| |
Ontdekkingen
Zoals de hele historie, zo is ook mijn leven niet in jaren verdeeld, maar in korte perioden van veel actie en gebeurtenissen, onderbroken door belangrijk langere perioden van bijna dadenloze afwachting. Deze laatsten schijnen onvermijdelijk te behoren tot mijn noodlot, en misschien dat zij de tijdsbestekken vormen, waarin zich de kiemen van mijn avonturen ongemerkt ontwikkelen en rijpen, tot ze plotseling, haast al te zeer opeens en veel te hevig, dáár zijn en mij in hun razend wervelen met zich sleuren. Daarna wordt het even plotseling weer stil. Voor hoe lang?
Ik was nu menige week al op de rancho van mijn gastvrouw, wachtend, luierend, in onzekerheid. Niet dat ik mij verveelde; dit getalm hier groeide uit tot iets heel anders dan het in Ashfork was, bij Marjorie en mevrouw Harris. Het had nu uitzicht, wisselde van dag tot dag in spanning, tal van kleinigheden vroegen telkens weer mijn aandacht, en ik kon hier aangenaam, volkomen onafhankelijk zwerven, luisteren, observeren, naar mijn liefste aard. Maar toch, niet hiervoor was ik meegekomen. Don Salustiano, met wie ik de strijd om zijn bezit wou ondernemen, in een revolutie, met een echte veldtocht - en ik als zijn uitverkoren paladijn en zijn vertrouwde onafscheidelijk aan hem verbonden - don Salustiano met zijn onuitputtelijke energie, ging meer en meer zijn eigen weg en liet zich niets aan mij gelegen liggen. Hij bereidde voor, maar veel te lang en zonder dat hij mij een duidelijk inzicht gaf in wat hij deed. Het leek improviseren. En de enige met wie hij, fluisterend soms en afgezonderd sprak, was Moctezuma. Ik mocht enkel wachten, zoals blijkbaar alle anderen nog wachtten. En ik leefde in de onrust van soldaten die, waar ze gelegerd zijn, veel lieve dingen vinden, maar hun hart er niet aan durven hechten, daar ze weten dat reeds gauw, wellicht in enkele ogenblikken al, hen een bevel naar elders stuurt. Uit zelfbehoud verzaken zij, en profiteren slechts van
| |
| |
dat wat zonder weemoed, zonder pijn kan worden achtergelaten. Dit was de reden, waarom ik Elodia maar liever uit de weg ging, zoals dit vermoedelijk de reden was waarom de overige mannen zich ook weinig met het vrouwvolk inlieten, en bij de ongedwongen omgang toch een afstand bleef, een veilige zône werd bewaard, en ieder op zijn wijze eenzaam was. Wie weldra door een kleine kogel sterven kan, speelt niet graag met zijn hart en zeker niet met dat van anderen. Slechts onnozelen doen dit; die het gevaar niet kennen; of verwijfden met maar weinig hart; of de bedorvenen met bittere gevoelens. Mij was het genoeg, te denken hoe de koesteringen van Elodia iets dierbaars zouden zijn geweest, indien het vrede was... Terwijl we ons nu bereidden op een oorlog en er elders al gevochten werd, zelfs in Europa...
Veel liep ik, al uitgezworven in de omgeving, langs het huis te dwalen en te denken, opgevangen in het net van een onzichtbare bedrijvigheid daarbinnen, die ook bezig was over mijn lot te beslissen, zonder dat ik er een aandeel in had. In de vroege ochtend, maar nog veel meer tegen het vallen van de avond, voelde ik bij mijn rondgang, hoe verschrikkelijk ver ik hier van alles was, en hoe alleen; sprak ik mijzelf toe, dat ik dit toch zelf gewild had, en tenslotte blij was hier te zijn, - dacht ik aan Marjorie, die zich best amuseren zou in haar onnozelheid en mij nu vast zou zijn vergeten; ook aan Luz, die god-weet-waar terechtgekomen was, en zich mij wel niet meer herinneren zou; maar het meest nog aan Elodia, zo dichtbij, even dichtbij als eens Esmeralda was geweest... En ik vond mijzelf een arme dwaas; voor wie het tijd werd eindelijk zelfs in het heimelijkste van zijn hart verstandiger te voelen. Alle duivels, werd mijn leven soms door vrouwen geregeerd? Ik wilde niet, en daarmee uit.
Maar toen ik op een avond na het eten weer de buitenweg op liep, het huis langs, en de maan scheen... een ballon van fijn oranjebleek moiré, waarachter hel licht brandde; een zacht stijgende, bolronde lampion, alleen, aan de uitgestrekte, wolkenloze hemel, dichtbezaaid met sterren; in een stralenkrans van fijne irisdraden... toen ben ik toch week geweest. De poort stond aan. De wachter Heliodoro sliep nog in zijn hoek, ineengedoken als een kleine pyramide die een hoed tot kapstok diende. Hij verroerde zich niet toen ik langs ging.
Buiten trok het maanlicht scherpe schuine schaduwvlekken langs al wat vooruitsprong; een uitgebleekte dag geleek het schijnsel op de witte zijmuur, en een driehoek van dat licht lag met zijn punt, verstild, verrukt in de kapel te wijzen naar het oliepitje
| |
| |
voor de beide ingeslapen beelden. Wat een heldere, stille nacht. En niemand die hier buiten liep, behalve ik.
De prairie, weggedroomd, melkachtig opgelost naar de einder, was dichtbij gelijk een krullerig vacht, waarover doffe glans verspreid lag. Zo kon ook een schuimzee zijn, des nachts bedaard en zonder schip, met geen geleilicht dan de hoge lampion der volle maan. Maar toch geen zee, daar waar de bomen aan de achterzijde van het huis de kanten randen van hun toppen door de vreemde bleke lichtschijn lieten koesteren, aanhalig ruisend, onder, naar de stammen toe, slechts schaduw, donkerte. Een koele geur van groen hing hier, en soms, bij vleugen trof mij uit de tuin die verder lag, de nachtelijke geur van witte floripondio's, veel zoeter...
Noodlot, hier alleen te moeten lopen!
Alles scheen te zweven, en je ging hier zelf haast zwaarteloos, als opgenomen. Alles zweeg; ik hoorde slechts mijn eigen diepe adem en het zachte kloppen van mijn hart, als een verzworven, onherkenbare muziek van verre... Ritselingen over een gitaar. Het wàs muziek. Daar, ergens bij de milpa's, achter de corral misschien, werd zacht gespeeld. Niet meer dan wat getokkel, heel voorzichtig, als om deze maannacht niet te vullen met iets anders dan de ijle haartjes licht. Een spinrag van muziek slechts, van een zeer bescheiden speler.
Op die suizeltonen af, heel langzaam wandelend, bereikte ik de omheining bij de stallen, sloeg een omweg in langs de prairiekant, om niet misschien plotseling het spel te storen, dat mij allengs vaster tegenklonk, maar ijl bleef, weinig meer dan enkele tonen, primitief. En weer langs de andere kant van de corral, nu opgenomen in de schaduw, wandelde ik tot waar de tuin begon en diepere bloemengeuren zich vermengden met de tonen. Bij de tuiningang, naar het maanlicht toe gewend, zodat het hun gezicht alleen bescheen en glans gaf, maar als weggekropen was in al de plooien van hun kleren, zaten daar de speler, met zijn strohoed in de nek, en een vrouwelijke gestalte die haar hoofd gelegd had aan zijn schouder, onbeweeglijk aangeschoven tegen hem, en luisterde. Ik weet niet waardoor, maar ik wist meteen: Elodia! De andere was mijn manke kameraad Juanito. Al een oude man haast, zou men zeggen, als hij niet zo'n zeldzaam ruiter was geweest.
Ik ben toen maar, vóór zijn muziek door mijn aanwezigheid gestoord kon worden, en Elodia misschien rechtop zou zijn gaan zitten, weer terug gegaan, dezelfde kant op, die ik was gekomen. Van het lokken der muziek weg, in de fluisterende eenzaamheid
| |
| |
die enkel onderbroken werd door ademhaling en het bonzen van een hart, o neen, het stampen van de paarden in de stallen waar ik langs kwam, - stomme paarden, redeloos vee, zo redeloos als mensen zijn met redeloze harten. En terug naar de verdroomde prairie-stilte, in de maannacht, langs de steile schaduwen, de donkere poort door, waar de waker Heliodoro mij begroette: ‘Is u wat koelte gaan zoeken, señor?’
Koelte inderdaad. En misschien het kleine beetje wijsheid dat je nodig hebt om zonder onrust naar een eenzaam bed te gaan, en overdag je glimlach te behouden.
Die nacht heb ik overigens niet zo lang geslapen als gewoonlijk. Schemerdonker vulde nog de kamer toen ik wakker werd van een geluid dat als eentonig, zangerig praten door de lange, uitgebogen tralies van mijn venster binnendrong. Een ongewoon gepraat, van één dezelfde stem, die telkens weer even ophield en weer voortging, bijna zang was, op de drempel van een melodie, maar spraak bleef, onverstaanbaar en gerekt. Ik keek naar buiten, kon niet zien wie het veroorzaakte, alleen wat nevelslierten over de nog donkere prairie, en een besterde hemel, dovend al, omdat de dag nabij was. Als een trage waterval ging het gepraat voort, - net een murmelend betoog van iemand die wil overtuigen, maar niet heftig durft te zijn.
Daar ik benieuwd was, wat het zijn kon, was ik in een wip aangekleed, en nog half bevangen van wat ik gezien had in de maannacht, liep ik naar de stille binnenplaats waar Heliodoro op een bank bij de arkaden zat te dutten, op de poort af, die ook nu weer op een kier stond, zodat ik geruchtloos buiten in de vochtige ochtend kwam, en naar de oostkant ging, de zijde waar mijn kamer lag. Daar, op de hoek van het gebouw al, zag ik wat er gaande was, of liever: bezig was zich stil en plechtig te voltrekken. En weer zag ik mij genoodzaakt bij de hoek te blijven staan, mij te verbergen, om de broze statigheid van wat ik zag en hoorde, niet te storen.
Aan de muur geleund, rechtop, het hoofd geheven en ontbloot, stond in de halve omhulling van zijn donkere sarape, met daaronder het wit van zijn gewone dracht en donkere, blote onderbenen, - met geheven handen, in een zangerige alleenspraak, van de aarde weg: El Chino! Gans verloren in wat mij een vroom gebed leek, een gesproken hymne tot de nacht gericht, of wat het zijn mocht. Hij was niet alleen. Vlak bij hem lag zijn strohoed op de grond, en een klein eindje verder hurkte een gestalte in de schaduw bij de muur, geheel omhuld door een sarape, met een grote hoed bedekt, het hoofd gedoken op de knieën, onher- | |
| |
kenbaar. Zo versteend als slechts een indio kon zitten, man of vrouw, onttogen aan de wereld, groot en hiëratisch in de strakke plooien van de deken die de hele vorm omwikkelde.
El Chino echter stond wel stil, maar met zijn saamgevouwen handen begeleidde hij, door langzaam heffen en weer laten dalen, de cadans van wat hij uitsprak, naar een vast punt aan het reeds wat lichtere luchtgewelf gericht, - waar ik opeens ontdekte wat hem zo gebannen hield. De morgenster! Groot, bijna groen doorschenen, zilveren schitterlicht, onaangetast terwijl de andere sterren kwijnden, aan de horizon reeds een vermoeden van karmijn begon te spreiden en het hele steppenveld nog droomde van de nacht. Hij bad zoals al meer dan duizend jaren al zijn mexicaanse voorouders gebeden hadden tot de ster die ‘kleine zon’ genoemd werd, milder dan de maan was en veel schoner. Die een godheid was, zo liefelijk als geen ander volk zich ooit gezocht heeft, en tot wie nu zijn melodieus gemurmel, aangedragen door de deining van zijn handen, wegvlood over al de nevelrafels heen, een ongeboren ochtend tegemoet, en hoger, naar het stille glanzen zelf.
Wat bad hij? Slechts de wonderlijke klanken van een taal die ik niet kende, maar die brede, langgerekte klinkers had, vocalen die zelf ongeboren tonen waren van een zeldzaam, breed gezang, bereikten mijn gehoor. Maar ik verstond zijn vroomheid en zijn overgave, heel de heilige ernst waarmee hij het verhevene aanbad, misschien de ster vroeg, om nog voor een poos te toeven, hulp afsmeekte voor de naderende strijd, ofwel berusting bij het lange wachten. En terwijl hij voortging alsof hij, nu eens op hogere toon dan weer op lagere, herhaalde hij wat hij al, wellicht in eindeloze litanie, gezegd had, met de diepere zin die deze indianen aan het eindeloze herhalen van de dingen geven, zoals alle dingen in het leven eindeloos zich herhalen, dagen en seizoenen, planten, dieren, mensen en de maaksels van hun handen, evenals hun liefde, hun krakeel, geboorte en dood; terwijl hij voortging met zijn praatzang naar de morgenster en zijn verinnigde gebaren, - brak het morgenlicht de nevelvliezen open, berstte breed te voorschijn, heel de einder langs, vanuit intenser goudrood in het midden, werd tot dageraad waarin de sterren gans verdronken, slechts de morgenster nog voor een wijle bleef, steeds groot, hoewel verbleekt.
Met zijn handen scheen El Chino thans het licht te scheppen, te bezweren, op te heffen.
De andere gestalte zat nog altijd onbewogen, keek niet op, bleef onherkenbaar. In het luisteren verloren, of in sluimerige medi- | |
| |
tatie. Op het witte muurvlak achter haar lag fijne rossig-gouden weerschijn die terugviel over de contouren van die kleine pyramide. Vegen lila-grijs ontstonden aan de hemel, namen in het helle licht dat langs hun boorden scheen, de ster op, en een felle rand van vuur kroop aan de horizon omhoog.
El Chino zweeg. Opeens een grote stilte om hem heen, nog vol van plechtigheid, ontzag waarin de dag geboren werd, terwijl hij bukte en zijn strohoed nam, hem heel behoedzaam op zijn donkere, sluike haren drukte en woordeloos, zonder zelfs acht op hem te slaan, aan de gehurkte voorbijliep, rustig naar de stallen toe.
Pas toen hij weg was, kwam de terp in zijn sarape overeind. Het was de kolonel. Hij had de hele tijd, verzonken in het gebed dat een eenvoudige peón naar de eeuwige symbolen van de wederkomst, het leven en de hoop uitsprak, gezeten zoals iedere indio des nachts of in de vroege ochtend zat. Herkennend en verloren in verrukking die nog straalde van zijn hoge, lenige gestalte, het gebruind gezicht door ochtendglans verlicht, met jonge zon weerkaatst in zijn twee grote vogelogen. Een echte indio, ook hij. Ik ging hem bij de hoek niet uit de weg, en toen hij mij zag staan, vroeg hij, - zijn stem veel vriendelijker dan anders, bijna zacht: ‘Heb je het niet koud, zo zonder een sarape, 's ochtends vroeg?’
‘Ik was te zeer geboeid,’ antwoordde ik, ‘om kou te voelen. Dit gebed... Wat jammer, dat ik slechts de vage zin ervan verstaan kon, niet de woorden.’
Hij nam mijn arm en liep de poort met mij voorbij, de nog niet gans verlichte zijde van de buitenmuur langs, naar de tuinen die nog sliepen. En hij zei onderweg: ‘Dit zijn eenvoudige gebeden. Overoud misschien, maar goed voor elke tijd. De morgenster is Quetzalcoátl, die de schepper was van al wat goed op aarde is geweest. Hij leefde in een grijze voortijd in ons midden, maar gehinderd door de oorlogsvorst, de god Texcatlipóca, die de zon is, en verraden door het onbestendig volk, vertrok hij oostwaarts, door zijn eigen toverkunst veranderd in een bontgevederde, precieuze luchtslang. Dat is de betekenis van zijn naam: Quetzalcoátl. Hij ging weg om weer terug te komen, als de tijd gerijpt is voor een betere eeuw. En tot zo lang bezoekt hij ons alleen als morgenster, - degeen die onze dageraad voorspelt, maar nog verdwijnen moet in deze harde tijd van felle zon. Tot later. Het is groots, hoewel eenvoudig.’
‘Simpel, zoals al wat groot is,’ sprak ik. ‘Leer me het gebed, mi coronel!’
| |
| |
Terwijl hij staan bleef, zijn gestalte opgericht, het hoofd wat schuin omhooggeheven, begon Moctezuma bij het veld vol nog bedauwde mais te reciteren:
‘Heer van wind en lucht, gij helder pronkjuweel van licht, juweel van groene jade, van beglansde vederen van de vogel quetzal; slang der wijsheid, gij alwetende, die hogere wegen gaat dan wij! Zeer stille, witte nachtkarbonkel uit de diepten van het Westen opgekomen, onderweg naar dageraad en wreder licht! Gij grote magiër en wijze koning, offeraar van bloed en ziener van verborgen dingen, schepper van de huizen, het gereedschap, mais en meel! O ster, o Quetzalcoátl, ga niet over onze hoofden, onze tot u opgeheven sterfelijke ogen, zonder lied voorbij. Aanhoor mijn woorden en de stamelingen der ontwakende aarde, ster van hoop, o morgenster!
Laat ons leven, deze dag en al de dagen dat gij weerkeert vóór het ochtendlicht. Laat ons de nacht ontkomen en niet ondergaan terwijl de zon schijnt. Laat ons leven. Geef de velden vruchtbaarheid, de dieren diepe sporen in de grond, dat wij hen volgen kunnen op de jacht; en onze vijanden een slechte hinderlaag, een weifelende arm; maar ons uw moed. Aan ons uw kracht en uw gestadigheid: een oog dat verder ziet dan onze hand reikt, en een onverschrokken hart, niet als van kinderen. Maar geef ons vruchtbaar zaad en goede lendenen aan onze vrouwen. Laat het vee ook drachtig zijn, slecht kruid voorbijgaan, naar de goede weiden en de klare waterbronnen.
Morgenster, o onvolprezen schone, ga ons niet voorbij! Toef nog een wijle, blijf! Wij hebben u nog zoveel te vertellen, zoveel nood te klagen en te vragen wat wij voor het voortbestaan behoeven. Blijf nog, lieve ster. Maar als gij onverstoorbaar verder gaat en op uw onderaardse reis in het Oosten uw paleis bezoekt, vergeet ons niet, verzuim niet weer te keren. Blijf ons indachtig, gij aanbedene, gezegende, en keer terug.
Wees het juweel van onze ogen en de jade die op onze borst ligt. Wees de vederbos op onze hoofden en het slangensnoer om onze hals. Uw naam rust elke dag op onze tong als honing, o Quetzalcoátl, en de als dageraad gekleurde mantel onzer liefde houdt uw schoonheid vast. Verlaat ons niet. Keer weer terug. Vaarwel...’
Moctezuma had onwillekeurig iets van het gedragen, zangerige spreken van El Chino in het Spaans gelegd, waarmee hij dit gebed vertaalde; en toen het geëindigd was, bleef hij nog even zó staan, met geheven hoofd, de blikken naar iets vers gericht, de armen halverwege voor zich uit gespreid. Daarna liet hij ze weer
| |
| |
zinken, kreeg hij het strakkere van steeds terug, en liep weer verder. Zwijgend gingen wij de milpa langs en keerden na een poosje zonder spreken huiswaarts.
Maar ik wist dat op die morgen ook met hem een vriendschap was ontstaan, niet minder hecht en zuiver als die met don Salustiano, al vond zij ook minder uiting, en bleef hij gesloten, zakelijk zijn weg gaan. Want het feit dat hij mij een gebed geleerd had, was bewijs genoeg daarvan, veel meer dan dat hij mij een stuk van zijn sarape om de schouders sloeg, toen hij bemerkte dat ik huiverde. Het was immers niet van de ochtendkou, maar van ontroering, om de wijze waarop hij te midden van het lange zwijgen enkel, zeer geïsoleerd zei: ‘Christendom, beschaving, wat ze ook willen brengen, niets kan ons dit eigene ontnemen. Het eigene dat veel beter is. Het hart van Mexico...’
Welk een tegenstelling met die ochtend van verstilde innigheid, toen 's middags eindelijk de langverwachte aankwam: generaal Zulueta, door een hele stoet omringd, die zich al aan de horizon bemerkbaar had gemaakt en al een uur te voren aangekondigd was door twee peones die vooruitgesneld, zijn groeten kwamen brengen en de mededeling, dat ook señorita Sol, zijn dochter, bij het gezelschap was.
‘Wat is dat voor een dwaze inval, hier een vrouw naar toe te slepen, alsof het vacantie is,’ mopperde doña Anamaria. ‘Terwijl er binnenkort de hemel weet wat kan gebeuren. Ik heb geen gelegenheid om hier ook nog voor tante-over-jonge-meisjes te gaan spelen!’
‘Het is, wat ik van hem weet, een vreemde snaak,’ troostte haar don Salustiano. ‘Zoiets was van hem te verwachten.’
Moctezuma trok alleen maar een bedenkelijk gezicht en zei: ‘Daar heb je weer zo'n generaal! Hoewel, hij moet erg goed zijn. In de tijd van Obregón en van Zapata, voordat hij verbannen werd, was hij heel goed. Ik ben benieuwd of hij erg oud geworden is. Men zegt van niet.’ De dochter, señorita Sol, van wie ik nu voor het eerst iets hoorde, en die verder niemand hier ook kende, scheen hem koud te laten. Ik vond haar verschijning al bij voorbaat zeer romantisch, en verheugde mij er op. Een meisje op het oorlogspad, dat moest ik zien.
Toen de stoet ten slotte aankwam, was zij het echter niet, die al mijn aandacht vroeg, maar wel de vader, die ik al eens eerder had gezien, heel beslist, die ik moest kennen! Zelfs zijn stem kwam mij bekend voor, zijn zorgvuldige, ietwat didactische manier van spreken, al bij de begroeting. Maar het was niet mogelijk; ik kende niet één Mexicaanse generaal, alleen Veytía in de
| |
| |
hoofdstad, die geen Mexicaan was bovendien. Maar deze man... Zijn dochter leek op hem, zover een mooie jonge vrouw met weelderige bruine haardos, welgevulde vormen en twee lachende ogen, rusteloos van schalkse spiegelingen, lijken kan op een heel ernstig en zelfs wat overdreven plechtig zich gedragende grijsaard, weliswaar niet helemaal een oud man, maar reeds met de magerte van ouderdom behept, iets strams en knoestigs, dat hem overigens niet scheen te hinderen bij het rijden. Hij bewoog zich ondanks al zijn hoekigheid toch met het gemak van iemand die zijn leven lang reeds die bewegingen gemaakt heeft, en ze daarom niet verleert. Maar waar had ik hem toch net zo al zien lopen?
Bij de kennismaking zei hij: ‘Generaal Francisco Xavier Zulueta, tot uw orders,’ met een stem die als een echo uit het verleden klonk, terwijl hij zijn brandende, lichtelijk rood omrande ogen een paar seconden op mij gevestigd hield, om zich daarna met een licht schouderschokje tot de anderen te wenden, alsof ook hij mij vaag meende te herkennen, maar het weer aanstonds opgaf, mij in zijn herinneringen thuis te brengen. Zijn peper-en-zoutkleurige haren gaven hem er tenminste recht op, ze in zo'n menigte te hebben, dat hij het zich veroorloven kon; doch mij bleef het dwars zitten, van iemand die ik niet gekend kon hebben, onophoudelijk het gevoel te krijgen, dat ik hem al meer ontmoet had, en niet zo-maar in het voorbijgaan, maar dat ik al eens met hem te maken gehad had. Ik zette het tenslotte maar van mij af als een van die bekende verschijnselen, die door de psychologen meen ik ‘het symptoom van déjà-vu’ genoemd worden.
Señorita Sol zag ik in elk geval voor het eerst, en ze bood mij al de verrassingen van het nieuwe. Een charmant mengsel van vrijmoedigheid en meisjesachtige verlegenheid, vrolijkheid bij het spreken en ernst bij het luisteren, verfijning in haar werkelijk knappe trekken en een begin van plompheid in haar gestalte, die verder sportief genoeg was, maar een neiging tot dikte vertoonde, welke menigmaal in plaats van een euvel, juist een charme te meer kan zijn, wanneer ze gecompenseerd wordt door geest, die zulk een uitwendige zinnelijkheid vermag te temperen tot een meer algemene aantrekkelijkheid, - gelijk bij haar het geval was.
Haar vader noemde haar ‘Solé’ - een afkorting van de naam Soledad, en scheen trots genoeg op haar te zijn, waar hij alle reden toe had, zóveel, dat ze zeker niet lang zo eenzaam zou blijven als haar volle naam suggereerde. Het kon niet anders, of
| |
| |
ze moest tal van aanbidders hebben, en het feit dat de peones die met de generaal meegekomen waren, haar naam nóg meer afkortten en haar señorita Sol noemden, hetgeen ‘zon’ betekent, was een voortdurend tribuut aan haar bloeiende jeugd, de luchtige en toch intense bekoorlijkheid die van deze twintig-, of misschien wel drie-en-twintigjarige jonge vrouw uitging.
Doña Anamaria nam haar mee naar haar kamer en ook de generaal ging wat uitrusten en zich opknappen, nadat hij de brief van Veytía in ontvangst genomen had, die hij met zacht hoofdschudden doorlas. Toen ik even de gelegenheid had, zei ik don Salustiano, dat ik meende Zulueta al eens ontmoet te hebben, maar mij niet kon herinneren waar of wanneer.
‘Het is bijna onmogelijk,’ antwoordde de hacendado, ‘want hij is jarenlang uit Mexico verbannen geweest, tengevolge van zijn houding bij een van de vroegere revoluties, toen hij de verkeerde partij koos, namelijk die welke verloor. En hij is niet naar Europa uitgeweken zoals zoveel van zijn lotgenoten, maar naar de States, net als zo menige andere. Maar toen jij bij mevrouw Harris zat, moet hij al terug geweest zijn, denk ik. Een vorige keer misschien?’
Maar ik was tevoren nooit in de States geweest, en onder al de onverschillige lieden die ik in Ashfork had leren kennen, zou een Mexicaan mij zeker opgevallen en bijgebleven zijn. Ik moest mij dus beslist vergissen.
Later op de dag, toen ik hem terugzag, keurig gekleed in een nieuwe rijbroek en kort jasje, een en al militair in zijn optreden, leek hij mij ook vreemder dan hij mij eerst was voorgekomen. Hij ging dadelijk met Moctezuma aan de gang, en in de koffiekamer zag ik hen samen over een grote uitgevouwen kaart gebogen staan, - zijn stem precieus en vast, een beetje krakend; de korte zinnen van de kolonel melodieus en dieper van toon. Ik liep de gang door, wachtte... op wie eigenlijk? Natuurlijk señorita Sol, die ik van plan was al zo spoedig mogelijk Sol te noemen, ter bezegeling van onze kameraadschap, naar ik hoopte, of nog meer, naar ik ternauwernood dorst hopen. Want werkelijk, haar aantrekkelijkheid had mij al van het eerste ogenblik af overrompeld.
Pas bij het avondeten zag ik haar terug. Nu zonder rijbroek, in een witte, zuidelijk-steedse jurk van mousseline of zoiets, heel wolkig om zich heen, leek haar gestalte minder krachtig en bevalliger, net zo innemend als haar gezicht. Ze at op noord-amerikaanse wijze, zonder mes, en converseerde luchtig, erg onmexicaans, hoewel ze gaarne typisch-mexicaanse wendingen ge- | |
| |
bruikte, die steeds met een schalkse glimlach van haar lippen kwamen. Alles aan haar was een wonderlijke combinatie van uitheemsheid en traditionalisme, - modern Mexico, bedacht ik met bewonderende blikken naar haar kapsel, waardoorheen een lint gevlochten zat, dat meteen een wit-gloeiende chrysant tegen de bruine haardos vasthield. Ik moest oppassen dat ik niet al te veel naar haar bleef kijken, en verdiepte mij opzettelijk in het gesprek dat tussen Zulueta en de gastvrouw gaande was.
‘U vindt het hier dus een geschikte plaats?’ vroeg doña Anamaria hem, niet zonder een zweem van trots.
‘Geen betere voor een hoofdkwartier. Ruim en heel rustig, goed geïsoleerd. Het is een lange tocht naar hier geweest, en in de laatste twee uur op de steppe hebben wij geen sterveling ontmoet. Dat is juist goed. Bizonder goed voor mijn bedoeling.’ Bij dit laatste keek de generaal even veelbetekenend Moctezuma aan, die zwijgend knikte.
‘Ik heb bewondering voor uw uithoudingsvermogen om nu alweer zo fris te zijn,’ hernam de gastvrouw, en reikte hem een schotel aan, waaruit hij zich met voorzichtige beetjes bediende. Onderwijl antwoordde hij: ‘Wat dat betreft, ben ik - net als trouwens elke Mexicaan - een echte axolotl; moet ik in het water leven, dan heb ik mijn kieuwen; ben ik op de steppe of in de bergen waar het droog is, dan ontwikkelen zich prompt mijn andere organen, ik haal adem in de vrije lucht en ben niet langer waterdier, maar salamander van het land zoals alle andere soorten. Ik gewen mij dadelijk aan elke omstandigheid, omdat ik alles in mij heb, net als een axolotl. Vindt u ook niet dat dit beest het treffendste symbool is van ons volk? Er is geen betere totem voor ons, dunkt me.’
‘Ik vind het vieze beesten,’ zei doña Anamaria, ‘en ik begrijp niet hoe sommige mensen ze willen eten.’
‘En ze zelfs lekker vinden,’ merkte don Salustiano op.
‘Ik hou me liever aan ons oude symbool van de adelaar op de cactus, met een slang in zijn bek,’ ging de gastvrouw voort.
‘Axolotls zijn me werkelijk niet sympathiek.’
‘Mij ook niet!’ riep señorita Sol met heldere lach. ‘Daar gaat je grote liefhebberij, papa!’
De rest van het gesprek drong niet meer tot mij door. De axolotl, Zulueta... Eensklaps wist ik, waar ik hem ontmoet had. Hem, geen ander, ondanks zijn metamorfose. In mijn geest zag ik mijzelf weer door Tampico dwalen, de eerste dag de beste dat ik in Mexico voet aan wal gezet had. In een buitenwijk een man in lompen, die mij heel heerachtig een wit-en-zwart gevlekte, slij- | |
| |
merige axolotl in een kalebas te koop aanbood. ‘Neem hem, mijnheer, voor ieder redelijk bod. Hij is een echte Mexicaan, wat u maar wilt, en toch niet zo.’ Het klonk mij nog in de oren, met generaal Zulueta's stem. En naderhand bij mijn terugkomst in Tampico, toen ik weg moest van de rancho van don Salustiano, nogmaals, juist hetzelfde. ‘Ik ben geen bedelaar, mijnheer, maar ik verkoop. Neem de axolotl.’ Juist! Hoe had ik het gezicht kunnen vergeten? Maar wacht eens, - hij had zich toen ook voorgesteld, na mijn opmerking, dat ook hij er anders uitzag dan wat hij in werkelijkheid moest zijn, net als zijn axolotl. Ex-generaal, had hij toen gezegd, - dat klopte. Maar niet de naam. Hoe was die ook weer? Osorio... neen, Orozco met nog iets. Orozco de Padilla. Juist. Een volstrekt andere naam dan Zulueta. Doch het kon niet missen. Hij was het, de man met de axolotl. Onbegrijpelijk. Wat was dat toen voor een comedie, - toen of nu?
En om hem bij verrassing te nemen, vroeg ik plotseling dwars door zijn verder gesprek met doña Anamaria heen: ‘Mi general, kent u ook een zekere ex-generaal Orozco de Padilla?’
Weer keek hij mij, zoals bij onze kennismaking na zijn aankomst, twee seconden scherp aan, en het leek alsof hij met een lichte hoofdknik een begin van hinderlijk herinneren van zich afschudde, toen hij antwoordde: ‘Er zijn in Mexico vandaag nog zowat vijfhonderd generaals. Ik kan ze onmogelijk allemaal kennen. Wat is er met de man?’
Hij zei het zonder onrust, vlak, zoals hij aan een mindere iets mededeelde, en het liet mij snappen dat ik, zeker nu, mijn wetenschap maar beter voor mijzelf kon houden, zodat ik zei: ‘Niets bizonders. Ik heb eens vluchtig iemand van die naam ontmoet, en meende dat hij generaal geweest was of zoiets.’ Nadrukkelijk voegde ik er aan toe: ‘Maar ik kan me best vergissen.’ Hoewel ik het nu toch zeker wist...
Zulueta ging er niet op door en vervolgde kalm zijn gesprek met doña Anamaria. Ik meende echter dat de dochter mij nu evenveel aandacht begon te schenken, als ik tevoren aan haar besteed had. Bij herhaling troffen onze blikken elkaar, en dan was het alsof er iets vreemds in haar glimlach kwam, terwijl ze weer voor zich keek. Maar ze sprak mij geen enkele maal rechtstreeks toe, die avond, en ik onderhield mij de meeste tijd maar met de Ingeniero, die mijn vaste tafelbuur geworden was, en met don Salustiano, later bij het roken in de koffiekamer boven. Al kon ik toch niet ophouden met nu en dan weer eens een steelse blik op haar te vestigen.
| |
| |
De volgende dag echter, toen iedereen druk aan zijn werk was en ik wat verloren liep te dwalen, ontmoette ik bij de boomgaard señorita Sol die, evenals ik aan haar lot overgelaten, de geurige schaduw van deze aangename plek was komen opzoeken.
‘Hallo,’ wenkte ze mij, alsof ze een goede bekende zag. ‘Waar gaat u naar toe?’
‘Op wandel. Met mijn ziel onder de arm,’ zei ik, haar de hand reikend.
‘Een heerlijke plaats hier.’
‘Dat zou ik denken.’
‘Beter dan Tampico...’
‘U komt van Tampico?’ vroeg ik.
‘Ik ben er maar kort geweest. Maar mijn vader woonde daar, incognito, weet u. Ik heb hem daar opgehaald, toen ik uit de States kwam. Daar ben ik namelijk opgevoed. Ja, een groot deel van mijn leven ben ik daar geweest, en ik hoop maar dat ik geen halve gringa - een veramerikaanste mexicaanse - geworden ben. Maar Tampico is een vreselijk oord. Die paar maanden dat ik er geweest ben, heb ik er meer dan genoeg van gekregen. Daarom ben ik maar meegekomen. En ook om de revolutie te zien. Dit hier is het ware Mexico. Ik heb daar in Tampico trouwens geen familie, weet u. Niemand. Dus ik kon het beste met papa mee.’
‘Voor mij een buitengewoon prettige verrassing.’
Het meisje lachte mij toe, maar terwijl er weer dat zonderlinge bijmengseltje in haar glimlach kwam, vroeg ze: ‘En is u lang in Tampico geweest?’
‘Kort. Slechts tweemaal. De eerste keer maar enkele dagen, later enkele weken. Ik had toen een kennis daar. Thompsen, een Amerikaan, douane-agent.’
‘Ik ken hem niet,’ antwoordde Sol. ‘Maar heeft u dáár soms die Orozco de Padilla ontmoet, waar u het gisteravond over had?’
‘Ja, inderdaad.’
‘Die man, dat was mijn vader,’ zei ze rustig, zonder glimlach nu.
‘U heeft zich niet vergist. U dacht het al, nietwaar?’
Verbaasd moest ik bekennen: ‘Ja, hoe is het mogelijk...’
‘Ik kan het erg waarderen,’ zei ze na een poosje zwijgen, ‘dat u het niet meteen aan de grote klok gehangen heeft, maar hebt gezwegen. Het zou papa beslist gehinderd hebben, al doet hij ook alsof het hem niet kan schelen. Want hij heeft er een veel te harde tijd gehad, en zonder dat het nodig was. Ik zal het u vertellen, want u heeft er nu eigenlijk wel recht op dat u het weet.’ Ik ging naast haar zitten onder een weelderige schaduwboom, en wat is prettiger dan zo te mogen luisteren naar het gebabbel
| |
| |
van een mooie en aantrekkelijke jonge vrouw? Wat ze mij zei, verduidelijkte alles.
Haar vader was, toen zij een kind van zes was, na de revolutie uit het land gebannen, en met vrouw en dochter naar de States gegaan, waar zij behoorlijk konden leven. De moeder die, naar het scheen, een zeer verdrietige vrouw geweest was, stierf al na een paar jaar, en Soledad werd meest bij kennissen, en later op een kostschool ondergebracht, waar zij het redelijk goed had, hoewel ze erg naar Mexico verlangde, dat als een mythe uit haar kinderjaren in haar verbeelding was blijven leven, met de jaren meer en meer een droom werd van onwerkelijke schoonheid, vaag verbonden met gevaar en plotselinge ramp. Haar vader die niet door een mythe werd beheerst, maar door de werkelijkheid - herinnering aan onrecht dat hem aangedaan was, maar ook aan grote tijden daarvóór - had blijkbaar meer te lijden van zijn heimwee, kon niet wennen aan het leven in de States en werd verteerd door onrust. Hoe kon hij ook ooit, wanneer zijn kansen keerden, op het juiste ogenblik terug zijn in zijn land, wanneer hij in de vreemde zat? Hij was daar moederziel alleen en kon dat evengoed in Mexico zijn, en zich daar minder eenzaam voelen in zijn eigen wereld. Hij besloot dus om, net als al vaker anderen vóór hem gedaan hadden, onder een nieuwe naam, als onbekende, in een streek waar men hem vroeger weinig had gezien, teruggetrokken te gaan leven. Zo vestigde hij zich in Tampico, waar hij zich jarenlang schuil hield, en terwijl hij het meeste van zijn geld aan de opvoeding van zijn dochter besteedde, zelf in betrekkelijke armoede leefde.
Een overdreven armoede, legde Sol mij uit. Het was alsof hij zichzelf daarmee kwellen wilde, niet uit gierigheid, maar om andere redenen. ‘Dat is een andere geschiedenis,’ zei ze, en ging er niet op door. De hobby van haar vader, en tevens een middel waarmee hij in zijn sober onderhoud hielp voorzien, was de kweek van axolotls, dieren die hem bizonder boeiden, en waarmee hij zich het grootste deel van de dag onledig hield, achter op het erf van het huisje dat hij in een armoedige buitenwijk van de stad bewoonde. Daar had ik hem ontmoet, en zijn onopvallendheid was voor mij als vreemdeling daar minder groot geweest dan voor de mensen van de plaats zelf, die al gauw niet beter wisten, of deze oude zonderling hoorde bij hen thuis.
Ongemoeid wachtte Zulueta zo zijn kans af, die kortgeleden, toen de woelingen in het Noorden begonnen en generaal Ortíz in Monterrey zijn pronunciamiento zou gaan doen, eindelijk toch scheen aangebroken. De generaal had contact gezocht met
| |
| |
enkele van zijn vroegere wapenbroeders en vrienden, men had de rollen verdeeld, fondsen ter beschikking gekregen, en zo was hij hierheen gekomen, om mee te helpen oude rekeningen te vereffenen. Sol was inmiddels - feitelijk tegen de zin van haar vader, die zij jarenlang niet teruggezien had, en naar wie zij erg verlangde evenals naar Mexico - plotseling, op een misschien wel ongelegen tijdstip in Tampico komen opdagen. Maar haar aanwezigheid was juist datgene geweest, wat hem er toe bewogen had, nu dadelijk al zijn kansen waar te nemen en niet langer te talmen. Ze had er op gestaan met hem mee te gaan, waar hij ook ging, en zo waren ze nu hier.
Wat zij mij niet vertelde, maar wat ik wel begreep, was, dat de vader, al was hij ook tienmaal generaal, door zijn dochter gecommandeerd werd. En geen wonder; wie na jaren van misère en vereenzaming plotseling met zoiets liefs werd opgescheept, moest wel capituleren, ook al was hij nog zo'n groot strateeg. Was ik niet zelf al bezig zonder slag of stoot te vallen?
Haar vertrouwen, eigenlijk mijn medeplichtigheid aan het verleden van haar vader, die al was het ook alleen uit camouflage, axolotls langs de weg verkocht had, maar het meest van al het feit dat wij hier beiden enkel gasten waren, met veel vrije tijd daar niemand meer gelegenheid had zich met ons te occuperen, dreef ons naar elkander toe, zodat wij dikwijls samen wandelden of praatten, ik al gauw het stijve ‘señorita’ weg kon laten en zij op haar beurt ‘Alberto’ zei. Een zaligheid, niet meer alleen te zijn, en met welk een verrukkelijk gezelschap! Nu opeens begonnen hier de dagen om te vliegen, en begon ik heimelijk te vrezen, dat de wachttijd veel te kort zou zijn.
Sol had een prettige manier vertrouwelijk te zijn en vrij, ook zonder dat ik daaruit andere bedoelingen dan die van goede kameraadschap af mocht leiden. Veel vertelde ze mij van haar ervaringen in de States, en lachte hartelijk om enkele van de mijne. Een schaarse keer ging haar vertrouwelijkheid nog verder, en vertelde zij van vroeger, van haar moeder en haar vader. Zo vernam ik, dat haar vroegste kinderjaren, nog in Mexico, toch niet zo heel gelukkig moesten zijn geweest, zomin als de eerste jaren toen het gezin nog bij elkaar was in ballingschap.
‘Er was iets,’ zei ze, ‘dat voortdurend als een schaduw over alles hing, ik heb het toen natuurlijk niet begrepen wàt precies, alleen dat er geen vrede, geen saamhorigheid tussen mijn vader en mijn moeder was, van wie ik beide hield, maar die zich samen niet gelukkig voelden, hoewel ze bij elkander bleven, waarschijnlijk alleen ter wille van mij. Mama was dikwijls zielsbedroefd, zat
| |
| |
menigmaal te huilen. En papa met zijn onrustige natuur werd door de kleinste kleinigheid geïrriteerd. Soms was er ruzie. En ik heb door dit alles feitelijk zo geleden, dat ik in de eerste tijd van moeder's ziekte bijna blij was dat ik uit het huis mocht en bij kennissen wonen, waar de atmosfeer niet zo geladen, rustiger en vriendelijker was. Haar dood heeft mij natuurlijk erg bedroefd, want al haar liefde had ze, in de ballingschap althans, op mij geconcentreerd. Maar het was een droevige en drukkende, een veel te exclusieve liefde. Ik had blijheid, ongedwongenheid, een zorgeloze omgang met de kinderen van mijn eigen leeftijd nodig. Die vond ik eerst, toen het gezin niet meer bestond.
Nu pas, bij mijn terugkeer in Tampico, heeft papa mij uitgelegd, wat of er toen geweest was, en ook om mij te verklaren, waarom hij juist naar Tampico was gegaan. Mama had nooit iets losgelaten, dan wat van die vage toespelingen waarvan volwassenen geloven dat kinderen ze toch niet snappen en er daarom geen aandacht aan schenken, terwijl ze in je kinderverbeelding juist verschrikkelijke betekenissen en angstwekkende proporties krijgen. Ik ben blij dat ik het nu precies weet en dat papa gedurfd heeft zo oprecht te zijn en mij nu te vertrouwen. Het is beter zo, al keur ik het niet goed wat hij gedaan heeft. Maar het is ook niet aan mij, een oordeel over hem of over wie dan ook te vellen. Hij heeft heus genoeg geleden, de arme man. En toen daarna ook nog door die vuile politiek, met alles wat ze hem ontnomen hebben, de verbanning... Het was werkelijk teveel ineens. Ik ben benieuwd of beteren dan hij, als die bestaan, in zulke omstandigheden nog een uitweg hadden kunnen vinden. Ach, het blijft een treurige geschiedenis, al is ze nu vermoedelijk afgelopen.’
‘Een andere vrouw in het spel?’ veronderstelde ik.
‘Je hebt het goed geraden. Met een stukje ouderwetse tragedie eraan verbonden. Hoewel ook vandaag zoiets nog best gebeuren kan. De vrouw is wonderlijk, nietwaar? En ik vermoed de man ook.’
‘Alle mensen, Sol. Ik, jij, iedereen. Wie kent zijn eigen mogelijkheden... en onmogelijkheden?’
Ze glimlachte; met het raadselachtige, Gioconda-achtige lachje, waarvan ik nu wel begreep, waarom het niet steeds enkel vrolijkheid verried.
‘Jij hebt begrip voor deze dingen,’ zei ze. ‘Zeker omdat jij een schrijver bent. Daarom kan ik het je best helemaal vertellen, nu ik je al zoveel gezegd heb. Jij zult het evenmin als ik veroordelen. Dat hebben ze mij op het college ook geleerd: een goed
| |
| |
schrijver veroordeelt geen van zijn personnages, ook de slechtste niet, is het wel? Ofschoon ik vind dat dat wel erg ver gaat...’
‘Vertel maar liever verder,’ antwoordde ik. ‘En de hemel geve dat je nooit een letter van me leest, want je zou misschien gedesillusioneerd zijn, en dat is het ergste wat mij zou kunnen overkomen.’
Sol keek mij even aan met het getwinkel van haar bruine ogen, zei: ‘Je bent tenminste niet verwaand, dat is een voordeel,’ en ging voort: ‘Het moet een mooie vrouw geweest zijn, die papa had leren kennen in de revolutie, toen hij ergens met zijn mensen heen getrokken was, net als nu naar hier. Het is echt jammer, dat hij zelfs geen foto van haar over heeft, ik had haar graag eens willen zien. Zo in die oorlogstoestand, met gevaar, verwarring en onzekerheid, was het best te begrijpen dat ze verliefd op elkander werden, en papa, ofschoon hij haar het liefste bij zich had gehouden, het toch veiliger vond om haar naar een plaats te zenden waar ze niet al te ver van hem verwijderd was, maar toch betrekkelijk buiten ernstige moeilijkheden zou blijven, en vanwaar ze gemakkelijk kon ontkomen als de zaak soms mis liep. Die plaats was Tampico, waar ze altijd wel een schip zou kunnen nemen wanneer het nodig mocht zijn, en waar papa haar verscheidene keren opzocht. Hij moet heel gelukkig met haar geweest zijn, even gelukkig in zijn nieuwe liefde als ongelukkig in de revolutie. Dat schijnt dikwijls samen te gaan, of precies het omgekeerde.
Toen de zaak inderdaad misliep, is hij het eerst weer naar haar toe gegaan, nog voordat hij zich om ons, zijn vrouw en kind, bekommerde. Maar dat vergeef ik hem van harte voor mijn aandeel. Voor mama was het erger. Hij bezwoer die geliefde van hem, om meteen te vertrekken, een buitenlandse boot lag in de haven klaar, en hij beloofde haar, dat zij elkander waar dan ook terug zouden vinden. Maar zij weigerde weg te gaan, en zei: “Niet zonder jou. Zolang jij hier nog gevaar loopt, wil ik niet vluchten. Ik ben tegen mijn zin naar Tampico gekomen, maar nu blijf ik op je wachten.” Ze was misschien gek of slecht, maar ze hield echt veel van hem, dat blijkt hieruit duidelijk. Ik vind haar reactie juist. Jij niet?’
‘Ze wist toch, dat hij nog andere plichten had, als generaal, om niet te zeggen als vader en als echtgenoot, is het wel? Wat deed je vader?’ vroeg ik.
‘Hij dacht net als jij. Merkwaardig. Hij zei haar, dat hij gedwongen was haar alleen te laten, tenminste voor een poos. En dat, als ze hem gehoorzamen wilde omdat ze van hem hield, en
| |
| |
hem niet in voortdurende ongerustheid wilde laten leven, ze heus moest weggaan. Maar ze bleef bij haar weigering - het was zeker een dappere, maar hardnekkige vrouw - en met een bekommerd hart moest mijn vader vertrekken. Hij werd bij afwezigheid veroordeeld door de partij die bezig was te winnen, en toen deze de regering vormde, hebben zij zijn bezittingen geconfiskeerd, behalve het beetje wat hij nog wist te redden, en hebben ze hem verbannen. Onze weg naar het buitenland koos hij opzettelijk over Tampico, om daar verder met die vrouw te kunnen spreken, maar ik kan het me niet anders dan heel vaag herinneren dat we daar geweest zijn, hoewel allerlei andere dingen uit die tijd me vrij goed bijgebleven zijn, vooral van de reis naar de States.
Het blijkt nu, dat papa onderweg aan mijn moeder verteld heeft, dat hij daar een geliefde had, en van plan was zijn leven met het hare te verbinden. Maar niet dan nadat hij eerst voor onze veiligheid en ons welzijn gezorgd had. Hij liet aan mama de keus over, of zij nu nog naar het buitenland wou gaan, of in Mexico achterblijven. De andere vrouw zou hem in ieder geval volgen in zijn verbanning. Je kunt je het antwoord van mijn moeder wel indenken, brave ouderwetse echtgenote als ze was. Ik durf niet beoordelen of ze goed dan wel verkeerd deed, maar in haar ontdaanheid sprak ze zeker uit wat haar hart haar ingaf, en ze zei: “Jij bent mijn man, voor God en voor de wet, en samen hebben wij een kind. Waar jij bent, daar zal ik ook zijn, in welke omstandigheden ook. En of je het verkiest of niet.” Ze was bij al haar vreselijk verdriet een sterke vrouw, en zeker niet minder hardnekkig dan die andere.
Papa was natuurlijk ten einde raad, en het moet een ellendige reis voor beiden geweest zijn. Zo kwamen ze in Tampico aan. Papa ging naar de vrouw toe, en sprak met haar. Hij wilde haar niet opgeven, en zij hem eigenlijk ook niet. Maar mijn moeder sprak eveneens met haar, ofschoon papa eerst al het mogelijke deed om het te vermijden. Ze speelde het klaar, met haar te praten zonder dat hij erbij was, en ze moet dat heel overtuigend en heel resoluut gedaan hebben, want tenslotte liet ze de vrouw met de hand op het kruisbeeld zweren, dat als ze wegging uit Tampico, ze nooit meer in Mexico of in de States zou komen, om de eenheid van het gezin niet meer in gevaar te brengen. En de vrouw deed het; in mijn vaders bijzijn legde zij de eed af: “Ik zweer, dat als ik deze plaats verlaat, ik nooit meer mijn gezicht in Mexico of in de States vertonen zal.” Was het een zwakheid van haar, om haar liefde prijs te geven? Of speelde ze dubbel spel,
| |
| |
en deed ze het alleen maar om van mama af te zijn? Ik durf het niet te beoordelen. Maar mama was tevreden gesteld.
Je kunt begrijpen dat papa er anders over dacht. Hij had daarna nog een laatste onderhoud met de vrouw, een afscheid waarbij ze hem niet alleen bezwoer dat ze nog steeds van hem hield en hem overal elders dan in de twee landen die ze mijn moeder beloofd had, zou volgen, maar waarbij ze hem tevens onder ede verklaarde: “Francisco, jou alleen behoor ik toe. Je hebt me naar Tampico gebracht, in Tampico zal je me altijd kunnen terugvinden. Ik zal je daar op de een of andere manier altijd een boodschap achterlaten en je weten te bereiken, als ik er niet meer mocht zijn, dat zweer ik je!”
Die eed, die feitelijk in tegenspraak was met haar vorige, werd van veel betekenis voor vader's verder leven. De vrouw had om zo te zeggen twee uitwegen opengelaten voor hun liefde; de eed aan mijn moeder afgelegd, gold alleen in het geval ze Tampico verliet; die aan mijn vader, dat ze op hem zou wachten, hoe dan ook, gold voor elk denkbaar geval. En hij zwoer haar op zijn beurt, dat hij zich bij haar zou voegen, zo gauw het hem mogelijk was. Toen al heeft hij het plan opgevat, om onbekend, onder een andere naam naar Tampico terug te keren, en weer met haar samen te zijn, hetzij daar, hetzij ergens in het buitenland. Maar hij sprak er met niemand over, en bracht ons naar de States.
Begrijp je nu, waarom hij daar in zo'n vreselijke toestand verkeerde? Die mensen van een vroegere generatie schiepen zich de verschrikkelijkste drama's, heel anders dan tegenwoordig. Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn, met een eed te zweren, - ik zou me duizend keer bedenken, en tegenwoordig is het bovendien smakeloos. Toen was het blijkbaar juist de hoogste uiting van liefde en fatsoen.’
‘Wacht maar,’ onderbrak ik Sol, ‘totdat je zelf... wanneer je zo van een man houdt, of die man van jou, dat ook bij jullie de ouderwetse liefde ontstaat, de eeuwige die sinds mensenheugenis de harten teistert en ons lot bepaalt. Pas ook jij op, mijn mooie zon!’
Ze weerde het af met haar speelse hand, maar ging er verder niet op in. ‘Laat ik de geschiedenis afmaken,’ zei ze, ‘dan weet je alles in één keer. Ook zonder eed slaagde mama er in, hem vast te houden, op haar eigen manier, en al werd ook niemand er gelukkig door. Maar toen ze tenslotte stierf, voelde papa zich vrij en was hij niet meer in staat zichzelf te weerhouden. Hij had al die tijd niets meer van die vrouw gehoord en kende ook niemand in Tampico die hem had kunnen inlichten. De paar vrien- | |
| |
den die hij elders in Mexico had, waren niets te weten gekomen, en daarom vertrok hij nu zo gauw mogelijk naar de plaats die hij met haar had afgesproken. Daarin had hij groot gelijk, want nu was hij inderdaad vrij, behalve dan, dat hij in Mexico uiterst voorzichtig moest zijn.
Toen hij daar aankwam, bleek ze onvindbaar, en hij wachtte. Dat is de ware reden, waarom hij zich juist in Tampico gevestigd heeft en zulk ambulant, maar onopvallend werk deed met zijn vieze axolotls. Hij heeft zo meer dan vijftien jaar gewacht, en naar haar uitgekeken, omdat hij haar op geen enkele andere manier bereiken kon, en zij gezworen had, dat hij haar - hoe dan ook - in Tampico terug zou kunnen vinden. Daar is hij oud geworden, met al die vele grijze haren waarmee ik hem aangetroffen heb, in een onbeschrijfelijke toestand van verarming en, hoe zal ik het zeggen, zonderlinge hardnekkigheid. Wij gaan, geloof ik, allemaal op zijn tijd verkeerd met onze hardnekkigheid... Maar ik heb toen een ernstig onderhoud met hem gehad, en hij heeft me verteld wat je nu weet, en ik heb hem daarna bewezen, dat hij lang genoeg gewacht had, en dat het nu uit moest zijn, en dat hij beter deed, weer contact te zoeken met zijn oude vrienden, nu er eindelijk een nieuwe revolutie begonnen was. Ik heb hem zelf de eerste brief gedicteerd, die hij naar generaal Ortíz in Monterrey wou schrijven, maar van dag tot dag uitstelde om nog op zijn vriendin te kunnen wachten. En ik ben er nòg niet van overtuigd dat hij niet denkt, dat die vrouw hem de een of andere dag in Tampico zal ontmoeten of een boodschap sturen. Arme vadertje. Snap je zo'n vrouw?’
Het meisje eindigde, en rekte zich uit. Het was een heerlijke dag, evenals haar jeugd in volslagen tegenspraak met dit ouderwetse verhaal, dat iets van doem en noodlot in zich droeg, maar ook van een halfslachtigheid, die onze eigen groei en wil noodzakelijk moesten afwijzen. Zou ik haar zeggen, wat ik onder haar verhaal door, had gecombineerd, en wat mij plotseling als een zeldzaam, huiveringwekkend slot van deze geschiedenis voor ogen stond? Om eerst nog meer zekerheid te hebben, vroeg ik haar: ‘De initialen van je vader zijn toch F.X.Z. nietwaar?’
‘Ja, Francisco Xavier Zulueta. Waarom vraag je dat?’
‘Omdat zijn geliefde haar beide eden in alle letterlijkheid gestand gedaan heeft,’ antwoordde ik. En nu had ik haar op mijn beurt de geschiedenis van de kist van Tampico te vertellen, die ik destijds bij mijn aankomst van stuurman Kuiper had vernomen, en waarbij Marjorie's vader, de douane-agent Thompsen, zijn kleine rol van toeschouwer gespeeld had.
| |
| |
Met een verbaasde ontsteltenis die heel haar lief gezicht vertekende, hoorde zij mijn relaas aan, van de Louis-Seize-koffer, die zo lang in consignatie bij de bekende firma Meléndez Hermanos gestaan had, en gemerkt was met de initialen van haar vader: F.X.Z. En hoe die kist een bekkeneel bevat had, zonder kop, en op de bodem een papiertje waarop enkel, als een vlijmend, magisch-bitter verwijt, de woorden: ‘Van Tampico, terug naar Tampico.’ De vrouw had inderdaad volledig woord gehouden, was teruggekomen zonder haar gezicht te vertonen. En hoe... De hemel mocht weten, wat ze in de jaren vóór haar dood doorstaan had, en wie op deze wijze nog haar laatste wil voltrokken had... Doch deze onbekende episode moest maar uitsluitend mijn schrijversfantasie voorbehouden blijven. Ik deelde Sol slechts mede wat ik zakelijk en precies wist.
‘Laat papa het in godsnaam nooit vernemen!’ riep ze uit.
‘De kist en heel de inhoud is verbrand,’ vertelde ik verder. ‘Die zaak is dus de wereld uit. En wie zou het hem anders nog kunnen zeggen, behalve jij en ik? Wij zullen samen zwijgen.’
Dit althans ervoer ik als een winst van onze wetenschap, dat ik nu samen een geheim met haar mocht delen en op deze wijze onze kameraadschap eensklaps iets intiems gekregen had, dat misschien nog eens uit zou groeien tot veel meer. Als ik maar niet te gauw vertrekken moest en ook dit, waarop ik meer dan ooit mijn zin gezet had, alweer prijs moest geven...
Helaas, nu juist kwam met onvermijdelijke fataliteit dat gevreesde ogenblik. Diezelfde avond immers al werd mij het weerzien met nog een bekende van de oude rancho, de peón Olegario, vergald door het doel waarvoor hij hierheen was gekomen. Hij verscheen in het oude fordje van don Salustiano, waarvan het een mirakel was, dat het nog liep, en kwam helemaal uit Monterrey vandaan. In één ruk had hij met zijn indiaanse taaiheid de lange weg afgelegd, en hij bleek op zijn manier toch met de moderne techniek best overweg te kunnen. Ervarener chauffeurs dan hij zouden misschien geen raad geweten hebben met de ijzerdraadjes en de touwtjes die dit oude karkas nog lieten functionneren, maar Olegario wist er de weg mee, alsof het een paard was dat hij zelf gebroken had. En zelfs de Ingeniero prees hem, dat hij zonder ongelukken was gearriveerd.
Hij bracht een boodschap voor de kolonel, van generaal Ortíz, - de langverwachte boodschap, die al gauw bekend werd tot in alle hoeken van het gebouw: zo spoedig mogelijk de troepen in de bergen bij elkander brengen, en gezamenlijk naar de vlakte noordelijk van Villa Ceo trekken. Daar zou men dan verder
| |
| |
horen. Moctezuma en de generaal wisten zeker meer, maar het behoorde tot de krijgstactiek, om alleen dat wat nodig was om snel het eerste resultaat te krijgen, tot de menigte te laten doordringen. In elk geval stond vast, dat al de dag daarop zou worden opgebroken onder leiding van de kolonel. Zulueta zou met een voldoende aantal mensen achterblijven op de rancho, en hier nieuwe troepen werven, om daarmee de zuidelijkste uithoek van de westflank te dekken. Tevens bleef de Rancho de la Trinidad een soort van tweede basis voor de meer mobiele troepen van de kolonel.
Een nieuwe levendigheid bracht van dit ogenblik af tot in elk vertrek en tot de verste plekken van de rancho ongekende drukte, opgewekte haast, ontspanning. Er was blij geroep, gescherts, gepoch. De grote tijd ging eindelijk komen.
Ja, de langverwachte boodschap... Maar niet meer voor mij. Mijn hart hing hier, aan Sol, de zon van deze laatste dagen. Al had ik het haar nog niet gezegd, het om een heimelijke, onbenaambare vrees nog niet gedurfd, ze zou het aan mijn ogen, aan mijn stem toch reeds gemerkt kunnen hebben. En haar houding van oprechte kameraadschap was er immers zeker niet door verminderd. Dat gaf juist zoveel hoop. En nu - juist nu ik zover was en enkel nog mijn dwaze aarzeling moest overwinnen - zou ik nu, wie weet voor hoe lang moeten weggaan? Sol voor soledad verlaten, voor de eenzaamheid? Ik wilde dat die boodschap, dat de hele Olegario nooit gekomen was. Al had hij mij ook met nog zoveel hartelijkheid begroet. Ik was hier trouwens gast, kon achterblijven als ik wilde, met hetzelfde recht als Sol. Tezamen met haar.
Maar ik voelde hoe de schaamte - of was het iets anders? - mij het bloed naar mijn gezicht joeg. Don Salustiano, wat is er terechtgekomen van je uitverkoren paladijn? Al had ik hem de laatste dagen bijna niet gezien - verblind als mij mijn zon had - kon ik ooit vergeten, hoe hij zich gedragen had in Mexico; wat ik hem schuldig was; hoe ik zijn trouw en vriendschap slechts belonen kon door even grote vriendschap en een trouw die geen restricties kende? Ik had te gaan, het was mijn plicht geworden. Vaarwel Sol... Ik had nog kans als ik terugkwam, en wie weet met lauweren bedekt. Wat zou ze geven om een lafbek die zijn vriend verliet terwille van een meisje? Was ze zelf niet veel te zeer de dochter van een krijgsman? Zelf had ze hem aangespoord om mee te doen, en stellig zou zij ook de vreemdeling die zijn huid borg, slechts verachten. Maar dit mocht ik toch niet laten gelden. Don Salustiano...
| |
| |
Ik zocht hem op. Hij stond in een gesprek gewikkeld met de generaal en Moctezuma.
‘U gaat morgen toch ook, don Salustiano?’ vroeg ik met een laatste vleug van hoop mijn noodlot tartend.
‘Natuurlijk.’
‘Goed, ik ben gereed. Om hoe laat gaan we?’
‘In de vroege ochtend. Vijf uur al. Een tweede partij volgt over een paar dagen. Later vinden wij elkaar terug in het dorpje Las Huertas.’
Hij scheen het heel vanzelfsprekend te vinden, dat ik meeging. Ja, natuurlijk, - een gegeven woord, hoe kon het ook anders bij een man als hij.
Ik bleef nog even bij hen, hoorde hoe zij verdere détails bespraken van de plannen, don Salustiano met veel aandacht voor de kleinigheden, door zijn grote plaatselijke kennis; Moctezuma kortaf, meer in grote lijnen denkend, ietwat cynisch over al te uitgewerkte strategie die toch naar de omstandigheden moest veranderd worden; en de generaal, met rustige deskundigheid, een beetje filosofisch.
‘Kijk,’ zei hij, ‘ik ben het eens met Ortíz, dat de massa het moet doen. Niet in de slag, maar al bij voorbaat onze tegenstander overtuigen en aan het wankelen brengen. Als half Mexico zich in beweging zet, wat kan de President met zijn ministers anders doen dan weggaan? Wat bereikt moet worden, is vooral vertoon van kracht, door aantal. Want ofschoon Ortíz kanonnen heeft, het federale leger heeft er meer, natuurlijk. Deel de troepen, zoek het in guerrilla's, en vermijd de grote veldslag, wanneer het maar mogelijk is.’
‘Wanneer het mogelijk is,’ sprak Moctezuma twijfelend. ‘Bovendien, één flinke mep is beter dan tienduizend kleine prikjes.’
‘Maar de indio die zijn vijand in de macht heeft, laat hem liever door tienduizend kleine prikjes sterven, dan door een genadeslag,’ antwoordde Zulueta. ‘Dat schijnt toch een zekerder dood te zijn, althans in Mexico.’
‘Als je eenmaal zulk een vijand in je macht hebt,’ hield Moctezuma vol. ‘En daarvoor dient de slag.’
‘Ortíz zal het wel uitmaken,’ sprak don Salustiano bemiddelend, terwijl ik denken moest aan Moctezuma's oordeel over generaals in het algemeen. Mijn aanwezigheid bleek hen niet te storen om dadelijk tot verdere, zakelijker besprekingen over te gaan. Zij schenen mij zonder nadere afspraak als een soort van adjudant van don Salustiano te beschouwen, die zelf min of meer de functie van een intendant of opperkwartiermeester bekleedde, - op
| |
| |
nauwkeurige rangen kwam het hier niet aan, elk deed waarvoor hij geschikt was en nam de taak op zich, die vóór hem lag. Mij was het best; ik voelde mij ook immers medewerker van don Salustiano, en van hem alleen. En in gedachten wuifde ik Sol een lang vaarwel toe.
Zou ik haar nog zien vóór morgenvroeg? Hoe interessant het gesprek der strategen ook was, het werd al laat, en zodra ik de gelegenheid vond, verliet ik hen, om te trachten Sol nog te ontmoeten. Vermoedelijk was ze ergens samen met doña Anamaria, die ze ook al had weten te veroveren, en die nu allerminst afkerig was van haar aanwezigheid. Ik vond haar echter boven noch beneden, - zij moest al naar bed gegaan zijn, mogelijk om morgenvroeg bijtijds bij ons vertrek tegenwoordig te zijn. Haar kamerdeur stond op een kier, gelijk zo menige deur in Mexico, en toen ik het waagde zelfs dáár, voor de eerste maal, te kijken, was ze er helaas ook niet, evenmin als doña Anamaria.
Boos dat alles mij mislukte, en ook wat verdrietig, dwaalde ik de achtergalerij langs, waar de drukte al verstild was en de binnenplaats in nachtelijke omslotenheid verdroomde in het licht van één lantaren. Bij de dichte poort zat Heliodoro weggedoken, sliep al. Wat nog voorbereid moest worden voor de tocht, geschiedde achter, bij de stallen en de werkplaats en het magazijn. Niet hier. Kon het zijn dat Sol met doña Anamaria daar, bij de peones was? Zo laat nog...
Ik liep mijmerend verder, langs de donkere eetzaal van het werkvolk, de keuken waar geen sterveling meer was, de kleine bergplaats voor levensmiddelen. Stil! Daar binnen was gestommel. En een zacht, beslist gefluister: ‘Neen... laat los... ik zeg je toch, laat los... Ga weg, ik wil niet... O, je doet me pijn... Ga weg!’ Een vrouwestem, gedempt, maar opgewonden. Dit was geen comedie. Zacht gestommel van een worsteling klonk samen met een donker: ‘Ja, ik dwing je wel...’ Een mannestem. En weer de vrouwestem, nog dringender: ‘Ga... laat me los... ik... help!’
Het deurtje dat ik openstiet, week dadelijk, zat gelukkig niet op slot. Daarachter - had ik het niet vermoed? Ik kende toch die fluisterstem - Elodia, met verwarde haren. Zelfs in dat bijnaduister zag ik de ontsteltenis op haar gezicht. En ook zij had mij dadelijk herkend.
‘Señor!’ Ze vloog naar mij toe, als een kind dat bescherming zocht, en ik sloeg automatisch bij dat hulpbehoevende gebaar mijn arm om haar heen.
‘Wat is er? Wat gebeurt er?’ vroeg ik, even automatisch, hoewel
| |
| |
ik het zelf kon zien. Tegenover mij stond de mesties Remigio. Niet al te zeer ontdaan toen hij ontdekte wie ik was.
‘Ik wilde afscheid nemen. Meer niet,’ zei hij vlak.
‘Dat is dan nu gebeurd. Ga!’ beet ik hem autoritair toe.
‘Ay, sí...’ klonk zijn schamper antwoord. Maar hij ging. Onhoorbaar. Als een trillend-warm dier hield ik Elodia in mijn arm en voelde hoe ze zich ontspande, week tegen mij aangedrukt lag.
‘Heeft hij je veel pijn gedaan?’
‘Niet zo erg...’
‘Dan ben ik precies op tijd gekomen...’
‘Ja señor. Gelukkig.’
Haar adem ging al rustiger, zó als ik haar hier zacht omvat hield. En een weinig naar haar toe gebogen, mijn gezicht vlak bij het hare, zei ik: ‘Dit is dan ook mijn vaarwel, Elodia. Ik ga ook morgenvroeg.’
Ze zuchtte en sloeg haar ogen even naar de mijne op, maar zei niets. Het was zó ook welsprekend genoeg, en meer dan dat.
‘Elodia...’
‘Wat zal het señorita Sol verdriet doen, dat u gaat,’ zei ze heel zacht. Maar dodelijk.
‘Mag je haar erg?’ vroeg ik, bij wijze van vertwijfelde poging om nog wat te redden.
‘Ja... Hoewel niet zoveel als u haar mag.’
‘Weet je dat wel zeker, ken je mij zo g...’
Op dat ogenblik kwam Sol voorbij. Tezamen met doña Anamaria. Geen van beiden hadden wij hen horen naderen, geboeid als wij daar op de dorpel van de bergplaats, half omstrengeld samen fluisterden, met van hen afgewend gezicht. Elodia was dadelijk aan mij ontglipt en stond nu op een afstand. Ik bleef als verlamd, nog in een halve omhelzing van de leegte, in een dwaze houding.
Natuurlijk zagen zij ons zo. Sol ging heel stil verder, alsof ze niets bemerkt had. Maar doña Anamaria zei, veel minder streng dan ik verwacht had: ‘Meisje, moest je niet al lang naar bed zijn?’
‘Ja padrona, ik ga al.’
En terwijl de gastvrouw dóórliep, achter Sol aan, spoedde Elodia zich snel de andere kant uit. En ik bleef nu heel alleen, bedremmeld achter. Werkelijk heel alleen.
Geen nacht heb ik zo slecht geslapen als die laatste op de Rancho de la Trinidad.
|
|