| |
Fiesta
Alles was er op voorbereid, dat morgen het grote feest zou zijn van de Twee-eenheid der beide Maagden, buiten in de bidkapel. Men zag het aan de drukte in en om de keuken, aan het uithangen en verzorgen van kledingstukken door de peones, aan hun versnelde gaan en komen. Maar wie het nog niet weten mocht, werd tegen de avond duidelijk gewaarschuwd door de twee indiaanse muzikanten, die als herauten om het gebouw heen, en dan door de binnenplaats de galerijen langs trokken met hun eenvoudige muziek: een fluit die zijn eentonig wijsje van maar enkele lange noten blies, en een trommel die opgewondener, een vrolijk rhythme er aan gaf. En daar gedurende de dagen die voorafgingen hier alle muziek ontbroken had - de beide spelers kwamen blijkbaar van een andere plaats - werd nu de atmosfeer alvast vervuld van kleine spanning, een begin van feestelijkheid, die iedereen vlugger stappen liet en opgewekter kijken.
‘Het is goed dat het feest al morgen is,’ zei doña Anamaria.
‘Nog wat later zou het misschien al niet meer mogelijk zijn vanwege de naargeestige dingen die gaan gebeuren. Dit jaar zullen ze het ons tenminste niet ontnemen.’ En ze slaakte een zucht.
‘Het is vooral goed dat er wat afleiding komt,’ meende don Salustiano. ‘Het wachten wordt voor sommigen onverdraaglijk. Vanmorgen nog zag ik de mesties Remigio klungelen met een repeteer-geweer dat hij wie-weet waar vandaan gehaald had. Nodeloos gevaarlijke spelletjes. Ik heb hem natuurlijk een flinke uitbrander gegeven.’
‘Wat ons overal de meeste moeite gaat bezorgen, is de discipline,’ oordeelde Moctezuma. ‘Die is nooit te vinden in dit land.
| |
| |
We zullen een krijgsraad moeten instellen, net als bij het leger.’ Maar doña Anamaria zei: ‘Laat ons vanavond niet over zulke nare dingen spreken; één avond mogen wij nog doen alsof het een tijd van vrede en rust is.’
Daar niemand zich er tegen verzette, werd inderdaad de avond in aangenaam gepraat over allerlei prettige onderwerpen doorgebracht: het leven op de rancho's in de goede oude tijd, toen een bezoeker nog een zeldzaamheid, een reis naar Mexico haast een onmogelijkheid was. In hun jeugd... De Ingeniero vertelde van suikermolens die met paarden werden aangedreven, op slechte plaatsen zelfs met indio's. Doña Anamaria herdacht de kloosterschool, waar zij haar vroege meisjestijd had doorgebracht, terwijl vandaag de kloosters in het land verboden waren, alsof er alleen maar slechte bestonden en geen goede, zoals die waar zij haar opvoeding genoten had. Don Salustiano vooral haalde met graagte op, hoe in zijn kinderjaren elke man die werkelijk wat waard was, zijn fortuin kon maken, heel wat worden kon, indien hij maar zijn best deed, terwijl vandaag... Met al hun treinen en machines, al hun wonderbare uitvindingen, waren de mensen alleen maar achteruit gesukkeld, vond hij. Want men gunde zich geen tijd meer, en elkander geen gelegenheid om elk op zijn terrein te blijven, zich te ontwikkelen tot wat men wilde worden.
Slechts Moctezuma zweeg, alsof hij geen verleden had. Een weinig voorover gebogen, keek hij peinzend voor zich uit en scheen maar met een half oor toe te luisteren. Zelfs toen de tongen nog losser begonnen te worden, doordat doña Anamaria de tequila-fles liet komen ‘ter ere van de vigilie van het feest,’ zoals ze verklaarde, draaide hij nog niet bij.
Don Salustiano's waardering voor het onthaal uitte zich in de vertelling die hij ten beste gaf over de fluit van Blas, waaraan het fluitgespeel daarstraks hem herinnerd had, en waarmee hij de rest van de avond voor ons voorbij liet vliegen. Ze kwam hier op neer, dat in zijn jongensjaren bij zijn ouders thuis een indiaanse tuinman werkte, Blas genaamd. Bij tijd en wijle, des avonds als zijn werk gedaan was, en hij op de dorpel van zijn hut die achter in de tuin stond, wat zat uit te rusten, haalde hij een kleine rieten fluit te voorschijn, een heel primitief instrument, waarop hij melodieën blies, die altijd min of meer hetzelfde klonken, met maar weinig variatie. Niettemin scheen het hem zeer te amuseren, want hij kon er urenlang mee bezig blijven, en werkelijk, op de duur ging er een zeldzame bekoring van uit, zoals die trage ronde tonen zich verhieven in de nacht
| |
| |
en als guirlandes bleven hangen in de donkere schaduw van de bomen bij zijn hut. De kleine Salustiano ging er, magisch aangetrokken, vaak naar luisteren, aan de voeten van de oude Blas gehurkt, - totdat hij weggehaald werd om naar bed te gaan.
Op zekere dag was Blas, die al een mensenleeftijd bij de ouders had gewerkt, naar hen toe gegaan, en had gezegd dat hij vertrekken wou. Hij gaf geen duidelijke reden op en ging. Een ander deed voortaan zijn werk, maar het bleef stil en eenzaam in de tuin, alsof er iets ontbrak, - wàt, was het kind zich toen nog niet bewust. Tot op een late avond hij, niet in de tuin, maar ergens buiten op de donkere landweg, langgerekt en treurig, een vereenzaamd spelen hoorde; van een fluit. Hij stond meteen uit bed op, luisterde aan het open raam, want hij herkende het gespeel. Dat kon alleen maar Blas zijn!
En terwijl de fluit steeds in zijn oor bleef vleien en bleef klagen, ging de jongen naar beneden toe, en zei zijn ouders, dat daar buiten Blas was, en of hij niet binnen in het huis mocht komen. Zij van hun kant beweerden, dat ze niets hoorden en dat Blas al heel ver was, naar het Zuiden, naar zijn dorp terug. En dat de knaap maar weer gauw moest gaan slapen. Maar omdat het kind bleef volhouden, en om hem eindelijk zijn zin te geven, riepen zij de nieuwe tuinman en zonden hem de weg op, om zich ervan te gaan overtuigen dat er heus geen Blas was. Na een poosje kwam de man terug met een verschrikt gezicht, en zei, dat hij geen fluitspeler had gevonden, maar wel paardensporen en een stervende langs de weg. Hij nam hulp mee, ging weer terug en de stervende werd binnengebracht. Het was inderdaad Blas.
Toen hij de volgende dag wat bijgekomen was, door de goede verzorging die Salustiano's ouders hem gaven, vertelde hij, dat hij eerst werkelijk naar zijn dorp gegaan was, hoewel het hem speet het huis te moeten verlaten waar hij zo lang gewerkt had, en vooral het kind dat hij had zien geboren worden. Maar hij had niet anders gekund, omdat een zonderling en treurig gevoel hem had gedwongen naar zijn plaats terug te keren. En werkelijk, toen hij daar aankwam, had hij gezien dat hij niet voor niets zo onrustig en terneergeslagen geweest was. Want zijn enige zoon, die daar leefde in het huisje en op het stukje land van zijn vader, was ernstig ziek en zou wel spoedig sterven. Het enige wat Blas nog voor hem doen kon, was zijn laatste ogenblikken verzoeten met het spelen op zijn fluit, zoals hij vroeger gedaan had, toen de zoon nog net zo'n kind geweest was als de kleine Salustiano. Het was alsof hij zelf zijn laatste adem door het
| |
| |
instrument uitblies, toen onder zijn gespeel de zoon die eerst zo rusteloos geweest was op zijn ziekbed, kalm en zacht ontsliep. Hij werd in het gehucht begraven, en met tranen in de ogen had de vader in de open kuil zijn fluit bij het lijk gelegd. Blas wilde nooit meer spelen, omdat voortaan zijn eentonige melodieën hem altijd zouden herinneren aan het sterven van zijn zoon. Gebroken en wanhopig liet hij het huisje en het land maar aan de andere bewoners van het plaatsje over, en begon te zwerven, nu zijn leven toch geen doel meer had en hij het werk dat hij eens zo tevreden had gedaan, moedwillig opgezegd had. Zonder zich nog rekenschap te geven waar hij ging, trok hij maar van de ene plaats naar de andere, leefde van hetgeen hij langs de weg vond, en sliep dikwijls zo-maar op het vrije veld.
Een nacht - de nacht dat don Salustiano het gefluit gehoord had - liep Blas strompelend in zijn halve waanzin langs de landweg die hij niet herkend had. Toen opeens vlak vóór hem, een ontzaglijk paard, een ruiter opgedoken was, die hij - verloren in gedachten - niet zo gauw bemerkt had. En voor hij nog opzij kon springen, had hij midden in zijn borst een slag te pakken van een paardehoef, en was de ruiter voortgestormd, terwijl Blas achterover viel. En dat was alles wat hij zich nog kon herinneren, totdat hij in het huis was bijgekomen. Enkele dagen later stierf hij; de paardehoef had heel zijn binnenste gekneusd, en niemand had hem kunnen redden.
Wat het fluitgespeel betrof, dat door de kleine Salustiano was gehoord, dat moet tenslotte toch verbeelding zijn geweest. Want hoe men ook de wegkant en de weg zelf afzocht overdag, men vond geen fluit. En Blas verzekerde zelf ook, dat hij geen fluit meer aangeraakt had, sinds het sterven van zijn zoon. ‘Maar het komt,’ was don Salustiano's oordeel, ‘omdat instrumenten die men jarenlang vol liefde, met zijn eigen adem of gevoel bespeelt, een eigen leven krijgen, nauw verbonden met ons mensenleven, ook al merken wij het niet.’
Daar had je bijvoorbeeld ook de hoorn van een soldaat die voor Zapata vocht, en juist getroffen werd terwijl hij midden in de slag de taptoe voor verzamelen moest blazen. De hoorn deed het toen maar uit zichzelf, hoewel...
‘Dat mag je niet vertellen, dat is van de oorlog,’ gebood doña Anamaria streng.
‘Welnu dan, van die kleine trommel die bewaard werd in de kerk van Tuxtepec...’ zei don Salustiano heel gedwee.
‘Zwijg me van trommels, dat zijn ook maar instrumenten van de oorlog,’ was het antwoord van de gastvrouw.
| |
| |
‘Deze niet. Wanneer hij speelde bij het dansen, en een ander dan de blinde Nicolás hem sloeg, dan...’
‘Nooit heb je een ernstig of stichtelijk verhaal. O, jullie mannen...’ plaagde doña Anamaria nu kennelijk.
En don Salustiano lachte, evenals de Ingeniero en zelfs Moctezuma, die het zelden deed.
De ochtend daarop werd ik reeds in alle vroegte door het gezang gewekt, dat telkens onderbroken werd met het gepaf van klappers. Hoog en vrouwelijk klonk het koor daar tussendoor. Las mañanitas... een aubade. Het was dan ook nog nauwelijks dag. Een fijne nevel hing laag over de prairie, en de eerste zonnestralen wisten nog niet goed hun weg te vinden naar de poorthoek buiten, waar ik al de meisjes - reeds in feestdos - en een half dozijn peones vond, die door de beide muzikanten begeleid, hun ochtendlijk gezang ten beste gaven bij de ingang van de bidkapel. De trommelaar had nu een soort viool bij zich, waarop hij tokkelde. En twee peones staken af en toe wat klappers af, met vrolijke gezichten om de kleine schrik der meisjes, die zacht wiegend op een driekwartsmaat hun vrolijke verjaardagsliederen zongen.
Bijna zonder onderbreking werd een nieuw lied ingezet, met volkse meerstemmigheid. Terwijl de groep thans wat uiteenweek, kwamen op zijn paasbest uitgedost, Elodia en Homobono statig uit de bidkapel gestapt, elk met de kleren van een van de beide Maagden heel voorzichtig op de uitgestrekte handen, en gevolgd door al de zingenden.
De beelden binnen waren door hen uitgekleed en bleven schriel en zielig achter. Van de Ingeniero die inmiddels ook gekomen was, vernam ik de betekenis van dit alles. Bij ontstentenis van een echtpaar op de rancho, zoals dat feitelijk behoorde, waren nu de caporal mayor en het meisje uitverkoren tot de mayordomo's van het feest. Waarmee tegelijkertijd de moeilijkheid der concurrerende Madonna's opgelost was, want Elodia was mayordoma van de Maagd van Guadelupe en de ander mayordomo van de Maagd van Los Remedios. Hun eretaak was niet alleen de leiding van het feest, maar bovenal het wassen van de kleren van hun heiligen, - een bizondere plechtigheid, die meestal aan zo'n viering voorafging.
Ze speelden het, geheel in stijl, ook met mirakel-snelheid klaar, want toen wij ons ontbijt naar binnen hadden, was alweer het vuurwerk aan de gang, dat de optocht met de reeds gedroogde en opgestreken kleren vergezelde, van de binnenplaats naar de kapel terug. Daar kleedden Homobono en Elodia hun beelden
| |
| |
ieder aan, en stroomden nu de anderen binnen, elkeen met een offergift. Al spoedig lag het altaar vol met bloemen, kaarsen, eieren, vruchten, sigaretten zelfs. En doña Anamaria in haar sierlijkste gewaad, bracht een kan olie, opgesmukt met linten en met bloemen, die heel tactisch juist in het midden, even dicht bij beide Maagden neergezet werd. Alles onder het gezang van soms ook wel profane liederen.
Middelerwijl was op het schoongemaakte veld vóór de kapel, al heel wat volk verzameld. Niet alleen wie op de rancho thuisbehoorde, maar ook velen uit de omtrek, uren-ver vandaan. Kleine troepjes, mannen, vrouwen, kinderen, te paard soms, of op ezels, maar het meest te voet, zag men zich de paden over, naar de rancho reppen. De twee muzikanten hadden hulp gekregen en hun ijverig ensemble uitgebreid tot een orkest van vijf man sterkte, dat onvermoeid zijn best deed en ternauwernood de tijd nam een paar slokken pulque te verzwelgen, die in grote aarden kannen rondgereikt werd aan een ieder die maar wilde. Zo begon het feest. Met ordelijke vrolijkheid van kleurige katoenen jurken en rebozo's, schamele breedgerande hoeden en eenvoudige sarape's, rijkbestikte charro-pakken van gespoorde mannen tussen witte indio-hemden, witte broekjes tot de kuit en stoffige sandalen. Er werd gedanst, nog deftig, ingehouden, half-religieus. Een dans die in de bidkapel begon, waar rij aan rij de paren zich met hoofse knikken tot de Maagden wendden, enkele passen maakten, dansend bogen, en steeds op de maat van de muziek naar buiten zwierden om voor nieuwe dansers plaats te maken, om en om, met vrome zekerheid de twee Madonna's - onverschillig welke - een plezier te doen!
Toen dit een ogenblik werd onderbroken, traden Homobono en Elodia naar voren, ieder in de hand een aarden bakje dat aan touwtjes hing, gelijk een wierooksvat, en waaruit ook de lichte, penetrante walm steeg van copal, die hier voor wierook diende, en waarmede zij hun Maagd de oud-aztekische bewieroking toezwaaiden, tot de hele bidkapel ervan vervuld was, op een echte kerk leek en beiden weer naar buiten kwamen.
Daarna, priesterlijk, met onbewogen ernst, zwaaiden zij de rook naar het Oosten en het Westen, naar het Noorden en het Zuiden, de vier windstreken tegemoet, volgens overoude zede, dat geen kwade geest de dag verstoren mocht.
Intussen speelde het orkestje onverdroten verder, waren er zelfs spotters die met luid gelach kwinkslagen debiteerden, zonder dat het iemand ergerde of aan de ernst van anderen afbreuk deed. Iedereen vermaakte zich op zijn manier: hier werd nog
| |
| |
vroom gedanst bij de kapel, maar ginds al wilder, met hartstochtelijker rhythme of potsierlijk; elders zat men breeduit op het gras te eten, of ging pulque rond, zetten een paar - voorbarig - de tequilafles al aan de mond. Peones plaagden schuchtere indio-vrouwen; lieden die van veraf kwamen, breidden breedsprakig nieuws uit voor die van de rancho. En de huisgenoten wisten aan de vreemdelingen te vertellen, welk een vette koe door de padrona was geslacht voor het feestmaal 's middags. Kinderen draafden achter honden, paartjes zaten schertsend bij elkaar. Muziek verbond hen allemaal tot één gemeenschap, wijduitklinkend onder het doorzonde hemelvak en over heel dat onafzienbaar verre land.
Een grote fiësta, inderdaad!
Er kwam een troepje mensen helemaal van San Martin Ocote. Een van hen - een grote eer! - droeg op zijn rug, bevestigd met een draagband om zijn voorhoofd, een soort van gevlochten slee, waarin - verrassing! welk een eerbetoon! bravo! - met touwen vastgemaakt, geen geringere bezoeker dan het beeld van San Martin-zelf, dat het altaar van hun kerkje sierde en dat op visite kwam bij de Maagden.
Met gejuich en verdubbelde muziek werd hij begroet, de draagkorf uit getild en neergezet bij de twee feestelingen. Door de mayordomo's van het feest bewierookt en getooid met bloemen, mocht hij zo de hele dag op het altaar tussen de geschenken staan en in onhoorbare gesprekken met de Maagden al het nieuws uitwisselen van heel een jaar, of kijken naar het dansen, luisteren naar het feestrumoer en de muziek die boven alles uitklonk.
San Martin, met paard en al, de teugels in de hand, een Spanjaard met zijn sik en snor, maar Mexicaan zoals hij met zijn bontste plunje opgedoft, de hooggepunte charro-hoed droeg, van echt vilt, met brede opgeslagen rand, zijn goudbestikte vest waarboven boord en das, en om de schouders de beroemde, nog niet doorgesneden mantel, van fluweel met grote gouden ornamenten weelderig versierd.
De Maagden zouden zich beslist niet bij zo'n deftig heer vervelen, evenmin als al haar gasten buiten, waar het minder deftig, maar nooit onwellevend toeging. Want daar had je de padrona zelf, die nu eens bij de een, dan bij de ander even stond te praten, of zelfs neerzat, proefde van een mooie vrucht die haar werd aangeboden of heel ernstig een zuigeling bekeek, soms schertste, een geschenkje of een kleine dienst beloofde, een goedmoedige vermaning gaf, - nooit meedronk, o neen, dat
| |
| |
niet, - maar zo goedgemutst als zelden verder ging, een paar seconden na-geoogd.
Er volgde pas een pauze toen de zon zo hoog stond, dat een ieder wel gedwongen was de smalle schaduwranden bij de poort en langs een stukje van de buitenmuur te zoeken, en er velen ook verdwenen naar de binnenplaats, onder de galerijen, waar het toch niet koel was, veel te afgeschut voor wat er nog aan wind over de vlakte meegedanst kwam, samen met het olieachtig trillend zonlicht. En dus werd het tijd om te gaan eten Aan de grote keukendeur werd uitgedeeld aan wie maar wilde. Ronde mais-tortilla's dienden daar voor bord, en werden opgetast met bruine bonen waarin grote brokken rundvlees. Voor de indio's van elders, welk een weelde... vlees!
Het eigen volk zat in het grote eetvertrek op banken aan de tafels, maar was door geloop, geroep, gelach, één met de overigen. Rust was er zelfs niet bij het eten; veel te veel zat nog de dans hun allen in de leden. Maar ze namen wel hun tijd ervoor, en men vergat de Maagden niet, met hun vereerde gast, voor wie ook alles, in gepast rantsoen, werd weggebracht en neergezet in de kapel, opdat ze konden zien hoe rijk hun feest was, hoe dit jaar wéér de padrona uitgepakt had zoals niemand, dagen in de omtrek, het ooit deed.
En daar de muzikanten plotseling opnieuw hun deuntjes lieten schallen op de binnenplaats, was er geen sprake van siësta houden, zelfs niet bij degenen die daar buiten langs de muur gehurkt zaten in de schaduwstrook. Want weldra volgden allen de muziek die weer naar het veld trok, waar steeds nieuwe indio's kwamen, wellicht aangelokt door al de lekkere etensgeuren die de rancho als één grote ketel van gebraad en bruine bonen en tortilla's mijlenver verspreiden moest. Er werd alweer gedanst, wat goed was voor de volle buiken en de spijsvertering. Nieuwe liederen klonken, het gepraat, gewandel en gelach werd voortgezet.
De enige die onbewogen voortschoof en zijn weg vervolgde, was de zon, een stralende aan een harde blauwe hemel. Hij stond halverwege op zijn thuisweg naar de heuvels, toen iets nieuws begon: het eigen feest van de peones, dat waarnaar de menigte al reikhalzend begon uit te zien, - de wedstrijd van de charro's. In een optocht kwamen ze van achter het gebouw gereden, rijk in het leer en geborduurde zij, de paarden schitterend van het rijkste tuig. Voorop de kolonel met zijn Relámpago, die steigerde van ingehouden draaflust en bravour, en wel een man of tien daarachter, Homobono, ook Remigio, en natuurlijk Juanito die
| |
| |
beslist een eigen nummertje zou geven. Heel de dag had ik zijn hinkepoot nog niet ontdekt, maar nu was hij een van de eersten, vlak bij Moctezuma.
Ze stapten statig tot voor de kapel, waar zij een halve cirkel vormden. Daarna een paar seconden onbeweeglijk staan, waarop de kolonel zijn grote hoed omhoogwierp en weer opving en te midden van de eensklaps ingevallen stilte een stentor-stem liet schallen: ‘Leve onze Maagden!’ aanstonds door de andere ruiters nagevolgd met dwarrelende hoeden in de lucht en luid geroep van ‘Viva! Viva!’
Als een rollende echo nam de menigte het over. ‘Leve! Leve de Guadelupana! Leve die van Los Remedios!’ Terwijl de paarden driftig achterwaarts gedreven, de halve cirkel weer verbraken en in een carré de vlakte op galoppeerden, Moctezuma in het midden, groot, geweldig, op de briesende Relámpago. En daar begon het wild gedraaf, in cirkels, lussen, krakelingenvorm; het steigeren en springen; onder het rijden bukken om de weggeworpen hoeden op te rapen; en elkander met een snelle rukbeweging uit de weg gaan, of de pas afsnijden. Duizend kunsten. Daar! De manke Juanito stond met één been op zijn zadel, als een circusgast. De onvoorzichtige! Remigio hing aan de paardennek en schoof dan weer tot achter op de stuit, een slang gelijk. De mayordomo kreeg maar niet genoeg van het vangen van zijn hoed, die hij bij het rennen voor zich uit wierp en weer greep, met beide handen. Alle kunsten werden met bravo-geroep en groot gejuich ontvangen.
Maar Moctezuma reed slechts; reed zoals alleen volleerde meesters doen, niet met burleske kunsten, maar nu eens in draf, dan plotseling wendend in galop, dan na een steigering, gelijk een bliksemschicht, in volle ren de horizon gelijk een lasso met zijn vuist inpalmend, weer terug, om dan met grote modieuze stappen van het paard tot naar de dichtstbijzijnde omheiningen te gaan, en daar te laten zien op hoe ontelbaar veel manieren men kan springen. Nagevolgd door Juanito, die moest tonen dat hij ook iets van die kunst verstond; en dan door alle anderen. Telkens hoger, telkens verder!
De muziek die alweer lang de wijde wereld met nog meer rumoer en spanning vervulde, steeg en daalde mee met het bravogeroep. Geen man zat meer. Bijeengedromd, goedkeurend, critiserend, lachend werd het ruiterfeest gevolgd. En daar kwam als een dwaze laatkomer, zoals zijn vak meebracht, onze nachtwaker Heliodoro, op een muilezel die hij als paard had opgetuigd, terwijl hij er van boven als een charro, maar van onderen
| |
| |
als een doodgewone ‘indio pendejo’ uitzag, met zijn witte kuitbroek en sandalen. Door hielgeschop dreef hij de onwillige ezel naar de bidkapel; met dodelijke ernst onder de algemene vrolijkheid om deze welgeslaagde caricatuur. En voor de ingang wierp ook hij zijn oude en verrafelde strohoed in de lucht, en miste hem natuurlijk, viel van de ezel af, maar sprong er dadelijk weer op, zo behendig als een jaguar, en riep uit: ‘Leve de Maagd van Guadelupe, en dood aan de slechte regering!’ Wat de lachende toekijkers een storm van bijval ontlokte, een hoerageroep, dat alle voorafgaande applaus overtrof. Met honderdvoudige echo's werd zijn leus herhaald, en rolde weg over het veld, naar de ruiters, bij wie Heliodoro zich hieltrappend, rukkend, wanhopig gebarend, ging voegen.
‘De klassieke kreet van Hidalgo,’ zei don Salustiano, die ineens naast mij stond. ‘Met deze leus is die vrome, strijdbare pastoor de eerste grote revolutie in dit land begonnen, die ons van kolonie tot een onafhankelijke republiek gemaakt heeft. Jammer dat de leuze die in het kerkje van Dolores aangeheven werd, ook nu nog gelden blijft, en nodig!’
‘Ik heb u gemist, daarginds,’ antwoordde ik, en wees hem naar de ruiters die druk bezig waren met een wedloop naast elkaar.
‘Geen zin,’ zei don Salustiano. ‘Weet je wat vanmorgen is gebeurd? Een der vaquero's, die hier voor het feest kwam, bracht drie koeien mee, gemerkt X.M. Mijn merk; dat van de Rancho der Tien Mysteries. Uitgemergelde, verdwaalde beesten. Wat gebeurt er met mijn vee? Met alles? Het is niet om uit te houden. Eerst had ik nog wel geduld, toen ik slechts weinig wist en verweg was. Maar nu... vlakbij... Ik moet iets doen, en het moet donders gauw gebeuren. Dit verwenste wachten! Snap je, dat ik weinig zin heb in een feest?’
‘Volkomen. Maar zolang de anderen nog niet gereed zijn...’
‘Altijd de anderen,’ zei hij bitter.
Ik werd plotseling weggetrokken uit mijn eigen opgetogen stemming. Don Salustiano had gelijk. Vervloekt getalm.
Terwijl wij zo nog stonden, kwam de Ingeniero, door een indio gevolgd, zich bij ons voegen. De indio bleef op een afstand staan.
‘Het spijt mij, als ik stoor,’ begon de Ingeniero met een ongewone aarzeling. ‘Maar deze man hier komt van ginds,’ - hij wees naar het Oosten - ‘en hij heeft wat nieuws. Vertel het zelf maar,’ sprak hij met een wenk dat de indio tot bij ons komen zou.
‘Vertel,’ beval don Salustiano.
De man begon: ‘Ja, padroncito. Men beweert... ik heb het zelf gezien... de rancho staat in brand.’
| |
| |
‘De rancho? Welke?’
‘Die nabij San Pedro de Ixtla. De Rancho van de Tien Mysteries, zoals ze die noemen. Er is rook, een grote hoge rook. En vlammen.’
Don Salustiano stiet een vloek uit.
‘Heb je het zelf gezien?’ vroeg hij nog twijfelend.
‘Ja, padroncito. Met mijn eigen ogen die de wormen zullen vreten.’
‘En er zijn nog Federales daar?’
‘Men zegt het.’
‘Weet je het niet zeker?’
‘Ay, quién sabe, padroncito.’
Zonder nog een woord te zeggen, stapte don Salustiano weg en liet ons met de man alleen, die inderdaad voorbij de rancho was gekomen op zijn lange weg naar hier, voor het feest, en die de nieuwtjes van zijn reis verteld had met de onverschilligheid en het terloopse dat bij indio's het nieuws steeds heeft. Totdat de Ingeniero het al gauw na aankomst van de man door anderen vernam, en het nu bekommerd aan de baas was komen melden. Even later zag ik don Salustiano op zijn paard de richting van het ruiterfeest uit draven. Ging hij zijn gepijnigde gemoed daar wat verstrooien; uitrazen misschien? Een paar seconden, en ik wist al beter, toen ik hem met Moctezuma en een derde - het was Juanito, stellig - naar het Oosten weg zag schieten, pijlsnel, half-voorover zoals mannen rijden met veel haast, en zeker niet voor hun plezier.
De anderen gingen onverstoorbaar verder met hun spel. Het feestrumoer, het dansorkest, de kleurige indita's die nu bij elkander babbelden, omdat de mannen voor het paardenspul hun vrouw een poos vergaten, alles roesde en feestte verder. De Ingeniero ging met slome passen weg. En omziend naar de bidkapel zag ik daar de hidalgo-charro San Martin te paard, die eensklaps leek op don Salustiano, tussen zijn twee ideale vrouwen: een die maar een rancho was, verloren echter, in gevaar; en een die wel een rancho had, maar onbereikbaar was gebleven, - doña Anamaria Valdés. Zodat ik nu wel begreep, waarom hij hier geen vreugde vond, gelijk de overigen.
Zachtjes begon de avond met haar wijde, bleke armen heel de menigte van feestelingen en de stoere, in een lila waas gehulde rancho te omvatten. Niemand van de vreemdelingen dacht echter nog aan huiswaarts keren; niemand van wie op de rancho zelf behoorde, aan naar bed gaan. Toen de zon gelijk een vlammend, helrood wiel de diepe voor achter de heuvels binnen- | |
| |
wentelde, de ruiters naar de stallen waren teruggegaan, na van de hoogte van hun paarden nog wat scherts en spot te drijven met degenen die slechts toegekeken hadden, toen werd weer gezongen voor de Maagden, weer gegeten, dapper, alsof dit de eerste maaltijd was, en wéér gedanst. Peones brachten fakkels, die hun rossig schijnsel over de prairie verspreidden, - zo stond misschien ook de rancho ergens ver, in onheilspellend weifellicht te branden... Maar hier werden klappers afgeschoten, en het mooiste kwam nog: Vuurwerk! Molens met een fijne vonkenpluim, als een fazantenstaart van puur rood goud, en wervelend, steeds sneller, tot de staart een vurig wiel werd. Donderbussen, door de vrouwen met een hoog gegil van kwasi-angst beantwoord. Pijlen die hun vonkenregen in de hemel drupten, of zacht uit elkander ploften tot een handvol rode en blauwe bollen, uitgeworpen in de nacht, hoog boven al die dansende en dwarrelende mensen, de steeds-maar-door blatende muziek, de paartjes die ginds in de donkere hoeken onbewogen stonden te vrijen. In de bidkapel veel kaarsenschijn; daarbuiten: sterren, het verstilde vuurwerk van de Melkweg, ongestoord door al de klappers, het getjingel, het gefluit.
Maar ergens ver, drie ruiters...
Neen, ik had genoeg van het feest en zocht het woonhuis op. Beneden was nog druk geloop, maar op de bovengalerij heerste een doodse stilte. Ik kwam daar slechts Elodia tegen, welgekapt, haar lange zwarte vlechten om het hoofd gewonden en bijeengehouden door een rode strik op het voorhoofd. Met haar wijdgeplooide jurk en de huipil die zoveel bloot liet van haar hals en schouders, zelfs een stukje van de licht-gebruinde volle boezem.
‘Ha, Elodia, bevalt het feest je?’
‘Si, señor.’
‘Je bent ook mayordoma. Wat een eer! En heb je veel gevraagd aan de Guadelupana?’
‘Ja, señor. Ik heb haar een gelofte gedaan...’
‘Kijk-kijk. En mag ik weten waarvoor?’
Haar glimlach streed met haar verlegenheid. Ze keek mij aan met grote zachte ogen, die ze echter dadelijk neersloeg bij mijn eerste stap vooruit. O, deze weerloos-lieve indita's. Candelaria... Luz... nu zij!
‘Nu?’ vroeg ik.
‘Dat de onzen mogen winnen. Maar dat liever toch geen revolutie komt,’ hernam ze bijna fluisterend.
‘Dat vroeg je? Ben je bang?’
| |
| |
‘De revoluties zijn altijd zo boos. Er vallen doden en gewonden.’
‘Dat is waar. Maar onvermijdelijk.’
‘Onvermijdelijk, helaas,’ antwoordde zij, en schuifelde om weg te komen. Ja, ze moest maar gaan, want anders... En ze diende al evenzeer als ik om de padrona te denken, dat was God-nog-toe maar al te waar.
‘Weet je ook waar doña Anamaria is?’ vroeg ik, niet zonder bijbedoeling.
‘Daar. Hier vlakbij, in de rookkamer,’ zei het meisje nu wat luider en repte zich weg.
Ik ging het vertrek binnen, waar doña Anamaria bij het open raam in het donker zat. Alleen wat schijnsel van de fakkels buiten, sloeg in zachte golven gazig, rossig licht in het venstervlak en langs de randen van haar silhouet. Het feestrumoer en het geknal der klappers drong gedempt naar binnen.
‘Stoor ik, padroncita?’ vroeg ik, als een echte huisgenoot.
‘Neem plaats. Ik ben de drukte wat ontvlucht. Waar blijven die drie mannen toch; het is al laat. Een dwaasheid er naar toe te gaan; het heeft geen nut. En juist die twee... Wanneer ze maar voorzichtig zijn... Het is en blijft een dwaasheid.’
Strengheid en bezorgdheid gaven een bizondere donkerte aan haar stem, een diepe trilling die mij nieuw was.
‘Wie begaat er nooit een dwaasheid voor een rancho?’ zei ik ondoordacht.
Doña Anamaria keek verrast op. ‘Ja... wie niet...’ ontviel het haar, haast toonloos; en ze bleef een poosje peinzend staren.
Tegenover vrouwen altijd wat onhebbelijk om mijn verlegenheid niet al te zeer ontbloot te tonen, had ik lust op het thema door te gaan, iets van haar vroegere houding tegenover don Salustiano in een toespeling te zeggen, en hoe jammer ik het vond dat zij hier als een vrouw de plaats innam, die feitelijk voor een man bestemd was. Maar ze scheen mij thans in deze schemer plotseling zo heel alleen, vol zorg en bijna hulpeloos, zoals ze was gezeten met de handen in de schoot gevouwen, de rebozo om zich heen geslagen, om de heus nog tengere schouders en de armen, - dat ik het maar slikte en enkel zei: ‘Dit is geen rancho voor geprikkelde of wilde stieren, enkel voor gedweeë koeien, slachtvee, melkvee, vrede en gezapigheid. Dat is mijn indruk.’
‘Deze rancho kan niet zonder vruchtbaarheid bestaan,’ zei doña Anamaria zacht. ‘Wij leven van de kalveren die elk jaar de kudden weer voltallig maken. En daarvoor zijn stieren nodig. Aan de fokkerij besteden wij de meeste zorg, zoveel als aan al het andere tezamen. Is je dat ontgaan? Er zijn hier tien peones
| |
| |
of nog meer, tegenover elke vrouw; je moet vandaag niet rekenen.’
‘En geeft u dat geen...’ - eenzaam, wilde ik zeggen, maar ik zei: ‘geen zonderling gevoel?’
Ze gaf geen rechtstreeks antwoord. ‘Met de jaren,’ zei ze na een korte aarzeling, ‘leert men zich toch in alles schikken; wennen, liever gezegd. En zo'n aangewende toestand, daar kan men op de duur zelfs niet meer buiten, - hoe zonderling en onverdraaglijk het een en ander ook mag schijnen. Ik zou, denk ik, spoedig sterven als ik niet meer hier was.’
‘Don Salustiano vècht!’ zei ik, nog steeds geobsedeerd.
‘Hij is een man. Ik... maar een vrouw.’
‘Europa en de stier... een goddelijke stier.’ Het was mijn lippen over, voor ik het weerhouden kon. Maar zij begreep het slechts gedeeltelijk, want ze hernam: ‘Hier is het Amerika en de stier. Het liefelijk en welvarend land Amerika, waarvan wij dromen, maar dat nog geen volle werkelijkheid geworden is, en de stier van al die rusteloze, onbedwingbaar-wilde mannenkracht, die hier juist bij de besten zoveel onheil sticht, ze dwingt tot tegenweer, tot heftigheid, ze drijft naar de ondergang. Amerika wordt weerloos meegesleept, en toch... de stier is meester, hij beveelt, hij doet net wat hij wil, en hij regeert! En dat is onrechtvaardig, even onrechtvaardig als onheil-verwekkend, al zal jij als man het wel niet toegeven.’
Daar ik geen polemiek over de sexen met haar wenste, zei ik niets hierop, en stak bedachtzaam zwijgend maar mijn pijp aan. Na een poosje ging doña Anamaria uit zichzelve voort: ‘Je bent nog jong, al heb je misschien veel gezien, veel meer dan wij. Maar wat je nog onmogelijk ontdekt kunt hebben, is de wonderlijke strijd die hier gevoerd wordt tussen onze vrouwelijkheid, die enkel zacht wil zijn en dienstbaar, en behagen zoals onze mannen zich dat wensen, en vooral ook offeren, - alles doen wat er gevraagd wordt; en aan de andere kant, dat eigene, persoonlijke, misschien wel harde, maar toch levensechte, wat zichzelf wil zijn, ook in ons vrouwen, - een zelfstandigheid, een eigen wil, iets dat in vorige generaties onderdrukt werd en maar zelden uiting vond, doch dat er niettemin als een soort kern is, zo goed als onze vruchtbaarheidsorganen, en dat eindelijk vandaag begint te rijpen tot een kameraadschap die zich wel ten volle geven wil, maar niet kan onderdoen, voor niets of niemand, ook niet voor de man.’
‘Zelfs hier in Mexico?’ bracht ik in het midden.
‘Juist hier, mijn waarde vriend. Wat ik bedoel, is niet de dwaas- | |
| |
heid van de suffragettes, niet de omgekeerde wereld van de gringa's in de States, en zeker niet het apenspel van de moderne vrouwen in Europa, die zichzelf ontvrouwelijken en slechts caricaturen worden van de man, liefst van verwijfde mannen. Wat in ons Amerika wil groeien, is de vrouw die rustig-aan haar weg zoekt, economisch onafhankelijk doordat zij haar beroep of werkkring heeft, zó onafhankelijk dat zij minnares kan zijn en dit dan zonder schaamte, echtgenote en toch geen huisslavin, en moeder zonder de perversie van het moederschap tot fokster, zoogster, kinderensloof en onbeloonde meid. Zeker, liefde is een compensatie, - maar ze is voor bijna alle vrouwen ook een straf, en dat is tegen de natuur der liefde. Evenzeer als tegen de natuur der vrouw.’
Doña Anamaria zei het ietwat driftig, maar met een beslistheid die mij elke zin tot tegenspraak ontnam. En feitelijk moest ik ook beamen wat ze meende. Als het mogelijk was. Zijzelf... mislukt kon ik haar toch niet noemen; geenszins...
‘En die dwazen blijven nog maar weg,’ ging zij opeens voort, zonder overgang. ‘Wanneer het vandaag het feest niet was van onze Maagd, ik zou geloof ik dodelijk ongerust zijn. Maar op deze dag zal hun beslist niets overkomen, denk je niet?’
Haast meisjesachtig klonk dit laatste, en ik moest haar, meer dan vijftigjarige, er weer op aanzien; die ook nu nog regelmatig-mooie trekken, ondanks enkele rimpels welke thans veeleer verwiste schaduwen geleken, en de sterke, resolute mond die in de schemer tot mij sprak.
‘Heeft u zich ooit zelf wel met de fokkerij bemoeid?’ vroeg ik om haar wat af te leiden.
‘Zeker. Denk niet dat ik hier alleen maar rondkijk, enkel maar beveel en vit. Soms wel, maar soms ook niet. Ik denk bijvoorbeeld aan die stier die later naar de States verkocht werd, en bekroond is in Chicago, met een eerste prijs, in goud. Pimiënto hadden de vaquero's hem gedoopt, waarom weet ik zelf niet. Misschien wel omdat hij zo vurig en zo heetgebakerd was. Ze hadden heel wat met dat heer te stellen en moesten hem toch ontzien, omdat het een modelbeest was en al van jongs af aan bestemd voor grote dingen. Daarom mocht hem niets overkomen en hem geen haartje gekrenkt worden. De eerste twee jaren ging dat nogal, maar later... het was een echte vechtersbaas, die niet alleen geen andere stier in zijn nabijheid kon dulden, maar zelfs de koeien aanviel, en als hij het op zijn heupen had in het voorjaar, zelfs peones zonder veel ervaring. Mettertijd werd hij bepaald onhandelbaar, en eens toen hij weer losgebro- | |
| |
ken was, heeft het de jongens wel een uur hard werk gekost om hem te vangen en behoorlijk naar zijn eigen plaats in de corral terug te krijgen. Maria purísima, wat was het een wildebras! Ik hield erg veel van dat beest, zoals je wel begrijpen kunt. Hij was de trots van de bedoening hier, en het onderwerp van aardig wat gesprekken. Ik had dan ook niet het minste plan hem te verkopen, wou hem in de fokkerij zijn werk laten doen als vader voor een uitgezochte kudde. Onder mijn persoonlijk toezicht werd ermee begonnen, maar Pimiënto had als steeds zijn eigen wil, en die leek meer op die van San Bernardo, om aan het hoofd der horden Saracenen te bevechten, dan op die van... laat ik zeggen: San Agustín, die de vrouwen achternazat, voordat hij een heilige bisschop werd.
Pimiënto brieste en sloeg en keek met bloedbelopen ogen elke koe aan, die hem werd gebracht. Zodat de beesten schichtig werden en het werk niet lukte. Enkel op het vrije veld ging hij zijn gang, en net niet met de koeien die wij als zijn echtgenoten hadden uitgezocht, maar met de mindere soort. Wel, men zegt dat ook veel mannen zo zijn.
Soms, wanneer ik het waagde om mijn hand te leggen op zijn kop, tussen zijn horens, scheen hij te kalmeren en gaf hij de indruk handelbaar te zullen zijn. Maar niet zo gauw had ik mijn hand weer weggenomen, en dat moest natuurlijk, wilde hij zijn werk doen, of het slaan en stoten en gebries begon weer. Pimiënto bleef onhandelbaar, en de peones, zelfs Homobono die de beesten kent alsof het mensen zijn, verklaarden zich onmondig tegenover zijn bezeten toorn en woestheid, en zijn slechte willekeur. Tot ik een inval kreeg. Sommige vaquero's, ouderwetse, vrome, hebben de gewoonte om een stier die dekken moet, tevoren te besprenkelen met een takje in een kom met wijwater gedoopt. Voor het goede resultaat. En God mag weten dat zoiets geen kwaad kan. Ook met Pimiënto hadden zij dit middel dat de Kerk ons heeft gegeven, meer dan eens gebruikt. Maar tevergeefs, hij bleef de duivel die hij was, en ik begreep, dat hij met krachtiger middelen aangepakt moest worden.
Heb je niet het medaljon gezien, dat ik gewoonlijk aan mijn hals draag? Neen, vandaag niet, omdat ik mijn gouden kruisje om heb, voor het feest. Net als op Zondag. Maar het medaljon is iets bizonders. Niet alleen omdat het van mijn moeder was, maar omdat iemand van haar kennissen die helemaal naar Rome ging, het meegenomen had, en daar het penninkje der Maagd van Los Remedios heeft laten zegenen door de paus zelf, en het toen weer meegenomen heeft voor moeder. Als dáárin geen
| |
| |
kracht schuilt, dacht ik, weet ik het niet meer. En toen Pimiënto weer zo stond te snuiven en te trekken met zijn poten, dat geen mens, laat staan een koe in zijn nabijheid durfde komen, heb ik het bandje van mijn hals gedaan, en ben ik naar hem toe gegaan. Ik heb mijn hand tussen zijn horens, op zijn kop gelegd en hem eerst gekalmeerd, toen met hetzelfde bandje het gezegende medaljon voorzichtig aan zijn woeste hoorn vastgemaakt, en - net wat ik verwacht had - Pimiënto was getemd! Zo kalm en rustig als de beste fokstier, ook toen ik hem losliet. Zijn ogen stonden niet meer wild, hij snoof en sloeg niet langer. De vier peones die er nodig waren om hem in bedwang te houden, wisten niet meer wat ze zagen.
Zo kwam de eerste koe, de tweede en de volgende. En van die eerste keer stamt ook Baboso. Alles slaagde. Dat is het geheim, zei ik, dat is het enige wat hem te machtig is; we zullen morgen verder gaan, en elke dag tot hij geen boe of ba meer zeggen kan. Maar ik was veel te zeer gehecht aan het medaljon om het hem 's nachts, als er geen toezicht was, te laten. Dat hij het er af kon schuren - want zo'n beest heeft ook een soort verstand - en het misschien vertrappen zou of onder de mest vertreden. Dus nam ik hem het medaljon weer af, wat hij braaf liet geschieden.
Denk echter niet, dat het daarmee afgelopen was. Hij brak diezelfde nacht opnieuw los, alsof hij door de uren dat hij zo getemd geweest was, dubbele kracht gekregen had voor later. Zoals dikwijls ook de mannen dubbel slecht gaan worden, als ze eenmaal zover zijn, dat er een aantal vrouwen is, dat hen verwent. Toen ik Pimiënto nogmaals het gezegende penninkje om wou hangen, liet hij het niet langer toe en met een valsheid die ik niet van hem verwacht had, haalde hij een stoot uit, die maar net een haartje scheelde, of ik was geraakt. Ik heb nog steeds het overhemd waarin zijn hoornpunt een scheur trok. Werkelijk, hij had de duivel in zich, en wist voortaan wat hem stond te wachten als hij het medaljon weer op zijn kop zou krijgen. Daarom liet hij het niet toe. Van niemand meer. Verstand had hij... verstand van boosheid.
Tenslotte heb ik hem toen maar verkocht, omdat een gringo die hier kwam, en Pimiënto zag, mij een fantastisch bod deed. Hoe die hem getemd mag hebben, weet ik niet; alleen, dat hij met goud bekroond werd en zelfs in de kranten stond. Gelijk dat met zo menige onverbeterlijke booswicht gaat. Ja, afgezien van het spreken, hebben deze beesten veel van mensen weg, en God de Schepper mag het weten, waarom hij ze niet heeft laten spreken. Al laat hij ze soms wel degelijk verstaan...’
| |
| |
Ze zweeg en vroeg toen eensklaps: ‘Maar waarom heb ik je eigenlijk dit geval verteld?’
‘Als een bewijs dat u ook practisch werk doet op de rancho,’ zei ik.
‘O ja, juist. Natuurlijk lachen mannen zoals onze vriend Salustiano om zoiets. Hij zei toen hij het hoorde: “Vrouwenwerk om vee te fokken met een medaljon.” Maar vrouwenwerk of niet, hij heeft toch meer dan eens moeten bekennen, dat mijn vee niet onderdoet voor dat van wie dan ook, misschien zelfs beter is van tijd tot tijd. Waar blijven hij en Moctezuma overigens... Ik word nu werkelijk ongerust.’
Ze stond op, keek naar buiten in de nacht, waar reeds de fakkelschijn verminderd was, en ook het stemmenrumoer, zodat nu de muziek al meer geïsoleerd en nachtelijk klonk. Maar af en toe sloeg nog een klapper, of een vuurpijl gierde weg. Het feest was bezig zachtjes uit te doven, want het liep al tegen middernacht.
‘Daar heb je ze!’ riep doña Anamaria opeens, terwijl ze uit het raam boog. Ik stond naast haar, maar zag niets. De prairie lag daar waar de lichtschijn niet meer reikte, vlak en duister als een nachtelijk meer. Doch haar gespitste oren - of was het haar bezorgdheid misschien - meenden hoefgetrappel te bespeuren. En ze had gelijk. Drie ruitersilhouetten werden zichtbaar, zwenkten om de rancho heen, naar achteren, waar de paardenstallen zich bevonden; en terwijl de mannen daar nog bezig moesten zijn, stond doña Anamaria bij de vensternis met saamgevouwen handen iets te prevelen, dat vermoedelijk een dankgebed of smeekbee tot de Maagden was.
‘Dus jullie zijn tot helemaal erbij gegaan,’ zei ze op haar strenge toon toen don Salustiano en de kolonel de kamer binnentraden.
‘Onvoorzichtigen! Net kleine kinderen.’
‘Inderdaad, tot aan de poort,’ bekende don Salustiano kleintjes.
‘En wanneer de Federalen...’
‘Met de paarden die we hadden?’ sprong hem Moctezuma bij.
‘Qué va, señora! Weet u niet dat tegenwoordig deze kerels maar op bokken rijden, die als paarden aangekleed zijn? Er was geen gevaar dat ze ons te pakken kregen, heus.’
‘Ze schieten uit een hinderlaag. Gelukkig heeft de Virgen jullie op haar feest beschermd,’ zei de gastvrouw.
‘Dat zal het zijn,’ sprak don Salustiano heel gelaten.
‘En de rancho?’
‘Stond in brand. De achterkant alleen; de stallen. Zeker stro in brand geraakt. Van zulke bruten is niet anders te verwachten. En de suikermolen ligt in puin. Maar dat was al bij het begin,
| |
| |
toen wij nog vochten. Het is alleen nu erger om te zien, en reddeloos vervallen. Nergens is meer vee te vinden...’
Doña Anamaria legde eventjes haar hand op zijn schouder en zei, nu veel zachter: ‘Waarom ben je ook gegaan? Alleen maar om te lijden. Ben je nu veel wijzer? Ik geloof van niet.’
‘Ik moest toch weten wat er aan de hand was. Het kon van alles zijn. En nu maak ik mezelf tenminste niets meer wijs. De boel is naar de maan.’
‘Het is heel goed dat ik de zaak meteen verkend heb,’ vulde Moctezuma aan. ‘Dat moest toch nog een keer gebeuren. Onvermijdelijk.’
Don Salustiano greep hem hartelijk bij de arm. ‘Dat is waar ook. Laat eens kijken naar die wond!’
‘Je bent gewond?’ riep doña Anamaria uit. ‘Ook dat nog! Waarom heb je het niet dadelijk gezegd? Ga zitten. Heb ik het niet gedacht? Die roekeloosheid!’
‘Het is werkelijk niets. Een schampschot. Uit een hinderlaag, zoals u al gezegd heeft. Jammer dat ik niet teruggeschoten heb. Dat kon niet, anders zou de hele troep gealarmeerd zijn, en nu misschien op weg naar hier. Maar wreken zal ik het, bij alle goden. Gauw genoeg.’
Terwijl hij sprak, begon Moctezuma behoedzaam de linkerpijp van zijn lange charro-broek van onderen los te knopen. Ik zag nu dat er een bloedvlek op zat.
‘Je hebt je geweldig beheerst... om niet te schieten,’ zei don Salustiano met vlakke bewondering.
‘Jullie hebt je laten schieten,’ mompelde doña Anamaria terwijl ze wegsnelde om water, medicijn en verbandmiddelen te halen. Moctezuma maakte inmiddels de zakdoek los, die hij om zijn been gebonden had, en die stijf aangedrukt geweest was door de nauwe rijbroek. ‘Het is niets ergs,’ zei hij het been ontblotend.
‘Overmorgen is het beter.’
Buiten was het stil geworden, nacht. Ik zag de laatste indio's vertrekken; grijze vlekjes, zoals schapen in de duisternis.
|
|