Afdaling in de vulkaan
(1949)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |
Zwijgend zat daar Moctezuma met zijn uitgestrekte been, onwillig, enkel omdat doña Anamaria het bevolen had. ‘Hier ben ik de baas,’ had zij gezegd, toen de ochtend na het feest de kolonel eerst rondliep, effen-zwijgend, zonder ook maar even met het pas-gewonde been te trekken. ‘Hier ben ik de baas, en zolang jullie hier zijn en de revolutie nog niet is begonnen, heb je rustigweg te doen wat ik beveel. Ga daar dus zitten! Zo, het been hier op. En wat je nodig hebt, dat brengt Elodia je wel. Ofwel die Chino, die toch lanterfant. Er is niets dat zo goed voor de genezing is als rust.’ En Moctezuma had gehoorzaamd; opvallend tegen zijn gevoel in van geharde indio en van soldaat, om zulk een schampwond niet te tellen. Maar een nieuwe wond door doña Anamaria's woorden te riskeren, durfde zelfs hij niet. Hij zat nu duisterbroedend op de bovengalerij, de ogen voor zich uit gericht, en zonder opzien, wie er ook voorbijkwam. Slechts het lichte trekken van zijn mond verried, dat zich daarbinnen woorden vormden, die gedachten waren; wraakgedachten, plannen voor de naaste toekomst. En daar de werkelijkheid die hij zich fantaseerde, nog ontastbaar bleef, sloot hij zich af en leek zijn strak gezicht slechts op een ontoegankelijk masker. Don Salustiano was onvindbaar; stellig bezig met een deel van Moctezuma's taak. En in de landerige stemming van de dag vlak na het feest, trof ik alleen de Ingeniero, rustig, gelijkmoedig in de werkplaats doende met het mechaniek van een waarschijnlijk ouderwetse mitrailleur, dat hij uit elkaar gepeuterd had, en waarvan hij de stukken een voor een nauwkeurig onderzocht. ‘Wanneer dit ding weer werkt,’ lichtte hij me in, ‘dan zijn we een heel stuk verder. Naar ik hoop wordt het speciaal bestemd voor het rapalje dat nu onze oude rancho naar de bliksem helpt. Ik moet mezelf geweld aandoen om niet de kogels hiervoor tot dum-dums te vijlen. Al die oude rekeningen die we nog vereffenen moeten! Christus sta me bij...’ De lange punten van zijn snor bevestigden al trillend wat er aan verbeten wraakzucht in zijn woorden doorklonk. Ook bij hem dus. Het eerste bloed dat al gevloeid was, maakte deze mensen dol. En ik zei het hem, gewend om althans deze gelijkmatige natuur nooit te ontzien. ‘Dat beetje bloed van Moctezuma?’ was zijn antwoord. ‘Neen, dat heeft me niets gedaan. Het is zijn beroep, en daarvoor is hij ook een Yaqui. Maar wel het eerste bloed, je hebt gelijk. De eerste die gevallen is, dat was Antonio, de Argentijn. En bij de | |
[pagina 167]
| |
elf duizend Maagden van Santa Ursula, wanneer ik dááraan denk - en elke dag weer moet ik er aan denken - dan begint het me inderdaad van wraakzucht voor de ogen te schemeren. Dat hij juist viel. Geen honderd Federales of Rurales zijn voldoende om zijn dood te wreken. Zo'n voortreffelijk man. Ofschoon...’ Hij brak af en ging voort met poetsen, vijlen, passen. ‘Ofschoon wat?’ vroeg ik. Niemand had nog veel verteld van wat zich in die eerste dagen van de strijd, toen ik nog in Tampico zat, had afgespeeld. Een zonderlinge zwijgzaamheid hierover bij don Salustiano had ik uitgelegd als afkeer om zichzelve de bizonderheden van zijn grote nederlaag weer in herinnering te brengen. Maar ook de Ingeniero had tot dusver enkel zakelijk de loop van het gevecht, de ernstige verliezen en de vlucht verteld. Doch geen bizonderheden. Nu had ik een kans wat meer te horen, en vroeg nogmaals: ‘Ofschoon wat?’ ‘Ofschoon hij eigenlijk zelfmoord gepleegd heeft,’ was het antwoord van de Ingeniero. ‘Geen echte zelfmoord natuurlijk, maar zoals de ezels in Yucatán. Het is daar heel vlak land, en wanneer de ezels uit die vlakte met een veel te zware vracht de bergen in gedreven worden, tobben zij geduldig met hun last, totdat zij ergens bij een diepe afgrond komen. Dan springen zij erin en maken zo een einde aan hun lijden. Uit wanhoop. Dat is ook met onze vriend Antonio gebeurd. Hij heeft zijn last heel lang gesleept, geduldig, als een man. Totdat hij bij het ravijn van deze revolutie kwam; toen is hij gesprongen.’ Verbaasd vernam ik deze blijkbaar toch niet uit de lucht gegrepen bewering. Ik had nooit iets aan de Argentijn gemerkt van levensmoeheid of vertwijfeling. Ik kende hem alleen als iemand die heel energiek en kalm de taak van capatáz en vervanger van don Salustiano op diens rancho gedurende een lange reeks van jaren had vervuld, en die voor mij een rustige en prettige kameraad geweest was; iemand die heel graag en goed vertelde, 's avonds in de rusttijd. Soms een tikkeltje occult in zijn geschiedenissen, maar toch verder uiterst redelijk. Dit gaf ik de Ingeniero ook te kennen als mijn mening, maar hij schudde heftig van neen, en sprak: ‘Dat was alleen de buitenkant, mijn waarde. Antonio was een ongelukkig man, vol heimwee naar iets zonderlings; een eenzame, al liet hij het maar zelden merken. Eenzaam, dat heeft ook mijn vrouw altijd van hem beweerd. Herinner jij je nog al die geschiedenissen die hij van zijn nichten te vertellen wist; zijn nichten zonder naam? Ze waren legio. Vermommingen waarschijnlijk van mislukte liefdes, of één grote liefde, een droom- | |
[pagina 168]
| |
beeld. Dat heeft hij nooit aan een van ons verteld, want als hij sprak, dan was het om dat ene waar hij van vervuld was, des te beter te verzwijgen. In de dagen der belegering zal ik maar zeggen, na je weggaan, kwam hij met een nieuw verhaal, een nieuw facet. Hij had een heimelijke liefde, zei hij, een verhouding. Nimfa was haar naam. Wie ze precies was of waar ze woonde, werd ons niet verteld; maar onophoudelijk sprak hij over haar. Bij het eten: ‘Nimfa houdt niet van posole, maar de rijstebrij die ze zelf klaarmaakt, is de lekkerste ter wereld.’ Bij het zadelen van zijn paard: ‘De hals van Nimfa is nog slanker, weet je.’ Bij het schieten: ‘O, als Nimfa mij nu zag, wat zou ze angstig om me zijn; gelukkig weet ze niets.’ Stond hij een poos met zijn geweer in de arm, dan zei hij: ‘Zo heb ik mijn Nimfa menigmaal omhelsd.’ En ging hij slapen: ‘Had ik Nimfa maar weer bij me.’ Altijd Nimfa. Deze vrouw waarvan ik denk dat zij juist nooit bestaan heeft, was gewoonweg een obsessie voor hem. Op een keer, ik zal het nooit vergeten, want het was de morgen vóór zijn dood, en het laatste verhaal dat hij me deed, vroeg ik hem, toen hij weer wat van Nimfa zei: ‘Waarom heb je haar nooit naar hier gehaald, wanneer je zóveel van haar houdt. Don Salustiano had het zeker goed gevonden.’ Weet je wat hij zei? ‘Om haar hier tussen ons, zoals een kalf te laten sterven? Neen mijn beste Ingeniero. Want vóór ze in de handen van Rurales viel, zou ik genoodzaakt zijn geweest haar zelf te doden. Zoals ik al dikwijls op het punt geweest ben om te doen, wanneer een ander haar te na kwam en ik dacht haar te zullen verliezen. Gelukkig was ik wijzer, want ze bleef me trouw. Geen trouw zo groot als die van Nimfa.’ Ik zei: ‘Maar vroeger dan, toen er nog geen gevaar was, had je het toen niet kunnen doen?’ Natuurlijk om hem wat te plagen. Verkeerd misschien, want hij had al iets van een stille waanzin over zich. In alles heel normaal, behalve in dat nieuwe, geobsedeerde praten over deze ene vrouw die, zoals hij hardnekkig volhield, eigenlijk zijn enige echte nicht was, want haar ouders waren ook al neef en nicht. Maar mogelijk zei hij dat alleen, om al zijn vroegere verhalen niet opeens tot sprookjes of verzinseltjes te degraderen. ‘Nimfa,’ was zijn antwoord, ‘houdt niet van het boerse buitenleven, van ons ruwe leven hier, dat zij alleen maar kent van horen-zeggen, van hetgeen ik haar vertel wanneer ik bij haar ben. Ze is een kind van luxe-plaatsen; villa's onder palmen aan het zeestrand; om des ochtends vroeg te varen in een gondel over spiegelgladde lagune's, met een bonte parasol die het perzikzachte van haar huid beschermt tegen de zonnestralen; om in | |
[pagina 169]
| |
grote, donkere parken met de kolibri's te spelen, waar haar witte jurk het enige licht is tussen al de hoge stammen. Hier zou niemand haar herkennen, buiten ik dan, en ze zou verkwijnen, lijden aan het ontbreken van verfijning, en ik zou gedoemd zijn haar met eigen hand van al haar heimwee te verlossen. Daarom is ze nooit gekomen. Wie is trouwens waard dat hij haar ziet? Bij dag durf ik-zelf nauwelijks naar haar te kijken. Alleen 's nachts, wanneer een manestraal haar bed verlicht, en zij de rose schelpjes van haar ogen heeft geloken, durf ik lang en vroom te kijken, in aanbidding voor haar engelen-gezicht, en waag ik zelfs haar hand te kussen, maar zó zacht, dat ze niet wakker wordt.’ Door vragen trachtte ik hem tot redelijkheid te brengen, toen ik merkte dat hij niet meer fantaseerde of de spot dreef, en in diepe ernst sprak. Maar vergeefs. Op elke vraag had hij een antwoord; zinvol en toch, helemaal onwerkelijk. ‘Waarom heb je vroeger nooit van haar verteld? Ken je haar pas?’ vroeg ik. ‘O neen, al jaren,’ kwam het weer meteen. ‘Ik ken haar al een hele tijd, en het is voor haar dat ik dit smalle snorretje draag, dus lang al, niet waar? Want ze lacht er altijd om, en al ze lacht, dan komen er twee kuiltjes in haar wangen, die als kogelkuiltjes in mijn hart zijn, zo ontroerd en zo gelukkig maken ze me dan. Maar ik kon toch niet hier, waar enkel mannen zijn, op zoiets komen pochen, wel? Dat zou gemeen geweest zijn. En zelfzuchtig bovendien.’ Weer vroeg ik: ‘Waarom doe je 't nu dan wel? En om de haverklap?’ Hij zei: ‘Omdat we straks uiteengaan, allemaal. Je ziet toch dat het misloopt. Wij met weinigen, tegen zoveel. En al de duizenden die straks nog komen. Neen, we gaan weldra uit elkaar. En ik naar Nimfa, eindelijk voorgoed. Langzamerhand heb ik genoeg van onze ruwe levenswijze hier, al was het niet zo kwaad. Maar Nimfa heeft me leren inzien, dat het andere beter is, niet zo vermoeiend. Ik ga nu, als ik klaar ben hier, met haar ontbijten op een wit terras aan zee, na samen eerst te zwemmen in de rode rimpelstrook, wanneer de zon opkomt en het blauwe water paarsrood glanst. Ik trek een wit-flanellen broek aan, en gemakkelijke gummi-schoenen, wandel met haar langs de bloemen in de villatuin, en drink een sherry onder het zonnescherm. Daarna weer zwemmen, spelen in het water, ons verkleden voor het middageten, dat ze zelf heeft klaargezet. Voor de siësta binden we onze hangmat aan de palmbomen, babbelen en sluimeren wat. Misschien lees ik een boek. Maar welk boek zal goed genoeg zijn, - denk je: verzen? Ik ben hier verruwd en zal ze moge- | |
[pagina 170]
| |
lijk niet begrijpen, en dus slapen. Maar wanneer wij in de late middag samen wat uit rijden gaan op onze paarden, legt ze mij de verzen uit, die zij de dagen dat ik weg was, zelf gelezen heeft, en zien we onderwijl het liefelijke landschap van de bergen en de zee en een paar wolken. Thuisgekomen vinden wij de schemering, en steken daarom enkel zachte lampen aan, souperen aan een witgedekte tafel met veel glas en zilver en vier kaarsen. Dan is het uur dat Nimfa zachtjes lieve dingen zegt, tenslotte daar, en strekken wij ons op de divan uit, terwijl muziek begint te spelen, wijsjes die ze neuriënd meezingt. En dan wordt het nacht...’ Ik insisteerde: ‘Verder? Als het nacht wordt?’ Maar hij weerde af: ‘Daarover past het niet te spreken. Ruwe lieden zoals jij en ik, die moeten zwijgen over onze liefdesnacht. Laat dat een raadsel blijven. 't Is genoeg dat het dan nacht wordt, binnenkort.’ ‘Je ziet,’ vervolgde de Ingeniero, die steeds meer gesproken had met een verdroomde stem, alsof hij die van de Argentijn wou nadoen, ‘zo praat enkel iemand die getikt is, of zijn dood voorvoelt. Een die weet dat hij zijn eind nabij is en zijn liefste droom uitspreekt om moed te vatten. Arme Antonio... Denk niet, dat hij daarbij ook in iets tekort schoot. Dapper vocht hij, als de beste, commandeerde practisch, lachte zelfs wanneer een ander al te haastig voor een kogel wegdook, of wanneer zijn schot het doel getroffen had. Maar zelf vocht hij veel te roekeloos, en toen ik hem vermaande, zei hij: “'t Is voor Nimfa... wat een mooie naam, nietwaar?” En tegen don Salustiano, die hem kwam zeggen om goed op te passen, daar hij meende dat een troep Rurales omgetrokken was en naar de kant der stallen tirailleerde: “Wees niet bang, padrón, die neem ik voor mijn rekening. Ik zal ze wel verschalken en te pakken krijgen. Wat zal Nimfa lachen met haar kuiltjes in de wangen, ondanks al haar angst. 't Is zó gebeurd, wacht maar!” Het was ook zó gebeurd. Hij moet de binnenplaats op, naar het dak gegaan zijn. En van daar uit, ongemerkt tot naar de stallen zijn geslopen, over het dak. Wij vonden hem beneden in het zand van de manège, weet je wel, vlak voor de stallen. Met twee schoten in de hartstreek. Vier Rurales lagen vlakbij dood. Maar een die ergens verder in een hinderlaag lag, moet hem zo precies getroffen hebben. “Nimfa.” zal wel het laatste zijn geweest, wat hij gepreveld heeft. Maar hij heeft niet geleden, dat staat vast.’ Met alle smeer en olie aan zijn handen streek de Ingeniero langs zijn snor en wreef zich met zijn handrug in de ogen. ‘Geef me | |
[pagina 171]
| |
daar dat poetskatoen, wil je?’ vroeg hij, en snoot zijn neus erin. ‘De stukken passen,’ ging hij voort. ‘Ik wed dat het ding mirakels goed gaat schieten. Moctezuma zal tevreden zijn.’ ‘Ik ook. Wij allemaal,’ sprak ik beklemd. Hij werkte zwijgend verder, en ik, om mij eveneens verdienstelijk te maken, begon de werkplaats wat op te ruimen, ook al wist de Ingeniero best zijn weg in de onbeschrijfelijke rommel die hij om zich heen gemaakt had. Want ik wou niet weg; er was voor mij een zonderlinge sfeer gekomen in de werkplaats, zelfs toen de peón die de Ingeniero hielp, terug was en het vuur verzorgde, achter in de smidse. Schaduw van de Argentijn die, wanneer dromen langer duren dan de mensen die ze koesteren, ergens als een schim moest wandelen langs het strand naast zijn aanbeden visioen. Of die als hij haar ook daar, in het ondoorgrondelijke schimmenrijk, niet achterhaald had, hier was, als een schaduw om ons heen, de wraakzucht, die haast tastbaar was. Getergder wijl ze woordeloos bleef. En deze schaduw vond ik nu ook overal in het grote huis terug, waar ik maar kwam. Een druk, een stille haast, een schemerige prikkeling. Zodat ik thans begreep, waarom daar Moctezuma steeds nog als versteend zat, met zijn uitgestrekte been; en don Salustiano zwijgend rondliep, als hij niet zijn orders en instructies gaf, beneden in de achtergalerij, of in een voorhoek van de binnenplaats, waar het soms een paar uur lang een kampement leek, dat daarna weer haastig opgebroken werd. Waarna de spanning bleef. Alleen de vrouwen traden wellicht uit die schaduw in haar eigen licht, met ingetogen werkzaamheid, bekommernis die al hun schreden begeleidde. Aan de mannen bleef de wraakzucht voorbehouden, en zo kwam het, dat voor mij het avonddonker slechts verdichting van die schaduw werd; een somberte, ontbloot van vrees; meer een verlangen dat er bloed voor bloed zou vloeien; leven dat eens dierbaar was, betaald zou worden met de waardeloze levens van de horde, veile levens van soldaten; zonder zoen. Het onrecht was een schaduw die de nieuwe schaduw wekte der vergelding. In die somberheid voelde ik mij deze mannen zeer verwant. Ik vond opeens, toen wij na het bijna zwijgende avondmaal weer bij elkander in de koffiekamer zaten, een saamhorigheidsgevoel bij allen, dat ik eerder niet ontdekt had; dat ver buiten alles lag wat men alleen maar zegt of doet, een soort bewustzijn dat nooit vorm krijgt, alleen gevoel is, een bezinksel van de dagen, de ervaringen, de onderdrukte wil. En als het ooit zich uiten zou in een gestalte of een symbool, dan zou het nog maar | |
[pagina 172]
| |
schimmig zijn, niet meer dan een herinnering, - aan de Argentijn Antonio. Het was waar, doña Anamaria stond daarbuiten. Maar ook zij werd thans betrokken binnen dat saamhorigheidsgevoel, op andere wijze, maar beslist niet minder intensief en duister. Don Salustiano hield van haar; zijn ingehoudenheid, zijn bijna vormelijke hoffelijkheid bewezen het, meer dan ooit mogelijk was door ondoordachte woorden of gebaren, door verraderlijke onwillekeurigheid. Zijn zelfbedwang zei mij al dagenlang genoeg. En Moctezuma... ook hij, op zijn indio-manier. Door haast onvriendelijk soms, toch voor haar wil het hoofd te buigen - net als nu, hier met zijn gestrekte been in onze kring geplaatst - liet hij niet raden dat hij enkel voor haar boog omdat hij eigenlijk haar meester zijn wou? Wonderlijke Yaqui... Maar de Ingeniero had gelijk gehad. Wat hem aanging, hij moet net als ik heel de dag vervuld geweest zijn van Antonio, na alles wat hij mij des morgens had verteld, want hij richtte zich opeens tot Moctezuma: ‘Wat ik zeggen wou, kolonel, die mitrailleur is op een kleinigheid na gereed. Als ik hier een draaibank had gehad, zoals op onze rancho bij de suikerfabriek, zou hij al kant en klaar geweest zijn. Maar nu moet ik alles uit de hand maken.’ ‘Kan ik morgen ermee proefschieten?’ vroeg Moctezuma koel. ‘Tja... voorzichtig aan... Wanneer u niet voor zelfmoordcandidaat wilt spelen, zoals onze Argentijn.’ De ander gaf geen antwoord, maar in zijn plaats sprak don Salustiano: ‘Schei toch uit met jullie theorie, dat de Argentijn op zelfmoord uit was. Niemand heeft hem zo goed en van nabij gekend als ik. Antonio was een heilige... wanneer die naam ooit past voor iemand op een rancho.’ Knikkend gaf de Ingeniero toe: ‘Zeker, zeker; men kan het evengoed zo opvatten. De heiligen die boete doen in de woestijn, zichzelf kastijden, plegen ook een soort van trage zelfmoord, om zo snel ze kunnen in de glorie van het hiernamaals te belanden. En Antonio's Nimfa was, geloof ik, ook zoiets als waarnaar de heiligen verlangen en waarvan ze dromen. Maar begrijpelijker voor ons, en daarom heel profaan.’ ‘Een heiden en een heilige,’ kwam doña Anamaria er nu tussen, ‘hoe is dat ooit mogelijk?’ ‘Wel niet alledaags, maar het komt toch voor,’ was don Salustiano's mening. ‘Kijk,’ zei hij, terwijl hij recht ging zitten, zoals hij steeds deed als hij iets moeilijks uit wou leggen, ‘de Argentijn was in mijn ogen een van die heus niet zo schaarse mensen, die hoewel ze één gestalte hebben, feitelijk twee persoonlijkheden | |
[pagina 173]
| |
zijn: een doodgewone, die zijn werk doet, met ons praat en leeft; en een bizondere, die enkel toekijkt, droomt, onmerkbaar naar elders zwerft en even ongemerkt terugkomt. Als een tweelingbroer, een dubbelganger van zichzelve, die maar zelden zichtbaar wordt, behalve voor degeen in wie hij huist...’ ‘Bij sommigen een engel en bij anderen een duivel; dat komt voor,’ veronderstelde doña Anamaria. ‘Noem het hoe je wilt,’ ging don Salustiano voort, ‘maar zou het niet zijn, dat feitelijk iedereen een tweede Ik heeft, die zijn leven deelt, voortdurend de getuige is van al ons doen en laten, en ons leidt, - hoewel de meesten het niet weten?’ Doña Anamaria boog voorover. ‘Het is merkwaardig wat je zegt,’ hernam ze, ‘zo merkwaardig... want je spreekt hiermee iets uit, dat ik altijd heb gevoeld, of eigenlijk gefantaseerd heb, ach, ik weet het niet, soms lijkt het ook de puurste werkelijkheid. Het is zo. Nooit heb ik het iemand durven zeggen, want het zou absurd geklonken hebben. Maar als kind heb ik er aan geloofd, - ik moest wel. Naderhand heb ik er om gelachen, - maar het blééf. En nu... zou het gewoon zijn? Nu pas durf ik erover spreken, nu het misschien niets bizonders is...’ Ze dacht een paar minuten na, het hoofd gebogen, met de kin in haar hand gesteund en vervolgde toen: ‘Neen, het is absurd, en jullie zult lachen. Maar als iedereen toch van die eigenaardigheden heeft, waarom zou ik de mijne dan verloochenen? Als ik naga wat het vroegste is dat ik mij kan herinneren, dan zie ik mijzelf als kind van twee, drie jaar, dat zit te spelen op de grond, - dat speelt met een klein aapje, zijig zwart en vlossig, niet veel groter dan een klein konijn, maar met een lange krulstaart. Vrolijk, grappig, altijd even dartel. Altijd was hij bij me. Als ik at, zat hij aan het andere einde van de tafel en at mee. Wanneer ik slapen ging, dan zette hij zich aan het voeteneind van mijn bed, en keek mij aan totdat ik insliep. Dan pas sliep hij ook. Ik ging naar school en hij liep mee. Als ik mijn lessen leerde, zat hij netjes toe te kijken. Hij was inmiddels wat gegroeid, was minder zijig zwart, maar zijn gezicht keek bijna menselijk, nog altijd vrolijk, maar soms peinzend. Enkele malen liep hij weg, en bleef soms dagenlang onzichtbaar. Maar hij kwam terug en aan zijn ruige haren zag ik, dat hij ver geweest was en van alles meegemaakt had. Dan hield hij zich stil en koest, totdat ik weer een poos daarna zijn lust tot avonturen aan het glanzen van zijn ogen merkte, en begreep, dat hij, al deed ik ook nòg zo mijn best om hem te paaien, weer voor een hele tijd de wijde wereld in zou gaan. | |
[pagina 174]
| |
Dat deed dit aapje in het bizonder, toen ik naar de kloosterschool gestuurd werd, na mijn twaalfde jaar. Daar moest hij heel voorzichtig zijn, dat geen van al die strenge nonnen hem ooit zag, want dat was wel het laatste wat ze zouden geduld hebben. Ze zouden hem verontwaardigd weggejaagd, misschien zelfs geslagen en mishandeld hebben; en mogelijk had ik hem dan nooit meer teruggezien. Ik stond dus duizend angsten voor hem uit, wanneer hij bij me was, en zond hem dikwijls zelf maar weg, om elders, waar hij vrijer was, zijn weg te zoeken. Hij was in die tijd gegroeid, - ter grootte van een hond, en ook ondeugend als een straathond. Maar hij troostte mij, wanneer hij met me speelde in een heimelijke hoek, of in mijn armen kwam, dat ik hem wat zou koesteren. Hij was mijn beste kameraad, de volle vier jaar die ik in de kloosterschool verbleef, en ging ook mee in de vacanties, naar ons oude huis. Met hem heb ik gedanst van louter vreugde, toen mijn ouders zeiden, dat ik niet meer naar de nonnen terug hoefde, omdat ik nu al zowat volwassen was, - en ik mij ernstig moest houden, doen alsof het me speet, om hen te laten denken dat ik werkelijk volwassen was. Maar met de aap, die nu een grote sterke bosaap vol met loze streken was geworden, danste en lachte en zong ik, als er niemand bij was. En ik zond hem weleens uit, om ergens te gaan kijken, waar iets ongewoons aan de hand was, of wat mijn vriendinnen deden en de werkelijk volwassenen. Een enkele keer ook wel een jongen achterna, die mijn nieuwsgierigheid gewekt had. Kwam hij van zo'n tocht terug, dan las ik in zijn ogen af, wat hij gezien had; en de wijze waarop hij mij aankeek, liet me voelen, of ik mij vergist had, dan wel juist gefantaseerd had in mijn meisjesdromen. Later... maar ik ben niet van zins mijn hele leven te vertellen. Jullie kerels zijn me de biechtvaders wèl... Ik bepaal me dus maar tot de aap, en laat dan maar begrijpen wie begrijpen kan. Hij kwam nu in zijn mooiste tijd, wat het uiterlijk betreft. Ik dacht vaak: Wanneer die-of-die hem zien kon, wat zou hij bewonderd worden; maar de anderen zien hem niet, helaas; zijn schoonheid, zijn aanhankelijkheid en liefde zijn alleen voor mij. Maar ook zijn treurigheid en zijn verlangen naar de onbestemde verte, vage donker-geheimzinnige bossen, koele, slapend-gladde vijvers tussen het gebladerte, waaruit hij drinken kon. Want dikwijls keek hij mij zo smekend aan met zijn melancholieke grote ogen - triest, ondanks zijn uiterlijke kracht en schoonheid - dat ik er week van werd. Als hij nu nog wegging, was het zelden meer voor lang. Hij kroop heel dikwijls in mijn armen, legde | |
[pagina 175]
| |
zich gelijk een kind zo zoetjes aan mijn borst. En als hij nu en dan toch uitgelaten was, dan had zijn vrolijkheid veel weg van spot; met anderen en met zichzelf. Met mij... Hij was nu werkelijk volwassen, groot gelijk een gitzwart kalf. Nadat mijn ouders stierven en ik het besluit genomen had naar hier te komen, ging hij mee. Heel resoluut en vol plezier in het gezonde buitenleven. Hij was zo flink en sterk geworden, dat zijn overtollige energie hem ertoe dreef, zijn kracht zelfs aan onnodige dingen te verspillen. Maar op die manier kreeg hij zijn vroegere ongemotiveerde treurigheid er onder. Hier op de rancho voelde hij zich thuis, en kwam en ging, zodat ik hem de hele dag vergat en alleen zag wanneer ik hier alleen zat, of mij, in gedachten aan het werk voor morgen, in mijn slaapvertrek bevond. Dan ging hij menigmaal weer op de bedrand zitten, keek mij aan, heel stil en vragend, alsof hij wou zeggen: Waarvoor alles? En wanneer ik hem een tik wou geven, dat hij weg zou gaan om mij niet met zijn kijken te bedroeven, sprong hij, zo mans-groot als hij nu was, de andere kant op van het bed, en keek weer, met dezelfde blik, alleen om mij te kwellen. Toch was hij mij nu zo dierbaar, zo vertroostend als nog nooit tevoren. In de tijd toen ik hier ook mijn moeilijkheden had met de regering, de onteigeningen, en ik bijna niet meer wist wat ik moest doen...’ ‘Excuseer,’ onderbrak don Salustiano de vertelster, ietwat schor. ‘Is die aap toen niet een paar keer in de buurt geweest van... eh, de Rancho der Tien Mysteries? Excuseer de onderbreking.’ Doña Anamaria keek hem aan; een flits van een seconde slechts, om dadelijk te vervolgen: ‘Waar hij allemaal gezworven heeft, die tijd, - de hemel mag het weten. Maar hij is steeds, hoewel het hier niet zo plezierig was, teruggekomen; zijn bekommerde gezicht - een echte apesnoet, maar met iets menselijks - vertrokken tot een grijns die hoop moest geven en vertrouwen in de toekomst. Arm beest, dacht ik dan, wat komt er van jou terecht wanneer het hier misloopt? Zal een ander ooit dàt voor je kunnen zijn wat ik voor jou en jij voor mij bent? Zal een derde je zelfs kunnen zien? Wij moeten het samen zien te houden, tot elke prijs, tot elke. Zo heb ik toch uit zijn kijken kracht geput. De vele twijfels die mij toen vervulden en onrustig maakten, heeft hij door de onophoudelijke vragen van zijn ogen, door zijn menselijk grimas, misschien ook door de caricatuur die hij soms van mijzelf vertoonde, een voor een tot helderheid gebracht, ofwel mij de beslissing der omstandigheden doen aanvaarden. Het is van hem dat ik gelatenheid geleerd heb en geduld. | |
[pagina 176]
| |
Ik zag hoe in de loop der jaren rimpels kwamen langs zijn mond en bij zijn ogen. Hij verloor zijn sierlijkheid, werd lomer en bedachtzaam. In zijn pels begonnen grijze haartjes, in zijn handen aarzeling en in zijn blikken een verlorenheid van doel te komen, die de onherroepelijke ouderdom betekenen. Maar hij was al zó lang bij me, dat het mij niet meer verschrikt heeft, toen ik het bemerkte. Zo lang ik leef, zal hij er ook nog zijn, die aap. En daarna... met mij sterven, denk ik.’ Ze zweeg, en uit de stilte die hierna bleef duren, kon ze weten dat wij haar begrepen hadden. Ofschoon tenslotte Moctezuma zei: ‘Het is waar, dat sommigen de dingen kunnen zien, die anderen verborgen blijven. Mensen met de helm geboren; tweelingen, of wie geslapen heeft in de verboden grotten. Maar ik wed, dat als ik lang genoeg hier was, ik op de duur die aap ook zien zou.’ ‘Denk je?’ vroeg doña Anamaria met het mysterieuze vleugje van een glimlach. ‘Denk je dat je iets kunt zien, dat nooit bestaan heeft? Want natuurlijk heb ik nooit een aap gehad. Ik had alleen het gevoel er een te hebben, en nog steeds. Een oude aap, die me soms aankijkt, grijnst alsof hij zeggen wil: Wat gaan de jaren snel; en wat een moeite en verdriet om slechts tot hier, vandaag, te komen. Dat is alles.’ Don Salustiano sprak: ‘Ik wil niet achterblijven als je van je jeugd vertelt en dit soort dingen. Zelf weet ik er weinig van, of er iets in of om mij is van dergelijke wezens. Maar ik weet het wel van anderen. Ik heb een man gekend, gezien... Een zonderling geval, dat mij voorgoed geleerd heeft, hoe verdeeld een mens kan zijn, en feitelijk twee. Ik was een jaar of twaalf, ging niet naar een kloosterschool, maar naar het lekenschooltje van een kleine stad. We hebben er niet veel geleerd, maar wel de tijd benut om overal te zwerven, onze neus te steken in elk ding dat ons niet aanging, rond te snuffelen, in te sluipen op het erf van anderen en door te dringen in de tuinen die met opzet afgesloten waren. Jullie weten, dat het juist de leeftijd der nieuwsgierigheid is; je hebt een vaag besef dat er een menigte van dingen in de wereld zijn, die je niet kent, - en wilt ze allemaal in één keer gaan ontdekken. Een verterende bemoeizucht drijft je voort, omdat je overal geheimen, raadsels en verborgenheden vermoedt, die de ouderen met opzet voor je bedekt houden, en die je achterhalen wilt, het koste wat het kost. Tenminste ik was zo'n jongen, en mijn vriendjes van die leeftijd waren evenzo. Een keer dan, had ik in ons stadje een man ontdekt, die altijd in een zwarte regenmantel liep, met diep over zijn hoofd een | |
[pagina 177]
| |
zwarte vilten hoed gedrukt. Hij zal zo oud geweest zijn als ik nu, maar had een bochel, en wat erger was, een bruin gezicht, zo benig dat het op een doodskop leek, behalve dan zijn haviksneus en zijn gekrulde lippen. Dat was alles op zichzelf niet zo bizonder. Maar wat mijn nieuwsgierigheid begon te wekken, was het feit dat hij voortdurend, ook bij het mooiste weer, de felste zonneschijn, die wijde zwarte mantel om zich heen geslagen hield, alsof hij iets verborg. Zijn handen steeds daaronder en de mantel heel zorgvuldig dichtgetrokken, liep hij haastig langs, altijd bezorgd en schichtig om zich kijkend, net of hij een grote schat gestolen had en nu geklemd hield aan zijn borst, en wegbracht, god-weet-waarheen. En geen sterveling die er verder acht op scheen te slaan, behalve ik. Want toen ik thuis vroeg: ‘Kennen jullie deze man? Wat doet hij? Waarom gaat hij altijd zo gekleed?’ - toen zei mijn vader: ‘Zwijg! Bemoei je niet met dingen waar je niets mee uit te staan hebt.’ En mijn moeder zei: ‘Kijk liever vóór je, als je op straat loopt; blijf die man uit de weg, dat is veel beter.’ Zelfs mijn vriendjes, wier aandacht ik op hem vestigde, wisten niets anders te zeggen dan: ‘Het is een gek. Laat hem maar lopen. Wat zou hij bij zich kunnen hebben? Toch niets bizonders.’ En ze zagen niet, dat iemand die zo geheimzinnig, achterdochtig en bezorgd de straten door ging, altijd haastig, altijd in die wijde donkere mantel, nooit een gek kon zijn, maar juist iemand die zonderlinge dingen wist en te verbergen had. Ik werd dan ook verteerd door mijn nieuwsgierigheid, die groter werd naarmate de anderen zich onverschilliger voordeden. Zij wilden niet dat ik het heimelijke wist, dat in mijn medemensen leefde, en deden daarom alsof het eenvoudig niet bestond. Maar ik liet mij niet meer verschalken. Ik moest en zou ontdekken, wat zij geen van allen wisten en klaarblijkelijk zelfs niet vermoedden. Het gevolg was, dat ik deze man begon te volgen, telkens als ik maar een kans had. Hij werd mijn obsessie, zoals kinderen bezeten kunnen zijn van iets. En zo ontdekte ik waar hij woonde. In een houten huisje aan de buitenkant van het stadje, een vervallen krot met luiken en een verveloze deur, die hij voorzichtig opendeed, zijn hand maar half vanuit de mantelspleet gestoken, en die hij aanstonds weer op slot deed als hij binnen was. Hoe lang ik wachtte, nooit ging er een luik of ook maar een klein raampje open. Hoe zou ik ooit zijn geheim toch kunnen achterhalen? Mijn nieuwsgierigheid groeide steeds aan en kende geen grenzen meer, zodat ik halve nachten niet sliep, steeds piekerend wat het geheim van | |
[pagina 178]
| |
die man toch kon zijn. Goud... of een misdaad... of iets dat ik in het geheel niet kende omdat ik nog zo jong was... iets verschrikkelijks misschien, dat te maken had met bloed? Een soort van koorts beving mij en ik lag te huiveren, telkens als ik er aan dacht. Ik was besloten tot het uiterste te gaan, en deed wat alle mensen doen, wanneer hun hartstocht veel te groot en ongebreideld wordt, - ik koos de weg van het onedele, het slechte. Op een middag toen ik zeker wist dat hij niet thuis was, sloop ik naar het huisje toe en nam de kleine boor waarmee ik al een week lang in mijn zak gelopen had, en boorde met een kloppend hart een gaatje in de planken-wand, waardoor ik keek, natuurlijk niets kon zien omdat het donker was, hetgeen me liet begrijpen dat de man, wanneer hij zelf in het donkere huis was, wèl het gaatje zien zou en het dadelijk dicht zou stoppen. Dus moest ik hem voor zijn. Uit het kruimige binnenste van een boterham die ik bij me had, maakte ik een prop en sloot het gaatje. Wie niet wist dat het er was, zou het nooit ontdekken, en ik kon het zelf gemakkelijk openpeuteren, later, 's avonds, als het buiten donker was, zodat de man niets zou merken, zeker niet wanneer hij binnen licht had en ik eindelijk zou kunnen zien wat hij daar deed. Je weet niet waar je als kind al zoveel slimheid vandaan haalt, wanneer het om het kwaad begonnen is. Ik ging die avond niet naar huis, maar wachtte aan de stadsrand in een greppel, tot ik hem zag komen, de langverwachte zonderling. Net als altijd, met zijn zwarte hoed diep over zijn gemeen gezicht getrokken, en de zwarte mantel wijd over zijn bochel en zijn kromme lichaam heen geslagen en van voren gedrapeerd. Zo zag ik hem naar binnen gaan, en ik meteen hem achterna, voorzichtig langs de schutting, met een dierlijke appetijt naar zijn geheim, de wand langs, naar de plaats waar het propje brood zat. Met een schrijfpen uit mijn schooltas was het aanstonds losgepeuterd, en ik drukte hard mijn oog tegen het gaatje aan, om nu vooral te zien. En ik zàg... Hij stond er nog met hoed en mantel, had meteen de olielamp ontstoken, die daar op tafel stond. Een lege kamer verder; slechts één stoel. Ik zag hem, altijd nog gekleed, een zijvertrek in gaan om even later met een grote aarden schotel binnen te komen. Zijn hoekig, scherp gezicht stond somber en verschrikkelijk. Dan, terwijl hij zijn rug naar mij gekeerd had, zette hij zijn hoed af, smeet die in een hoek, en deed zijn mantel uit, die hij ook bij de hoed wierp, stond een ogenblik zo blootshoofds met zijn grijze kop en in zijn donkere pak, zijn akelige bult naar de wand puilend, en ging vervolgens op de stoel toe. Dat | |
[pagina 179]
| |
ogenblik pas, toen hij zitten ging, zàg ik wat zijn geheim was, en ik deinsde terug, bleek en met mijn hart tot in mijn keel gesprongen, zo angstig dat ik niet meer kijken dorst. Want wat ik in die flits gezien had, overtrof mijn ergste fantasie. Hoe was het mogelijk... Ik heb me in mijn opgewondenheid vergist, dacht ik. Het kàn niet! Ik moet nogmaals kijken. Durf maar, kijk! En na een aarzeling van misschien een minuut lang, vatte ik moed, en keek weer. En jawel, ik had mij niet vergist. ‘Dit is het vreemdste, het onmogelijkste dat op aarde kan bestaan,’ klopte het bonzend door mijn hoofd. Daar zat hij aan tafel, met zijn hemd open, en ter hoogte van zijn borst kwam uit zijn lijf een tweede hals te voorschijn, was een tweede hoofd gegroeid, iets lager dan het zijne en zo heel anders: een liefelijke vrouwekop met een bedroefd maar wondermooi, heel blank gezicht en zachte, donkere haren. Met een lepel schepte hij het eten uit de aarden bak die vóór hem stond, en voerde haar het voedsel in de mond, en tussen elke hap door, wachtte hij een poos, boog zich voorover, zei iets teders tegen haar dat ik niet kon verstaan, waarop ze met een glimlach naar hem opkeek, zodat ik haar ogen half kon zien, de liefste donkere ogen, en kon zien hoe zij haar hals wrong, die daar uit zijn borst kwam en de spieren bij zijn schouders naar zich toe trok. En daarna gaf hij haar telkens weer te eten, zoende haar, waarvoor ze opnieuw het hoofd ophief, en streelde hij haar wangen en haar glanzend haar. Het had iets griezeligs en ontroerends tegelijk... Hoe lang ik daar zo stond te kijken, wist ik zelf niet meer. Alleen, dat nu en dan mijn knieën knikten en mijn adem joeg. Ik zag, dat toen de schotel leeg was, hij zelf niets geproefd had, maar dat er van lieverlede wel een trek van groot geluk en van verzadiging op zijn gezicht gekomen was, dat verder in zo'n schril contrast bleef met dat van de mooie vrouwekop. Voorzichtig stond hij op en ondersteunde haar het hoofd met beide handen, waarin zij zich legde als in een schaal, de ogen met de lange wimpers reeds geloken, en nu van hem afgewend. Het scheen mij toe dat hij een zucht gaf, voordat hij de lamp uitblies. Zo snel ik kon, ben ik toen weggehold. Thuis zei ik niets; hoe zou ik het ooit hebben gedurfd? Ik kreeg straf omdat ik pas zo laat uit school terug was en geen reden op kon geven. Niemand heb ik iets verteld. Ook al, omdat ik nooit die man teruggezien heb, hoe ik ook naar hem heb uitgekeken, nu ik zijn geheim wist. En wat voor geheim! | |
[pagina 180]
| |
Ik heb bedacht, dat hij de dag daarop noodzakelijk het gaatje moet gezien hebben, dat ik vergeten had te sluiten toen ik wegliep. Dat zal hem gewaarschuwd hebben, dat er een nieuwsgierige geweest was, die hem had bespied, en hij zal wel dadelijk weggegaan zijn uit die plaats, naar elders, waar geen mens wist wat hij bij zich droeg. Toen ik na dagen weer nabij het houten huisje durfde komen, woonden er al andere mensen, al de vensterluiken stonden open, zelfs de deur; er speelden kleine kinderen op de dorpel, er was geen geheim meer. Dat is wat ik te vertellen had. Mij heeft het voorgoed genezen van nieuwsgierigheid die zòver gaat, dat ze gemeen wordt. En het is denkelijk daarom dat ik nooit meer heb ontdekt, hoe anderen samenleven met een tweede wezen, hoewel ik het vaak vermoed, en soms gedwongen ben om te geloven.’ ‘Waarom weet ik niet,’ zei doña Anamaria, die gespannen, met ontzet gezicht geluisterd had, ‘maar ik vind dit een vreselijke, huiveringwekkende geschiedenis.’ ‘Het is het huwelijk zelf, dat je gezien hebt,’ stelde Moctezuma vast. ‘Zo jong al. Daarom ben je vrijgezel gebleven.’ ‘Het kan zijn,’ antwoordde don Salustiano. Maar de Ingeniero, van ons allen de enige die toen een vrouw had, al zat ze ook in Monterrey, sprak op zijn beurt: ‘Dit verhaal is nog ongeloofwaardiger dan dat van onze dueña. Maar het doet er niet toe. Dat zonderlinge dichte houten huisje heeft mij aan iets dergelijks doen denken, dat ik wel niet zelf beleefd heb - ik ben niet een van hen die weten voor te doen alsof hun fantasieën werkelijke belevenissen zijn - maar dat ik toch gehoord heb van een zeer betrouwbaar man, een Spanjaard die nog liever sterven zou dan ooit zijn zelfrespect te onteren door zelfs maar de kleinste leugen. Jullie kunt het dus geloven of niet, maar als dat een garantie is, dan wil ik wel verklaren, dat ik zelf zijn hele volgende verhaal van a tot z geloof. Hij was, vertelde hij mij, nog pas in Mexico, en ging naar Yucatán, waar hem - ik meen in Mérida of ergens in de buurt daarvan - een baantje wachtte als bediende in de winkel van een andere gachupín. Hij had zijn vrouw en kinderen nog in Spanje zitten, en moest eerst genoeg verdienen om hen ook naar Mexico te kunnen laten komen. Maar omdat hij dit van plan was, huurde hij meteen in Mérida een heel huis, dat weliswaar bescheiden was, maar toen natuurlijk nog te groot voor hem alleen. Zijn opzet was, het zachtjesaan, met ijverig sparen zoals al die gachupines gewoon zijn, in te richten, eerst de ene kamer, dan de andere, tot de woning gereed zou zijn om zijn gezin te ontvan- | |
[pagina 181]
| |
gen. Heel verstandig, zoals alles wat die Spanjaard deed, heel nuchter en doordacht was. Toen hij het huis betrok, had hij er niets, alleen een bed in een van de achterkamertjes. Voldoende voor een man die overdag zijn werk had, in een kleine herberg at, en verder leefde als een wandluis, enkel om te kunnen sparen. De eerste nacht dat hij er sliep, alleen, in het holle, onbewoonde huis dat jarenlang had leeg gestaan en tamelijk vervallen was, stak hij de nieuwe kaars aan, die hij meegebracht had uit zijn winkel, en ging hij door het voorvertrek, de achterkamer en de keuken door, naar het kamertje dat hij al in gedachten voor zijn kinderen bestemd had, en waar het smalle ledikant stond, dat hij als zijn eerste meubelstuk had aangeschaft. Daar stond ook al zijn valies met kleren, al het weinige dat hij bezat, en een ruwe houten kist die hem zijn baas gegeven had en die vooreerst als stoel en tafel, bergplaats en nachtkast dienen moest. Hij kleedde zich tevreden uit, blij in zijn eigen huis te zijn, al was het nog niet veel, kroop in zijn bed en blies de kaars uit. Zo, plezierig uitgestrekt op zijn matras, gaf hij een zachte kreun van puur genoegen. Even zacht gekreun klonk hem daarna in het oor. Dit lege huis heeft echo's, dacht hij, en hij kreunde nogmaals om het te beproeven. Lang gekreun, veel langer dan het zijne volgde. Caramba! riep hij hardop. Ssst! was het antwoord. Ik verbeeld me griezelige dingen, zei hij bij zichzelf, maar ik ben alle kamers door gegaan, heb niets gezien, er is dus niets. En met zijn laken over het hoofd getrokken sliep hij in, zo moedig als een man maar doen kan, die om alle bakerpraatjes lacht. Er overkwam hem ook niets griezeligs, de hele nacht niet. Alleen, toen hij des ochtends wakker werd, verbeeldde hij zich dat zijn kleren anders lagen dan hij ze bij het slapen-gaan had neergelegd. Hij meende zich heel zeker te herinneren, dat hij ze gevouwen en in volgorde op de kist gelegd had, en ze lagen nu verward dooreen op zijn valies. Misschien vergis ik mij, dacht hij, of heb ik het in mijn slaap gedaan. Maar wat hij zich volstrekt niet kon verklaren, was, dat hij de korte tijd dat hij in het huis geweest was, al het grootste deel van de kaars zou hebben opgebruikt. Dat kòn toch niet; hij had een nieuwe meegenomen, en nu stond er maar een stompje. Maar omdat hij andere zorgen aan zijn hoofd had, schonk hij er geen verdere aandacht aan, keek wel het hele huis rond, dat volkomen leeg was, en waar hij geen mogelijkheid ontdekte dat er iemand, al was het maar een kat, naar binnen kon gekomen zijn. De deur was deugdelijk en wel op slot, en ging weer goed op slot toen hij het huis verliet. | |
[pagina 182]
| |
Des avonds toen hij weer thuiskwam, streek hij eerst een lucifer aan, om het ongewende sleutelgat te vinden. Op de deur, bemerkte hij, stond iets met krijt geschreven. 1 × 1 = 2. Een krabbel van de een of andere scholier, dacht hij, en dan nog wel een domoor, die een × schrijft, wanneer hij een plus bedoelt. Met die gedachte ging hij binnen, toen hij struikelde over iets, een vormeloos, week iets, dat aanstonds wegschoof, of misschien wel in de lucht opging. Vlug een tweede lucifer aangestreken! Niets te zien. Hij zocht de kaars, ontstak die, ging het hele huis zorgvuldig na. Volstrekt niets, en zelfs geen enkel spoor te vinden! En weer vermaande hij zichzelf, om niet zo dwaas te zijn zich dingen te verbeelden, die er bij zorgvuldig onderzoek niet waren. Ditmaal, zei hij bij zichzelf, zal ik er wel voor zorgen dat mijn fantasie of wat het ook zijn mag, mij geen parten speelt. Hij legde daarom zeer bewust zijn kleren op de koffer, zette juist omdat het ongewoon was, zijn twee schoenen op de kist en blies het stompje kaars uit. Met dit laatste kan in elk geval niets meer gebeuren, meende hij. Een tijdlang lag hij nu in het donker voor zich uit te kijken. Niets bewoog. Hij hoorde geen geluid. Hij sloot de ogen, toen hij, op dezelfde wijze als de nacht tevoren hoorde kreunen, zoals iemand doet, die zich plezierig uitstrekt. Heb ik dat gedaan? vroeg hij zich af. Dat kàn haast niet. Dan moet het ongemerkt gebeurd zijn. Maar misschien. Ik zal eens luidop hoesten, dat is heel gewoon. Hij deed het, luisterde... Een keelgeschraap, net als van iemand die verkouden is of hees, klonk van dichtbij terug. Het werd te gek. Hij hoestte nogmaals. Weer het keelgeschraap zoals veel mensen doen uit een suggestie of een sympathie, wanneer een ander hoest. De Spanjaard begon zich toch wat onbehaaglijk te voelen, trok het laken weer over zijn hoofd, en daar hij verder niets meer waarnam, sliep hij in. Tot zijn verbazing vond hij de andere morgen zijn twee schoenen netjes voor zijn bed staan, al zijn kleren netjes opgevouwen op de kist en het stompje kaars verdwenen. In de plaats daarvan stond er een nieuwe kaars, die nauwelijks meer dan een minuut gebrand kon hebben. Maar nog gekker was het, dat zijn horloge, toen hij het op wou winden, reeds volledig opgewonden was, en daarenboven op klokslag twaalf uur stond. De gachupín stelde voor de zoveelste keer een nauwkeurig onderzoek door het hele huis in, zonder dat dit het geringste resultaat opleverde, en toen hij geërgerd de deur achter zich sloot, liet hij het niet na, de krabbel die er nog op stond, zorgvuldig uit te vegen. Hij keerde in het middaguur voor alle zekerheid weer even naar zijn huis | |
[pagina 183]
| |
terug, om alles, nu hij helemaal ontnuchterd was, in het volle daglicht nogmaals in ogenschouw te nemen, en vond weer niets, behalve dan, dat op de deur hem, opnieuw met krijt geschreven, tegenprijkte: 1 × 1 = 2. Hij veegde het voor de tweede maal uit, en kwam 's avonds met de wijze voorzorg van een electrische zaklantaarn terug. Bij de deur staarde hem alweer het 1 × 1 = 2 tegen, en nu haalde hij uit zijn zak een stukje krijt, waarmee hij in de winkel pakken merkte, veegde de 2 uit en maakte er een 1 van. Als het schoolkind dat zijn deur voor schoolbord gebruikte, dan toch niet voorbij kon gaan, zonder zijn primitieve wijsheid te luchten, dan zou hij hem tenminste verbeteren en leren wat juist was. Daarna ging hij naar binnen, alle kamers door, en zag alweer niets. Hij had weliswaar het onaangename gevoel dat hij niet alleen was, dat hij misschien bespied werd, - maar wat viel er te bespieden? Van zijn eigendommen was niets verdwenen. Hij telde zijn hemden en zakdoeken en sokken na, niets ontbrak. En hij hield zich voor, dat hij alleen maar last van zijn zenuwen had en waarschijnlijk begonnen was met de gewoonte van slaapwandelen, ten gevolge van het andere klimaat of de bizonder droge lucht van Yucatán. Maar deze nacht gebeurden niet alleen hetzelfde soort dingen als de vorige, doch hij hoorde duidelijk schuifelstappen, greep naar zijn zaklantaren, - die helaas geen licht gaf! De batterij was uitgebrand, dacht hij, en op de tast zocht hij zijn lucifers, die hij vond, - maar niet de kaars. Hij had de kaars vergeten, en herinnerde zich ook niet, dat hij hem had gezien voordat hij slapen ging, en nu had hij alleen zijn lucifers. Niettemin ging hij het huis weer voor de zoveelste maal van voren naar achteren door, - zonder resultaat. Geen ander tenminste, dan dat een deur ineens vlak voor zijn neus dichtsloeg, terwijl er geen greintje tocht door de kamers te bespeuren viel. Hij was afgemat toen hij weer in bed kroop en daar urenlang wakker lag, de schuifelgeluiden hoorde, en ook nu en dan gekreun, het schrapen van een keel, en iets als het kraken van een bed wanneer de slapende zich op zijn andere zijde legt. 's Morgens vroeg, hij had ternauwernood een uur geslapen, weer een andere orde van de dingen die hij 's avonds tevoren weggelegd had, en toen hij op straat kwam, op de deur de 1 weer uitgeveegd en in een 2 veranderd. Met de hardnekkigheid van zijn ras veegde de Spanjaard voor hij wegging nu het maal-teken uit en maakte er een plus van, zodat de 2 tenminste verantwoord was, en zocht zijn winkel op. | |
[pagina 184]
| |
Daar wilde hij de opgebruikte batterij van zijn lantaren door een nieuwe vervangen, maar toen hij het lampje nog even aandrukte, zag hij dat de oude batterij behoorlijk licht gaf, helder licht zelfs. Laat ik het verhaal niet langer maken dan noodzakelijk is. Hij vond op zijn deur het plus-teken weer veranderd door een liggend kruisje, zodat er nogmaals 1 × 1 = 2 stond. En wat hij ook deed, hij vond het altijd weer terug, net als een ‘mene-tekel’ aan de wand. In het huis zelf, was het duidelijk dat er een medebewoner was, onzichtbaar, maar ook onmiskenbaar. Als hij etenswaren meebracht, was er later soms een deel van opgegeten, zonder dat hij er part of deel van gehad had. Menigmaal was er ook een kleinigheid aan toegevoegd. De meubels die hij zich stuk voor stuk kocht en in de kamer plaatste, vond hij de dag daarop anders gerangschikt terug; zijn kleren die hij nu had opgehangen aan een kapstok, dan eens kennelijk gebruikt en haastig weggeworpen, dan weer netjes afgeborsteld of geperst, gevouwen en behoorlijk weggelegd. Precies zoals men elders kinderen hoort vertellen van kabouters, zo verging het hem. Alleen met dit verschil, dat het iets onplezierigs, bijna griezeligs had, waarvoor een ander dan een gachupín wel degelijk op de loop gegaan zou zijn. Hij niet, hij bleef. En al de tijd dat hij alleen dat huis bewoonde, was er als een schaduw iemand die het mee-bewoonde, en als zijn visitekaartje op de deur schreef: 1 × 1 = 2. Want het was geen kinderhand, dat zag hij wel, die zo hardnekkig deze wijsheid luchtte. Daarvoor stond het soms ook veel te hoog geschreven op de deur en werd het met te grote regelmaat herhaald. Door een huisgenoot die misschien alles deed om zich bekend te maken, maar niet verder gaan kon; die vriendschappelijk en hulpvaardig was, zonder ooit in staat te zijn het licht te bereiken of tastbaar te worden; speels wellicht, maar niet rechtstreeks te achterhalen door de zinnen. En daar nooit iets werkelijk kwaads geschiedde, ging de Spanjaard wennen aan deze bestendige aanwezigheid des nachts, - het weten dat er altijd iemand om en bij hem was, het ritselend gefluister dat hij toch niet kon verstaan, het lichte stappen door de andere kamers, het als vanzelve opengaan en sluiten van de deuren, en de sporen in de schikking van zijn langzaam toegenomen meubels en bezit, welke iemand die ze mee-gebruikt noodzakelijk achterlaat. Hij ging er zelfs van houden, en de enige vrees die hij nog over had, was, dat zijn vrouw en kinderen, als ze zouden komen en bemerken dat hij daar zo'n zonderlinge gast in zijn nabijheid had, het huis zouden | |
[pagina 185]
| |
ontvluchten, zodat zijn werk hier tevergeefs geweest zou zijn. Maar toen ze na geruime tijd tenslotte kwamen, liep het alles anders dan de gachupín gedacht had. Van het ogenblik af, dat de vrouw en kinderen ook het huis betrokken, was de medebewoner niet meer merkbaar. Weg, - voorgoed. Ze snapten niet waarnaar de Spanjaard soms met zoekende ogen scheen uit te zien of met stil-geheven hoofd scheen te luisteren; ze begrepen niet waarom hij weleens doelloos door de kamers liep, alsof hij iemand wachtte. De vrouw had op de deur het opschrift uitgeveegd; er kwam niets in de plaats. Dit gaf de man te denken, liet hem op de duur verstaan, wat mogelijk de diepe zin geweest was van het 1 × 1 = 2. Altijd met zichzelf alleen te zijn in het huis, had misschien wel een tweede Ik te voorschijn geroepen uit zijn oude Ik, een soort van levende echo, een verdubbeling die naast hem leefde, zijn gezelschap zocht, maar hem toch niet, tenzij slechts vaag en zijdelings bereiken kon. Met die verklaring heeft hij zich tevreden gesteld, en zo heeft hij mij dit geval ook trachten uit te leggen. Hij is later een welvarend man geworden, met een eigen winkel en een prettige familie. Hoogst betrouwbaar, zoals ik al bij het begin zei.’ Daar wij allen zwegen, alsof er nog wat komen moest, zei de Ingeniero: ‘Meer valt hiervan niet te zeggen, geloof ik. Of het zou moeten zijn, dat ook dit iets met het huwelijk te maken heeft.’ ‘Het herinnert mij,’ antwoordde ik, ‘aan de uitspraak van een wijsgeer: Altijd een maal een is op de duur twee. Naar aanleiding van de eenzaamheid des mensen is het, geloof ik, gezegd. Nietzsche heette die Duitser, en het boek waarin het staat: Aldus sprak Zarathustra.’ ‘Hij is zeker ook in Yucatán geweest?’ vroeg Moctezuma. ‘Daar zijn heel wat Duitsers.’ ‘Ik geloof van niet. En Zarathustra die in Perzië leefde, heeft ook al niets met dat boek te maken, voor zover ik weet,’ lichtte ik hen in. ‘Wanneer het zelfs in een boek staat, zal het toch wel waar zijn,’ meende doña Anamaria. ‘Wat denkt u van dit alles, mi coronel?’ vroeg ik nu, om ook hem eens uit zijn tent te lokken. Moctezuma trok eens met zijn schouders en zei: ‘Deze dingen komen voor in sommige huizen. Ik voor mij geloof niet dat ze uit de mensen ontstaan, maar eerder uit de dingen. Alle dingen zijn bewoond door de een of andere geest die zich naar buiten kenbaar probeert te maken. Alleen, het lukt de kleine geesten van de kleine dingen slecht. Veel vaker echter wel die van de | |
[pagina 186]
| |
grote dingen, zoals bergen, bomen, huizen. Daar waar er plaats is, groeien ze en worden sterk, zodat ze zich kunnen uiten als ze willen. Mij is een geval bekend van ook zo'n huis waarin het spookte, zoals het gewone volk zegt, dat geen onderscheidt maakt tussen al de wezens die geen mens of dier zijn. Want voor mij is er een groot verschil tussen de geesten van de doden en die andere geesten die verbonden zijn aan ieder ding, en die, als ze je goedgezind zijn, ongemerkt hun weg gaan, maar vervelend of zelfs gevaarlijk worden wanneer je hun niet bevalt. Om die reden worden de bewoners van bepaalde huizen lastig gevallen door verschijnselen die hun vrees moeten aanjagen, zodat ze spoedig weer vertrekken. Hoe meer men zich daartegen verzet, hoe erger de verstoorde geest te keer gaat, tenzij men een middel weet dat sterker dan zijn macht is, en het de geest is, die vertrekt om voor een gunstiger gezinde plaats te maken, ofwel een mogelijkheid ontdekt wordt om hem mild te stemmen, zodat hij de indringers voortaan met rust laat.’ ‘Maar hoe was dat geval dat u bekend is?’ vroeg ik, daar hij ophield, en weer in de eenzelvigheid terugviel, die hij al de hele dag getoond had. Ietwat onwillig antwoordde Moctezuma: ‘Niets bizonders. En het bewijst heel iets anders dan don Salustiano beweerd heeft. Namelijk dat niet zozeer nieuwsgierigheid, dan wel ongeduld de grote fout van de jeugd is. Ongeduld. Men moet geduldig kunnen zijn, ofschoon het moeilijk is voor sommigen, dat geef ik toe.’ Weer zweeg hij. En opnieuw drong ik aan: ‘De Ingeniero heeft verteld, en don Salustiano, en zelfs doña Anamaria. Nu is het uw beurt. Toe...’ ‘Men zou mij toch niet geloven,’ zei hij. Wij protesteerden alle vier, maar Moctezuma antwoordde: ‘U zoudt toch zeggen: dat zijn maar Yaqui-dingen, dat kan niet bestaan. En wat heb ik eraan dat u mij aan het eind zou moeten zeggen: Moctezuma, wij geloven je omdat je onze vriend bent, maar als een ander ons dit verteld had, zouden wij hem niet geloven...’ ‘Je kunt het ons ook vertellen zonder dat wij het geloven,’ zei nu doña Anamaria, wier nieuwsgierigheid door dit alles ook gewekt was. En daarvoor zwichtte hij. Een beetje onverschillig begon hij: ‘Goed dan. Er woonde in mijn dorp een familie, waarvan de dochter in huis gestorven was, en zoals daar de gewoonte is, verliet men de hut na de begrafenis voorgoed, en betrok een nieuwe, die meteen groter en beter gebouwd werd dan de vorige. | |
[pagina 187]
| |
Na een paar dagen echter begon men te merken dat het er niet pluis was. Des avonds, hoewel het windstil bleef, werd plotseling aan de wanden gerukt, dat het hele huisje ervan schudde. En ofschoon men telkens naar buiten ging om te kijken wat er gebeurde, was er niets te zien. De olielamp woei telkens uit; het vuur waarop men kookte, werd plotseling met een klets water uitgedoofd, ofschoon het niet regende; het aarden vaatwerk vertoonde onverwachts scheuren, hoewel niemand het had aangeraakt; en op het weefgetouw bleken plotseling fouten in het doek geweven, die niemand verklaren kon. Kortom, er gebeurde genoeg om de familie te doen besluiten ook deze hut maar te verlaten en in 's hemelsnaam nog weer een andere te bouwen, wat ze dan ook deden en waar ze verder inderdaad ongehinderd leefden. De nieuwe hut die ze verlaten hadden, stond echter veel te aanlokkelijk in het dorp. Ze hadden hem moeten afbreken toen ze weggingen, maar omdat ze dat nagelaten hadden, waren er anderen die de lust niet konden weerstaan, om van de lege hut gebruik te maken, die daar toch maar stond en niemands eigendom meer was. Toen dan ook een kinderloos echtpaar van elders vandaan zich in ons dorp kwam vestigen, lieten ze zich niets gelegen liggen aan de waarschuwingen en verhalen der dorpsbewoners, en betrokken de hut waar ze een poosje schijnbaar ongemoeid bleven wonen. Ze hadden misschien iets bij zich, een tovermiddel of een amulet, dat sterker was dan de geest van het huisje, meende men, en weldra scheen iedereen vergeten wat er vroeger aan de hand geweest was. Totdat de vrouw een kind kreeg. Men begroef de nageboorte bij de deuringang, zoals daar bij ons de gewoonte is, en van die dag af aan begon de vertoning weer. De hut werd bijna onbewoonbaar van het vele rukken en kraken, de kleine ongelukken die er met alles gebeurden en het beven dat ze telkens waarnamen van de aangestampte aarden vloer waarop ze stonden. Ze brachten de gebruikelijke offers, slachtten zelfs een witte kip, waarvan ze het bloed over de grond sprenkelden en langs de binten van het huisje streken, maar alles tevergeefs. De betovering van de hut scheen er juist door te verergeren in plaats van te verminderen. De vrouw wilde, toen niets van dit alles baatte, liefst zo gauw mogelijk weg met haar zuigeling, maar de man beweerde, dat hij in de plaats waar ze vandaan kwamen, een grijsaard kende, die zulke huisgeesten, al waren ze nog zo hardnekkig, bezweren kon, en hij besloot hem te gaan halen, liever dan alle moeite te nemen een nieuwe hut te bouwen en te verhuizen, iets wat hij bovendien alleen had | |
[pagina 188]
| |
moeten doen, omdat hij vreemdeling was en nog niet ingeburgerd, nog zonder compadre's om hem te helpen bij dergelijke moeilijke werkzaamheden. Hij vertrok en kwam na twee dagen terug met de grijsaard. Tot zijn ontsteltenis zag hij, dat het kind inmiddels ziek geworden was; vaalbleek lag het in zijn matje dat met vier touwen aan een van de daksparren hing; het wou niet meer eten en lag maar te kwijnen. Zodat de oude curandero die hij meegebracht had, het eerst van alles met het kind te doen kreeg, dat hij nog diezelfde dag weer met beroken en bezweren enigermate opknapte; niemand kon er dus meer aan twijfelen, of hij zou ook de hut wel verder van zijn boze geest verlossen. De grijsaard zei trouwens, dat het een en dezelfde geest was, die het kind ziek gemaakt had en die de woning teisterde; het ging in één moeite door, zijn bezweringen tot 's avonds voort te zetten, wanneer hij bij het opkomen van de maan er wel in slagen zou, zijn werk volledig te doen en de kwaadaardige geest voorgoed uit de hut te verdrijven. Toen het zover was, riep hij een jongen die in de buurt speelde, een knaap van een jaar of twaalf, en hij zei hem: ‘Luister, jongen, je moet mij helpen. Zie je die grote cachú-boom hier vlak bij de hut? Blijf maar op een afstand ervan staan, maar hou hem goed in de gaten. Totdat je er iets wits naar toe ziet gaan, iets groots en wits als een geweldige vleermuis, maar veel ijler. Dat zal naar die boom toe snellen en in zijn takken blijven fladderen, totdat het als in rook opgaat en helemaal verdwenen is. Als je dat gezien hebt, kom dan naar de hut toe om mij te waarschuwen. Stoot de deur open, al vind je hem ook dicht, en roep: Het is gedaan! Maar kom vooral niet eerder, want daar zou onheil uit kunnen ontstaan, en kijk goed uit.’ De jongen beloofde het, en de grijsaard ging de hut binnen, sloot de deur zorgvuldig en stopte alle reten en kieren dicht, liet de man en de vrouw ieder aan een kant van de hut plaatsnemen, en begon met zijn bezweringen. Hij berookte de vier hoeken van de hut, besprenkelde ze, zong met zijn gebroken stem de oude bezweringsgezangen en sloeg met zijn ratel. Hij was een hele poos daar in het halfdonker bezig, toen de deur opeens openvloog, terwijl de jongen naar binnen schreeuwde: ‘Het gebeurt, het gebeurt, daar gaat hij!’ Maar op hetzelfde ogenblik sloeg weer iets wits de hut in, als een rukwind, dwarrelde rond en vloog opnieuw weg. Een gil klonk uit de arme moeder op, die zag hoe plotseling haar kind uit het matje dat aan de dakspar hing, op de | |
[pagina 189]
| |
grond geslingerd lag, waar zij het bloedend, en al zonder leven opraapte. ‘Te vroeg!’ riep de grijsaard uit. ‘De geest is teruggekomen op zijn vlucht, om zich te wreken, voor de laatste maal nog kwaad te doen, alvorens te verdwijnen.’ De jongen werd gehaald, en inderdaad, hij had de deur opengestoten en geroepen, nog voordat de witte fladderende gedaante de boomkruin had bereikt en opgelost was. In zijn jongensachtig ongeduld was hij, zodra hij de wittigheid zag wegsnellen, naar de hut toe gestormd, met het gevolg dat de boze huisgeest nog een kans kreeg om zijn woede bot te vieren. Het kind was dood en moest begraven worden, en zo waren de twee ouders toch gedwongen een nieuwe hut te bouwen, ergens verweg van de vorige, die de dorpsbewoners toen maar hebben afgebroken om de arme vreemdeling te helpen, en alle anderen die nog na hen zouden komen. De jongen met zijn ongeduld was schuld dat de bezwering niet goed was afgelopen, want de boze huisgeest was al bezig zonder verdere moeilijkheden te verdwijnen. En heb ik geen gelijk, dat jullie deze geschiedenis toch niet gelooft?’ vroeg Moctezuma toen hij aan het eind van zijn verhaal gekomen was. ‘Het is niet leugenachtiger dan al de andere,’ sprak doña Anamaria. ‘Behalve dan het mijne, waarvan ik al meteen gezegd heb, dat het op verbeelding berustte, want mijn aap heeft nooit werkelijk bestaan, alleen in mijn voorstelling.’ ‘Er zijn dingen,’ sprak ik bedachtzaam, om de kolonel niet in de kou te laten. Maar don Salustiano ontnam deze woorden al hun effect door te zeggen: ‘Wat met hekserij verband houdt, wijs ik onherroepelijk af, sinds... Nu dat doet hier niet ter zake. Er is vanavond al genoeg rarigheid verteld, en wat heb je er eigenlijk aan?’ ‘Het is amusant,’ vergoeilijkte de gastvrouw, die daarvoor een dankbare blik van Moctezuma kreeg. De Ingeniero echter stelde vast: ‘Het is niet alleen amusant, het toont ook aan, dat wij niet zo alleen zijn als wij soms wel denken. Ook al neem je wat vanavond allemaal beweerd is, niet zo letterlijk, dan blijft er toch iets over dat er duidelijk op wijst, dat wij gedeelde mensen zijn, in wie veel huist wat wij niet kennen en maar vaag beseffen wanneer het zich aan ons openbaart. Wij zijn omringd door de getuigen van ons willen en ons hopen en ons heimelijkste denken. Dat zal het wel zijn. De wereld is omgeven als door vele spiegels; juist de wereld waarin wij alleen zijn. Wat wij dan soms ontdekken zijn de spiegelingen, de weerkaatsingen van wat wij zelf zijn, - waarschijnlijk. Onze hoop en | |
[pagina 190]
| |
de herinneringen die zo nawerken. Antonio, zoals hij in ons voortleeft en nog vele anderen, die een stukje van onszelve werden. Is het niet zo?’ ‘Zoals Alberto al gezegd heeft: er zijn dingen, heel merkwaardige dingen,’ antwoordde Moctezuma tot een slotsom van de avond, die was omgevlogen. Buiten riep een nachtuil ons naar bed. |
|