een onontwaakte dag, die somber werd.
Barbarenleven. En niet eens een echte krijgsman te zijn. Alleen maar rijden. Over onafzienbare paden en door het vochtige steppengras wanneer de weg niet breed genoeg was. Kijken naar de hoge strakke rug van Moctezuma en de ingehouden draf van zijn voortreffelijk paard. Naar de gedrongen, in-zichzelf-gekeerde don Salustiano naast mij. Kracht en vastberadenheid, ook hij. Van deze mannen moest ik leren, - slaapzak, eeuwige jongeling die ik nog was! Zelfs van de Ingeniero, die achtergebleven was, maar ver van Monterrey, en dag aan dag wapens smeedde, nazag, wist te zorgen dat het ons aan niets ontbrak. De enige die werkelijk hartelijk afscheid van mij nam. Op zijn manier steeds met de zon in het hart. Sol. Boek haar af! Vergeet haar maar! Elodia ook. En rijden!
‘Don Salustiano...’
‘Zeg het eens, mano.’
Hij had zo zijn eigen manier van plotseling bijna teder zijn vriendschap en waardering voor mijn aanwezigheid te uiten; zoals nu ook, door zijn gebruik van het woordje waarmee peones en soldaten elkaar kameraadschappelijk aanspreken. Mano, broeder in de zwarigheden van het leven.
‘Is u tevreden over uw verblijf?’
‘Wie zou daar niet tevreden zijn.’
‘Daarom juist valt dit weggaan niet zo licht.’
‘Is elke dag niet weggaan van de vorige? Het werd tijd.’
‘Misschien zal doña Anamaria ons toch missen.’
Hij glimlachte mij toe en zei: ‘Niet zij alleen, geloof ik.’
| |
| |
Maar mijn paard was even onwillig als ikzelf, die morgen, en ik had zoveel met hem te doen, dat ons gesprek hiertoe beperkt bleef. Met een troep van bijna vijftig man, waarvan een deel te voet, verlieten wij de vlakte in een zwaar-bewolkte middag. Bij de eerste heuvels hielden wij pas halt, en overzag ik wat wij alles bij ons hadden: ongeveer een twintig paarden, enkele vierkant-bepakte ezels, eigen volk en nog een handvol indio's, die gisteren eerst erbij gekomen waren. Don Salustiano keek ze monsterend na, met lange aandacht. Moctezuma stond geleund tegen Relámpago, zijn paard, verloren in gepeins. Dacht hij ook aan de rancho in de verte, nu al helemaal onzichtbaar, en aan iemand ginds, die hem te dierbaar was?
Hinkend bracht Juanito hem zijn middageten. Daarna mij. El Chino lag lui uitgestrekt, zomaar vlak langs de weg, en... waarom had ik Remigio nog niet gezien? Hij bleef mij uit de weg, was bij de nieuwelingen. In hun midden zat hij, somber en gesloten, hij ook.
Totdat wij weer verder trokken; alle ruiters welbewapend, achter op het paard de zak met hun bezittingen en nog een tweede met munitie. Ook de voetgangers, gewend aan dragen, sleepten heel wat mee, en dan nog hun geweer. De ezels droegen onze mondvoorraad, de mitrailleur en de reserve-wapens op hun rug. Het was een bonte stoet, die toenam toen ook nog een aantal mensen uit San Martín Ocote zich bij ons voegden; hoe zij het wisten dat wij op dat tijdstip dáár juist zouden zijn, bleef mij een raadsel. Enkele vrouwen liepen met hen mee, wat don Salustiano met gefronste wenkbrauwen moest aanzien. Maar het ging niet anders, zei hij; dat was bij de indio's van hier een ingewortelde gewoonte, oorlog of geen oorlog. Soldadera's vormden een traditie. En ze hadden toch ook wel hun nut.
Toen wij tegen de avond het gehucht bereikten, waar wij zouden overnachten, regende het in stromen. De sarape's dampend en doorweekt, zocht elk zo goed hij kon, zich ergens te beschutten. In een hut, ternauwernood voldoende voor een klein gezin, verdrongen wij ons met zijn tienen. Maar nauwelijks had ik mij daar ongemakkelijk in een hoek geïnstalleerd, of ik werd blij verrast door wéér een oude kennis: Efraín Carranza, de oude nietsnut uit San Pedro de Ixtla, die mij in Tampico don Salustiano's brief gebracht had en die ik daarna niet meer had teruggezien. Met zijn alweer oude, rafelige strohoed druipend van de regen, wuifde hij me in de deur al zijn begroeting toe.
‘Hoe komt u zo plotseling hier, señor Carranza?’ riep ik, tussen al de uitgestrekte mannen op hem toe strompelend.
| |
| |
‘Ik heb helemaal in Mexico geroken dat hier revolutie was,’ zei hij, zo vrolijk alsof hij mij in een badplaats tegenkwam. ‘Voor mij was toch geen plaats in een orkest. En dacht u dat ik voor mariachi langs de straat zou willen spelen? Aan deze streek ben ik gewend geraakt.’
De eeuwige lanterfanteraar! Hij had zijn laatste geld, vertelde hij, besteed aan ezels. Niet aan die van de regering, o neen, daarvoor was hij veel te slim geweest. Aan echte sterke ezels. Daarmee had hij vrachten langs de wegen van de staat Hidalgo, Vera Cruz en eindelijk Tamaulipas, tot naar hier vervoerd. Hij wist wel, dat hij op het laatst zijn mensen ergens in de buurt terug zou vinden, echte ezeldrijver als hij was geworden. Wat? Geloofde ik het niet? Hij was echt arriero, maar vanaf vandaag in dienst van onze revolutie, net als alle anderen. Met al zijn negen ezels, heus. Zijn zuster die in Mexico gebleven was, mocht zeggen wat ze wou.
‘Je wilt je zeker zo'n geweldig mooie generaalshoed winnen,’ plaagde ik hem.
‘Ik heb nog altijd niet de goede hoed ontdekt,’ was zijn gelaten antwoord.
Al zwaaiend met zijn dikke stok naast een rij volbepakte muilezels, kwam hij ons achterna toen wij de dag daarop weer verder trokken, met een grote, in aantal bijna reeds verdubbelde optocht. Langs de heuvelpaden en daar waar de heuvels al gebergte werden, kleine hutten-vlekken aan hun flank verloren lagen, dorpjes waar wij werden opgewacht door al reisvaardige groepjes mensen, die zich pratend, vragend, en daarna heel volgzaam bij ons voegden. Moctezuma had iets van een veldheersblik wanneer hij omkeek en de nu al grote schare zag. Het land kwam inderdaad in opstand, alles stroomde mee, soms zelfs kinderen en oude vrouwen, die dan na een eindweegs maar weer huiswaarts keerden, nauwelijks nagewuifd door hen die bij ons bleven.
In een groter dorp, waar don Salustiano en Moctezuma trachtten de verwarde troep te schiften en wat te sorteren, wachtte mij de beste ontdekking die ik maar kon wensen. Efraín Carranza bracht hem opgetogen mee: ‘Een ezel die u wenst te zien, señor!’ En lachend stiet hij door de menigte mijn liefste makker van de Rancho de los Diez Misterios op mij af: de brave Candelario!
Als ik zijn rug niet met de ferme kloppen van mijn geestdrift stukgeslagen heb, - hij deed het bijna de mijne.
‘Ay, por Dios, don Alberto!’
‘Ay compadre! Sinds wanneer heet ik meneer voor jou?’
| |
| |
‘Je hebt gelijk. En ben je uit Huropa helemaal naar hier teruggekomen voor de revolutie? Hoe is het in die stad?’
‘Ik ben er niet naar toe gegaan. Alleen een poosje bij de gringo's in de States geweest, en toen naar Mexico, de hoofdstad.’
‘Dat is heel ver. Maar ik ben blij dat je weer bij ons bent, mi capitán.’
Zo bleef hij mij hardnekkig noemen, blijkbaar om de andere indio's te leren mij te ontzien en te eerbiedigen, of om nog grotere glans te geven aan het feit dat ik hem steeds ‘compadre’ noemde.
‘Hoe is het met Esmeralda? En met het kind, mijn petekind?’ vroeg ik.
‘Het is gestorven, en het was helaas een meisje. Niet mijn schuld... Maar Esmeralda zegt, dat er alweer een tweede onderweg is. En als dàt een jongen wordt en leven blijft, dan zal dat Albertito heten. Wat ik heb beloofd, dat doe ik ook, mi capitán.’
‘En Esmeralda?’
‘Ze is ook hier. Ik ga haar zeggen dat ze vast tortilla's klaarmaakt als je bij ons komt, mi...’
‘Maar ik ga immers dadelijk mee,’ riep ik enthousiast.
En Candelario lachte met zijn hartelijke open lach, en lachte nogmaals toen ik Esmeralda aan mijn hart sloot. Ze had tranen in haar ogen om dit weerzien, was nog altijd wat verlegen toen ik zei: ‘Laat ik je eerst bekijken, Esmeralda, of je niet veranderd bent.’
‘Ja, padroncito, wel een beetje, denk ik.’
‘Ze is wat sterker en wat dikker geworden,’ verklaarde de man vol trots. Maar ook verouderd, moest ik bij mijzelf erkennen. Mexico was hard voor zulke vrouwen. Hoewel even later haar gezicht toch straalde van tevredenheid en blijdschap.
Candelario zei: ‘Wij gaan straks samen mee naar ginds.’
‘Waar? Naar de Rancho? Dat zal nog wel even duren. Maar de hemel geve: spoedig.’
‘Neen, met jullie mee. Naar waar de revolutie straks begint.’
‘Met Esmeralda in haar toestand? Neen, dat mag je niet.’
Waarop protest van Esmeralda zelf: ‘Heus, padroncito, het gaat best. We hebben het al lang geleden samen afgesproken.’
‘En het kind dat komen moet?’
‘Dat komt nog niet,’ zei Candelario. ‘Dacht je dat ik een compadre alleen liet gaan... en don Salustiano? Ik heb nog een hoop met die cabrones van Rurales te vereffenen. Mijn geweer en mijn pistool zijn ongeduldig.’
| |
| |
‘Goed, dat geldt voor jou. Maar Esmeralda, dat is toch wat anders.’
Met een gebaar van wanhoop riep hij uit: ‘En wie moet dan tortilla's voor ons bakken? Dat is vrouwenwerk, mi capitán.’
‘Ja, ja,’ beaamde Esmeralda gretig. En ik zag wel dat er aan hun vastbeslotenheid niet goedschiks viel te wrikken.
Die nacht bleef ik bij hen, sliep in hun onmiddellijke nabijheid, door hun hartelijkheid gekoesterd. Beiden onvermurwbaar om mij ergens anders dan op hun eigen brits te laten slapen, - op dat houten raam met leren banden dat hun grootste rijkdom was, en dat zij morgen rustig zouden achterlaten voor wie na hen kwam. Terwijl ze nu zelf op de vloer ernaast zich in hun deken rolden. Was ik hun compadre of niet? En ik bedacht voordat ik insliep, dat ik voor geen Sol en geen Elodia dit wederzien had willen missen.
Onze verdere tocht kreeg tussen al die oude vrienden iets gezelligs. Ondanks het tumult en de verwarring vaak, die Moctezuma, steeds met meer autoriteit omgeven, telkens weer met zijn commando's trachtte in te perken. Om zich heen had hij een kleine keurbende van ruiters uitgezocht, waarmee hij voorging, wachtte, orde schiep en dan weer verder stoof. Aan don Salustiano was de achterhoede toevertrouwd, en al bleef ik gewoonlijk dicht in zijn nabijheid, daardoor had ik juist gelegenheid mij onderweg bij tijd en wijle wat te onderhouden met de oude kameraden: Candelario die een paard bemachtigd had bij don Salustiano; Esmeralda die te voet ging, maar zo nu en dan bij Candelario te paard getild werd om wat uit te rusten; Efraín Carranza, die het verder druk had met zijn muilezels, de meeste, lastige onwillige beesten die hij in hun oren vloekte tot hij schor was, en die hij bij tijd en wijle met zijn stok bebeukte. Alles zeer afwisselend, zodat de tijd omvloog en het lange rijden mij ditmaal niet zwaar viel.
‘Stommelingen. Wat voor een paard met slecht karakter hebben ze je toegewezen, mi capitán,’ stelde Candelario na een paar uur vast. ‘Wanneer je wilt, zal ik een ander voor je zien te krijgen.’
‘Laat maar,’ zei ik. ‘Aan zijn streken ben ik al gewend.’
Soms reed ik ook met Juanito, die vooral toen wij een bos bereikten, spraakzaam werd. Het regende alweer, en in het bos stond dat gelijk met rijden onder kleine waterspuwers of een half-verstopte, kilometerslange douche. De paardennekken zagen zwart van nattigheid en alles droop. Maar Juanito scheen het niet te hinderen. Of sprak hij misschien juist zoveel omdat het klamme halflicht om ons heen iets huiveringwekkends aan al het
| |
| |
warrig donkergroen en bruin gaf, en het ruisen van de regen anders veel te hoorbaar werd? In elk geval scheen het bos bij hem herinneringen te wekken, die hij luchten moest. En daar hij zonderlinge dingen te vertellen wist, bleef ik zoveel ik kon, vlak naast hem.
Zo heb ik van hem voor het eerst gehoord wat anderen mij later menigmaal bevestigd hebben: de geschiedenis der kleine mannen met een kinderhoofd dat mond noch neus noch ogen heeft, en die het bos bevolken, soms wanneer men heel alleen is, plotseling te voorschijn komen op hun waggelende beentjes en het paard beletten voort te gaan; en eerst verdwijnen wanneer men hun handen vollaadt met geschenken.
Hij vertelde ook van de vrouw, die niet alleen in het bos, maar dikwijls zelfs in dorpen en in steden op de hoeken van de straten mannen opwacht, aanspreekt met een liefelijke stem, maar nooit haar dicht-gesluierd aangezicht vertoont, alleen haar ogen. Het is een vrouw van heerlijke gestalte, en haar woorden klinken zo verleidelijk, dat de argeloze man haar volgt... en nooit terugkomt. Waar hij blijft is onbekend, maar dat hij wordt vermoord is nog het minste wat hem overkomen kan. Eens sprak die vrouw een charro aan, die zich zo makkelijk niet liet verschalken, al was hij ook diep onder haar indruk. Onverwachts trok hij de sluier weg, die haar gezicht bedekte, en daar! Een ijzingwekkend schouwspel! Haar gezicht was enkel been, een doodskop, waarin vlammend zwart haar ogen brandden. En van schrik bleef deze dappere charro op de plaats dood!
‘Hoe kwam men het dan te weten?’ vroeg ik Juanito.
‘Ay, dat spreekt immers vanzelf. Wat kan het anders zijn geweest,’ antwoordde hij met overtuiging.
‘Dingen die je maar van horen-zeggen hebt,’ plaagde ik hem, ‘die moet je niet zo letterlijk geloven.’
‘Maar dit dan,’ hield hij met ernst vol, ‘dit heb ik zelf beleefd. Ik ging een keer op jacht, in net zo'n bos als dit, toen ik opeens vlak voor me op de weg een dikke slang ontwaarde, die dwars overstak. Zijn lijf was als een boomstam, en het paard dat ik bereed, begon te steigeren en deinsde achteruit, zodat ik maar besloot te wachten tot de slang voorbij zou zijn. Ik had ook zelf geen zin een sprong te wagen over zijn ontzaglijk kronkelend lijf. Ik wachtte. Een minuut, een tweede, vijf minuten lang. Er kwam geen einde aan die slang, en het paard was bijna niet te houden, stond te trappelen en te schuimbekken. En steeds maar kronkelde die slang vooruit, van het ene stuk van het dichte onderbos naar het andere, dwars over het pad. Hoe lang moet hij geweest
| |
| |
zijn... Mijlen, denk ik, want er kwam geen einde aan, in geen half uur, geen uur. Het klamme angstzweet brak mij uit, om van het paard maar niet te spreken. Op het laatst heb ik maar rechtsomkeert gemaakt, en ben zo hard ik kon het bos weer uit gereden. Nooit heb ik dat paard zo bliksemsnel zien hollen. Hij had eerder nog dan ik begrepen, dat die slang geen eind had.’
‘Wel, je had hem kunnen schieten,’ opperde ik.
‘Dan weet u misschien niet, dat er ook slangen zijn die niets om kogels geven. Schoten gaan dwars door ze heen als door een pudding, en de wond sluit zich meteen. Ze worden daardoor alleen wild en vallen aan. Zelfs wanneer je hun kop raakt. Deze slangen kun je enkel maar met een machete aan. Als je erin slaagt ze middendoor te snijden. En dan nog, de kop alleen blijft toch nog leven en valt aan. Gelooft u mij niet? Kijk dan maar!’ Juanito wees naar de indio's die op een kleine afstand vóór ons liepen, daar waar juist de takken tamelijk laag over het voetpad hingen. Ze droegen allen hun machete voor zich uit, als kaarsen recht omhoog, de punt vlak bij hun voorhoofd. Door zijn griezelige vertellingen geboeid, had ik het nog niet gemerkt.
‘Waarom doen ze dat?’ vroeg ik.
‘De volandero's. Dat is de enige manier. De worgslangen die zich van de takken werpen op datgene wat voorbij komt. Met één ruk omstrengelen ze je hals met hun reusachtig sterke lijf en wurgen je. Zo ben je machteloos. Tenzij je je machete met de scherpe kant vooruit houdt en zo je hals beschermt. Wanneer de volandero zich dan om je nek gooit, hoef je enkel je machete maar een haal te geven en de slang is middendoor. Daarom wordt het gedaan.’
‘En waarom jij niet? Waarom heb je mij niet al bijtijds gewaarschuwd?’
‘Met zijn tweeën naast elkaar is er niet veel gevaar,’ antwoordde Juanito. ‘Je kunt elkander altijd helpen, en het is onprettig zo te rijden. Lopen is wat anders. Bovendien, ik heb een middel bij me, een bezwering. Daarmee vallen ze toch slap en als verlamd omlaag, zodra ze mijn nabijheid ruiken. Hoogstens trachten ze het paard te worgen, en daar ben ik zelf bij.’
‘Een krachtig middel...’ zei ik tussen spot en twijfel in.
‘Ay, dat zou ik denken. In de nacht van San Juan moet je zes slangekoppen koken tot ze uit-elkander vallen. Met die soep begiet je een maisplant die net op de oostrand van een milpa staat en bovendien een dubbele kolf heeft. Als die dubbele maiskolf rijp is, bak je daarvan drie tortilla's, die je op drie achtereenvolgende dagen opeet. Dan ben je gewapend. Laat de slang
| |
| |
maar komen, die het aandurft. U kunt het zelf proberen als u wilt. Daarvoor heb je heus geen curandero nodig. Het is een zeer eenvoudig middel en beproefd.’
Op die manier ging hij de hele weg voort, met mij en zichzelf inwendig te verwarmen met zijn opgewekt gepraat, terwijl wij loodzwaar en verstijfd de onophoudelijke regen in het bos trotseerden, waar het al begon te donkeren.
Nu nog spookverhalen, dacht ik, dan wordt het volkomen griezelig. Maar voordat hij daarop kwam, waren wij het bos gelukkig uit en zagen wij beneden in de nog wat lichte vlakte, huisjes en bebouwde velden en zelfs een laag kerkje. Las Huertas was nabij.
Maar zelfs de drukte daar - een kampement van honderden bijeengetroepte lieden op het kleine marktplein - belette Juanito niet des avonds bij het open vuur, waar Esmeralda ons tortilla's bakte, voort te gaan met zijn verhalen. Don Salustiano, Candelario en nog vele anderen hadden zijn gehoor vermeerderd, en dat scheen hem, zo hij het al nodig had, nog meer te inspireren. ‘Hier begint de revolutie echt,’ zei hij. ‘Ik merk het aan alles. Het is precies zoals toen ik voor Pancho Villa vocht, als jongeman. Vandaag heeft iedereen veel kwaad van hem te vertellen, en het is waar dat hij veel kwaad gedaan heeft. Maar ook heel veel goed. Ay, Pancho Villa was een zeer bizonder mens, behalve dat hij ook een generaal was als geen tweede. Nu hij als een rustig burger op zijn rancho is vermoord, wat weer zo'n godvergeten streek van de regering is, vergeet men alle goeds dat hij gedaan heeft. Maar ik niet.
We kwamen op een keer in het dorpje Satevó om er de feesten van de Goede Week te vieren. Het was juist op Goede Vrijdag en er waren veel bezoekers die hard kwamen aanlopen om hem te begroeten in het huis waar hij kampeerde. Want Pancho woonde nooit, zelfs in een huis niet; hij kampeerde altijd. Ik weet zelfs, dat wanneer de woning waarin hij zijn intrek nam, een badkuip had, hij die meteen liet volgooien met hooi voor zijn paard, dat dan in de badkamer gestald werd. Dit om u te laten zien, dat hij niet wist wat uiterlijke verfijning was. Maar innerlijk had hij die wel, wat lastertongen ook anders mogen beweren.
Onder degenen die hem hun opwachting kwamen maken, was er een aardig, lief-uitziend meisje met een zuigeling in de armen. Villa had veel oog voor vrouwen, net als wij allemaal, zijn Goudhemden; en om de eerste toenadering met haar te beginnen, vroeg hij haar of ze getrouwd was. Ze schudde van neen, en
| |
| |
voor de grap vroeg Pancho: “Heeft men u het kind dan soms tegen uw zin cadeau gedaan?”
Als een toornig dier trad de vrouw naar voren en zei: “Mi general, dit is mijn zoon, en zijn vader is de pastoor, don José Zus-en-zo.” Ze noemde zijn naam die ik vergeten ben, en vertelde verder dat de booswicht haar wekenlang in de sacristie had opgesloten, en dat dit kind het resultaat ervan was. Voorts, dat de pastoor stokstijf volhield dat het kind van Villa of van een van ons Goudhemden was.
Pancho vatte natuurlijk dadelijk vuur en vlam. Onmiddellijk moest de pastoor gehaald worden. De man stond juist op de preekstoel een hartroerend sermoen af te steken, maar wij die hem waren gaan halen, wisten niet van wachten, we sleepten de geestelijke van zijn kansel af, de godsdienstoefening werd afgebroken en bevend werd de pastoor voor Pancho gebracht.
Deze hield zich heel kalm en vroeg de geestelijke beleefd of hij gestudeerd had. De man knikte van ja. Daarop vroeg Villa, of hij hem dan misschien ook kon vertellen, of hij soms een dier kende dat zich niet om zijn jongen bekommerde en ze van zich wegtrapte. Onderdanig antwoordde de priester, dat er bij zijn weten zulke dieren niet bestonden, en dat zelfs de tijgers hun welpen likken en liefkozen.
“Juist,” zei onze caudillo en pakte het kind bij zijn grote oren, die hij vergeleek met die van de pastoor. “Een monster dat zijn eigen gebroed niet kent, kan niet bestaan,” stelde hij vast. En hij veroordeelde de geestelijke op staande voet om gehangen te worden. Met het horloge in de hand gaf hij hem tien minuten om zich op de eeuwigheid voor te bereiden. Alleen door de tussenkomst van mij en een paar anderen die erbij tegenwoordig waren, was hij ertoe te bewegen, deze doodstraf te veranderen in een niet minder dodelijke: die van een openbare biecht, - iets wat ons veel meer amusement bezorgen zou. En het was een ruil die de pastoor maar al te graag aannam. Hij werd naar de muziektent op het volle marktplein gebracht, waar het er net zo uitzag als hier, net zo'n drukte. Daar hield de vrome zieleherder een toespraak waarin hij zijn zonden beleed en beterschap beloofde. Een paar dagen later stierf hij toch, aan een kwaadaardige koorts of althans een aandoening die er op leek.
Is dat geen duidelijk bewijs, dat Villa wel degelijk verfijning bezat? En dan zijn er vandaag van die lieden die beweren dat hij zijn ziel aan de duivel verkocht had, en als jongeman al in de heuvel bij San Juan del Rio gestapt is om met Satan een verbond te sluiten, zodat hij macht over de mensen zou krijgen.
| |
| |
Daar, zeggen ze, zag hij grotten vol edelstenen en wanden van zuiver goud. Satan zat er op zijn troon, omringd door koningen en keizers, pausen en kardinalen en allerlei hoogwaardigheidsbekleders, mooie vrouwen, nonnen, blanken, indio's en negers. Een geweldige bende was het, en er was juist een groot feest aan de gang, met muziek en gedans en gelach. Ze zeggen ook dat er toen geiten met zeven kleuren naar Pancho toe kwamen om hem aan te sporen flink mee te doen. Maar dan zou hij nooit meer daar weggekomen zijn. Hij ging echter recht op de duivel af en zei hem onverschrokken waarvoor hij gekomen was. Op handslag maakten ze hun afspraak, onder bravo-geroep en handgeklap van al de aanwezigen. Pancho zag, hoe zijn ziel in een donkere hoek stond te huilen met de handen voor het gezicht, maar trok zich er niets van aan. Dat hoefde hij ook niet, want het zijn allemaal maar kletspraatjes.
Ook zijn er die volhouden, dat Satan-zelf zich in een paard veranderde, en dat dit het paard was, waarop Villa altijd reed en zijn overwinningen behaalde. Wat vertelt men al niet. Maar het zijn stuk voor stuk leugens die ze na zijn dood hebben uitgevonden, omdat hij zich niet meer verdedigen kon. Hoewel er ook zijn, die volhouden dat hij nog leeft en op een goede dag terug zal komen om ons aan te voeren in een nieuwe revolutie. Maar ook dat zal wel gelogen zijn, want ik weet dat hij op zijn buiten vermoord is, en als hij nog leefde, zou hij al lang hier bij ons of in de buurt zijn. Want waar gevochten werd, daar voelde hij zich pas thuis, - net als ik.’
De krijgsstemming die langzaam maar zeker over de meesten gekomen was, en die heel Las Huertas met een door-elkaar-gewemel van mensen en dieren vervulde, had Juanito blijkbaar volkomen te pakken. En zowel zijn geestdrift als zijn ervaring maakten dat er een zeker gezag van hem uitging, hetwelk gemakkelijk aanvaard werd omdat hij daarbij populair wist te zijn. Don Salustiano liet het niet slechts toe, maar maakte er gaarne gebruik van. Op deze wijze ontstonden immers de leiders, en men had ze nodig bij heel deze verwarde, heterogene menigte.
Ook andere dingen gebeurden als vanzelf. Overdag vormde zich een soort van markt van in het stof gehurkte mannen, vrouwen, kinderen die vruchten, eetwaren, sandalen, kalebassen, de onmogelijkste dingen te koop aanboden aan de rest der massa. Velen handelden in paardentuig, in draagstellen, zelfs in wapens. Voor het gemak hadden enkelen een schaduwtent geïmproviseerd, niet meer dan twee kruisgewijze vastgebonden stokken waaroverheen een doek gespannen was, welk scherm
| |
| |
overeind gehouden werd door een derde stok. En alles scheen zich wonderwel in deze drukte te amuseren en zijn weg te vinden. Nu en dan hief zelfs het een of andere groepje wat muziek aan, en kreeg dat wat eerst nog op een jaarmarkt leek, veel van een kermis weg. Vooral toen eindelijk ook de volgende troep van generaal Zulueta verscheen, met goede berichten en veel voorraad.
In dit geroezemoes vertoonde Moctezuma zich maar zelden. Hij wachtte in een hut die aan het hoogste einde van Las Huertas buiten het verkeer stond, op de aankomst van de laatste groep die generaal Zulueta ons nu weldra na zou sturen. En op wat nog uit het Noorden komen zou. Maar het ongeduldigst was hij, om de orders te ontvangen, die de algemene leider, generaal Ortíz moest geven, om de werkelijke strijd - schermutselingen, aanval of verdediging, dat was hem om het even - te beginnen. Hij besprak met don Salustiano, dat hij gauw genoeg zijn keurtroep bij elkaar zou hebben, - enkel ruiters. Don Salustiano zou ze leiden. Zonderlinge speling van het toeval of perverse spot van Moctezuma, maar de leiding over het voetvolk gaf hij aan de manke Juanito, die als capitán te paard zijn veldheerschap kon uitoefenen. Hijzelf zou voor de eenheid tussen deze beide en misschien nog andere troepen zorgen; dat hing af van waar zij moesten gaan. De legertros zou hij, zoveel als mogelijk was, hier in Las Huertas achterlaten. Een paar mannen, onder wie El Chino, had hij er op uit gestuurd om verder in de vlakte, waar de Federale troepen moesten zijn, hun aantal en positie op te nemen, en ze waren ongedeerd teruggekomen met het nieuws dat er in Gruñidora een paar honderd lagen, en in Villa Ceo zeker evenveel.
‘Dat kan behoorlijk worden,’ zei de kolonel. ‘Een veldslag. Maar ik zal eerst trachten ze uit elkaar te houden en ze te verspreiden. Zulueta heeft gelijk. Met deze bende hier is het beter om in kleine groepjes aan de gang te gaan.’
‘Zolang je maar het overzicht kunt houden over het geheel,’ sprak don Salustiano. ‘God-nog-toe, als heel het land maar overeind wou komen, dan was alles veel eenvoudiger.’
‘Ze wachten op ons voorbeeld,’ stelde Moctezuma vast en bleef weer peinzend over al de bladerdaken van Las Huertas naar de vlakte staren, om ineens nog aan zijn woorden toe te voegen: ‘Alles hangt van de orders van Ortíz af. Maar... vervloekte generaals! Ik zou zelf heus wel weten wat ik deed. Vandaag nog.’
‘Je moet wachten. Daaraan valt toch niets te doen,’ was don
| |
| |
Salustiano's antwoord. ‘Maar ik ben benieuwd wat hij laat weten en wat hij ons zendt.’
Wij behoefden niet zo lang te wachten. De verkenners kwamen al na enkele dagen melden, dat een troep uit het Noorden onderweg was, en nog eerder dan die van Zulueta uit de rancho, bij ons in Las Huertas zou zijn.
‘Wie voert ze aan?’ vroeg Moctezuma aan het tweetal dat het nieuws bracht.
‘Een heel rare... een kleine magere generaal, mi jefe,’ antwoordde El Chino.
‘Hoe heet hij?’
‘Veytía hoorde ik, mi jefe.’
‘Ken ik niet.’
‘Ze zeiden in de troep dat hij een gachupín is, goed als generaal, maar raar, mi jefe.’
‘Waarom raar?’
‘Dat weet ik niet, mi jefe.’
Don Salustiano die erbij stond, lachte en keek mij aan. Hij gaf El Chino een wenk dat hij kon gaan en zei toen tegen Moctezuma: ‘Dat komt prachtig uit. Ik ken Veytía, heb hem leren kennen toen ik de eerste keer in Mexico was. Hij had toentertijd al plannen om contact te zoeken met het Noorden. En hij gaf mij ook een brief mee voor Zulueta; maar die heeft er, geloof ik, niet op gereageerd. Hier Alberto heeft hem ook ontmoet, nietwaar? De jongen had gelijk, Veytía is een Europese generaal, en daarom vindt men hem wat raar natuurlijk. Maar wanneer Ortíz hem aangesteld heeft, zal hij zijn verdiensten hebben.’
‘Als hij maar geschikt is, zal de rest me een zorg zijn, al had men hem ook uit de hel gehaald,’ zei Moctezuma onverschillig.
‘Wel, we zullen het gauw genoeg bemerken.’
Don Salustiano's netwerk sluit al aardig, dacht ik bij mijzelf. Veytía zal beslist voldoende militair zijn, om hier orde en regelmaat te brengen en te zorgen voor een oorlog volgens de beproefde krijgskunst. Moctezuma smeedt wel plannen, maar intussen is het hier een babelse verwarring. Hoe zal hij ooit tegen echte troepen, zoals toch de Federalen moeten zijn, iets kunnen ondernemen, als het elke dag zo'n heksenketel blijft? Veytía is een uitkomst.
En ook don Salustiano keek tevreden naar het Noorden uit, totdat de troep er was. Aan het hoofd reed inderdaad Veytía, de onze, klein en schraal, maar pittig in zijn ruiterpak, en met zijn brede hoed, zo op het oog af helemaal getransformeerd tot Mexicaan.
| |
| |
‘Plan nummer een klopt,’ zei hij ter begroeting van don Salustiano. ‘Ik had u beslist al hier verwacht, - met uw welnemen.’
Handen schudden. Vormelijke begroeting van de kolonel. Dan tegen mij: ‘Ah, u ook hier? Dat spreekt vanzelf. Pas op, dat u ons hier geen ongeluk brengt, zoals in Mexico, wat? Wees voorzichtig.’ En hij maakte een paar sussende gebaren.
Deze man zat, wat hij ook mocht zijn, vol snelle wonderlijke combinaties; om mij bij het eerste wederzien al te herinneren aan mijn fiasco in de hoofdstad... Hij was inderdaad getransformeerd, zijn vroegere keurige beleefdheid had iets stekeligs gekregen; zijn manier van stappen en van praten iets bevelends, dat hij kwalijk achter zijn te hoffelijke frasen trachtte te verbergen. Eerst, in Mexico, had ik hem curieus gevonden; nu was hij mij bovendien antipathiek, - opeens.
En Robles? Don Salustiano vroeg naar hem, verwonderd dat hij niet was meegekomen.
‘Op zijn tijd, volgens de plannen, komt hij ook, met uw verlof,’ antwoordde generaal Veytía. ‘Hij is als mijn ordonnans op het ogenblik nog elders. Enkele dingen regelen. Het zit voortreffelijk in elkaar. Hij is, als u mij het woord ten goede houdt, een uitermate bruikbare jongeman. Ik wou dat ik hem hier had. Maar al kan hij veel, hij kan toch niet op twee plaatsen tegelijk zijn, evenmin als ik, - wat zegt u?’
Van terzijde zag ik, hoe de kolonel hem opnam met zijn strak gezicht, dat als uit glimmend hout gesneden was. Ik kon niet aan hem merken, welk oordeel hij zich nu al vormde, maar wanneer het in de richting van het mijne ging, dan zouden deze twee nog eenmaal met elkander slaags geraken, eerder nog dan met de vijand. En dat mocht niet. Vurig hoopte ik, dat Moctezuma hem op andere gronden zou waarderen.
Toen er even stilte intrad, wendde hij zich tot de generaal en vroeg op zakelijke toon naar de orders van Ortíz.
‘Ik heb ze bij me,’ antwoordde Veytía. ‘Helemaal op schrift, zodat er geen vergissing mogelijk is. Geniale orders. Maar ik heb daarbij - ook zwart op wit - de vrijheid om na overleg met u, dat spreekt vanzelf, naar bevind van zaken, enkele onderdelen anders in te richten, wijzigingen aan te brengen. Naar omstandigheden, nietwaar? Want we zijn geen automaten. Boven alles blijft toch de persoonlijke verantwoordelijkheid bestaan, - zou u niet denken? Dat is op deze plaats hier, allereerst bij mij en u, en u, en u!’
Zijn vinger ging ons groepje rond, terwijl zijn vlugge ogen door de brilleglazen schitterlichtjes kregen en zijn grijzend baardje
| |
| |
op en neer bewoog. Het viel mij op, dat Moctezuma nu nog even wijs was als tevoren. Maar hij vroeg niet verder, was voor zijn doen al zeer ver gegaan, en wist met waardigheid zijn indiaans geduld te bewaren. Om hen bij verdere besprekingen wellicht niet in de weg te staan, ging ik maar weer naar Candelario en Esmeralda en de anderen, eenvoudiger van ziel, maar mensen van wie ik tenminste hield.
Ik vond bij hen, van onderweg ook met Veytía meegekomen, nog weer een bekende van de oude rancho: don Salustiano's lijfbediende, Teobaldo, die geweldig in zijn nopjes bleek, dat wij hier waren, en mij onder olijk ooggeknipper vroeg, zijn meester nog niet te vertellen dat hij er ook was. Hij wou hem verrassen, door des avonds heel gewoon de hut die don Salustiano had betrokken, net als vroeger zijn kamer op de rancho, voor de nacht gereed te maken, alles voor hem klaar te leggen en hem bij het naar binnen gaan een ‘Buenas noches, padroncito’ toe te wensen, alsof hij nooit weggeweest was.
Deze, onze tweede hinkepoot beschouwde ik als een waardevolle aanwinst voor ons allen, want behalve dat hij handig, hulpvaardig en betrouwbaar was - een vindingrijke, onbedorven indio uit de bergen - kon ik mij maar al te goed zijn vele grappen en krankzinnige gezegden van daarginds herinneren. Daar was El Chino maar een slaapzak bij, zodat niet enkel don Salustiano, maar wij allemaal van zijn aanwezigheid plezier konden beleven.
Toen ik na enkele uren weer terugkwam in het hoofdkwartier van Moctezuma, was de ruimte daar geheel veranderd. Hij had er eerst gehuisd zoals hij deze kleine woning aangetroffen had, met een eenvoudig veldbed, twee van een paar latten hout en een lap runderhuid gemaakte stoelen en een bank; voor hem als indio voldoende. Maar voor Veytía was er nu een tafel ergens opgediept, die vol met kaarten en papieren lag. Twee grote houten koffers waren meegekomen, vulden heel een hoek, en boven het veldbed was een klamboe vastgemaakt.
Veytía moet iets van een spotlach om mijn lippen waargenomen hebben, toen ik er naar keek, want aanstonds kwam hij naar me toe en zei: ‘Het eert de krijgsman in het veld te sterven, waarde vriend, maar om door een muskietenbeet met koorts of erger zo-maar buiten gevecht gesteld te worden, is een domheid die gelijkstaat met desertie. Ja-ja, het is een mensenplicht de onervarenen hun ogen te openen, zo ze dat toestaan. Dat ben ik al menigmaal genoodzaakt geweest te doen.’
‘Het komt toch waar het komen moet,’ sprak Moctezuma met
| |
| |
zijn Yaqui-fatalisme, kennelijk om mij te helpen.
‘Denkt u dat, mijn waarde kolonel? Ik zou u daarvan wonderlijke dingen kunnen vertellen, dingen waarvan zelfs u misschien de haren te berge zouden rijzen. Maar ik ben te moe vanavond, na al onze besprekingen. Herzie uw tegenzin. Ik ben heus wel voor argumenten vatbaar, maar ze moeten overtuigend zijn, met uw verlof. Wel, ik zou de heren om permissie willen vragen, nu een weinig te mogen gaan rusten.’
Met don Salustiano, Moctezuma en Juanito, die als leider onzer zogenaamde infanterie ook aan de besprekingen had deelgenomen, verliet ik de hut, die voortaan van de generaal was. Zonder noodzaak zou ik er beslist niet meer naar toe gaan, maar om don Salustiano zou het zeker nog weleens moeten gebeuren. Wanneer ik daarbij dan maar zorgde Veytía uit de weg te blijven; want ik vond hem werkelijk irritant, en hoopte dat een van de anderen iets over hem zouden opmerken, opdat ik dan zelf ook mijn hart lucht zou kunnen geven. Doch geen van drieën zei iets.
Juanito zwaaide naast mij voort, dat het een aard had. Tot hij plotseling zei: ‘Er is hier met de gachupín een onbeschaamde rekel meegekomen, die het waagt mij te bespotten en mij na te apen met mijn manke gang. Wanneer ik het nog één keer zie en hem te pakken krijg, breek ik zijn nek!’
Arme Teobaldo, dacht ik, dat wordt mooi wanneer die twee elkaar ontmoeten! Maar ik liet natuurlijk niets los. De voorstelling van deze mogelijke scène amuseerde mij zozeer, dat ik Veytía voor de verdere dag vergat, en heel de avond. Deze werd tot mijn genoegen zonder hem, met aangename kampgesprekken doorgebracht, terwijl wij Esmeralda's bruine bonen en tortilla's aten. Jammer slechts dat Teobaldo - wegens de verrassing - er niet bij kon zijn, om met het zout van zijn gezegden ons nog meer te doen genieten.
Ditmaal was voor het eerst ook Moctezuma bij ons, die met zijn sarape om, zoals de eerste de beste indio tussen de peones ging zitten. Een enkele keer ontspande zijn gezicht zich zelfs tot een lach, en zag ik het glinsteren van zijn sterk gebit in het schijnsel van het nachtelijk vuur. Zo moeten in de middeleeuwen de soldaten, onderweg naar de bestorming van een machtig slot, gelegerd hebben; wellicht weinig anders in de dagen van de grote keizer Moctezuma. Hier behoorde niets van nieuwere techniek of europese orde, - dit leek op een oud verhaal.
Maar in de schaduw boven, op de helling, was de werkelijkheid - Veytía - dreigend, het begin van echte oorlog. En met een
| |
| |
zekere huivering, onder het praten en het lachen van de anderen door, hoorde ik hoe een van de peones voor zich uit zong, - de melancholieke regels van een niet zo heel oud Mexicaans soldatenlied, dat, zoals don Salustiano mij vertelde, al in menige revolutie had gediend:
O dood, wees zo onmenslijk niet,
herinner mij aan geen verdriet
Bedenk dat misschien morgen al
klaroengeschal mij roepen zal
Rosse nevelschijn omhulde ons als een verwachting welke boven leed en vreugde en liefde uitging. Naar iets onbenaambaars.
‘Nu zal het zeker gauw beginnen,’ sprak ik met een zucht tot Moctezuma.
Zijn blik strak voor zich uit gericht, alweer geheel tot zijn eenzelvigheid teruggekeerd, gaf hij tot antwoord wat de grootste wijsheid was die ik in jaren had gehoord: ‘Het zekerste is: wie-weet...’
|
|