| |
Rancho de la Trinidad
Wat in de verte eerst niet meer dan een der talloos vele lage heuveltjes geschenen had, een schemerige steenhoop in het late maanlicht, en daarna een grijswit, spookachtig, breed silhouet, bleek eindelijk inderdaad de Rancho da la Trinidad.
Het leek een droom-kasteel, zo op een afstand, uit de tunnel
| |
| |
van de nanacht, door de spitse vensternis van mijn vermoeidheid heen gezien, rechtlijnig in de weekheid van het late uur, en toch onwerkelijk. De kruinen van de bomen als vervlietende arkaden; laag en lang een muur. En wat zovele dagen, nachten zelfs, de poort van mijn verwachting was geweest, werd nu de grote stenen ingang die wij binnenreden naar een patio vol sluimer. Slaperig verspreidde een lantaren op een paal zijn goudrood licht, en slaperig begroette ons de wachter. Klein en priesterlijk omhangen met de toga van het volk, zijn donkere sarape, en de brede strohoed vlak daarboven, zodat zijn gezicht alleen maar stem was.
‘Vijf ruiters, is dat alles?’ vroeg hij, voor hij weer de poort zorgvuldig sloot. En zonderling, opeens had niemand haast om af te stijgen, hield de nieuwe omslotenheid van deze plaats ons lange en geduldige minuten in haar ban. Totdat een donkere vrouwestem van ergens boven vroeg: ‘Wie zijn het, Heliodoro?’
‘Don Salustiano en vier anderen,’ riep de wachter hees omhoog. ‘Weest welkom!’ klonk het weer van boven.
Daarna pas steeg don Salustiano af, en volgden wij zijn voorbeeld, drukten voor het eerst mijn voeten zwaar op de aangestampte grond, vanwaar de geur van vee, van vochtig hooi, misschien van koffie zelfs, mij tegemoet steeg. En nog steeds verlieten wij elkaar niet, vielen we in een lage brede ruimte neer, waar banken stonden en wat lange tafels in het spaarzaam licht dat door de wachter was ontstoken. Eetzaal der peones, dacht ik bij het horen van de schuifelstappen over stenen vlak ernaast. Geen van ons sprak. Wij sliepen wakend, wachtten zonder haast, nu het einddoel was bereikt.
Toen kwam ze binnen, doña Anamaria, groot, in een wijd, donker kleed, een doek om het hoofd geslagen.
‘Welkom,’ zei ze nogmaals.
Haar gezicht... ik zag het nog niet. Want vlak achter haar dook uit het duister buiten, de gestalte op van een welbekende.
‘Ingeniero!’
‘Ay, caray, Alberto!’
De verrassing zulk een goede oude vriend van ginds, de Rancho de los Diez Misterios hier terug te vinden, luwde alleen maar door de vele klopjes die we elkander op de ruggen gaven. Met hem hier werd het toch nog een thuiskomst, nu al.
Onderwijl begroette doña Anamaria, wat terzijde, don Salustiano. De Ingeniero met zijn veel te lange snor bracht mij bij haar.
‘Ik ken u al,’ zei ze, ‘men heeft mij al van u verteld.’ De slaap
| |
| |
die nog haar stem omfloersde, gaf er iets innemends aan, iets van een diepe alt. Maar het gezicht was streng; de trekken, regelmatig maar toch wel zo oud als ik geschat had, werden enkel door de spiegeling van haar grote ogen wat verzacht. Ondanks dat, - vooral de mond, gewend om te bevelen, had iets hards. Een eerste indruk, dus met voorbehoud, dacht ik. Hoewel gewoonlijk juist. Ontegenzeggelijk klonk haar stem mij sympathiek, zoals ze omgewend naar het zijvertrek riep: ‘Is de koffie nog niet klaar, Elodia?’
‘Ja, padrona.’
Even later kwam het meisje binnen, ranke indiaanse, huiverend nog in haar haastig aangetrokken jurk, maar met vijf kommen waaruit hete koffie dampte. Lang geslurp ontstond.
‘Zo kunnen jullie nog een paar uur slapen,’ moedigde doña Anamaria ons aan. En tien minuten later sliep ik werkelijk in het kleine kamertje dat mij werd toegewezen. In een bed, prinsheerlijk uitgestrekt.
Omdat geen sterveling mij kwam wekken, sliep ik met de droom der reizigers na een behouden thuiskomst: in een stille, landelijke morgen, kalme kanovaart, de spiegeling van zacht groen in kabbelend water. Het geklingel van een dorpje in de verte, klokkenspel.
Het bleken koeien langs het buitenvenster, toen ik opstond en bemerkte, wat een gat ik in de dag geslapen had. De zon stond reeds op middaghoogte. Stralend over de prairie, de lichtgewelfde klingen in de verte. En toen ik, ongewassen nog, mijn hoofd stak door de kamerdeur, keek ik van onder de overdekking der benedengalerij recht op de binnenplaats, die mij nu heel wat groter scheen dan 's nachts. Verblindend zonlicht blonk er op de grond, en van de overkant klonk het gerinkel en het brommende gepraat van vele mannen, bezig aan hun maaltijd. Even later verscheen de Ingeniero om te kijken hoe het met mij stond. Hij nam mij mee om te gaan eten. Zijn snor stond schriel en rafelig aan de punten, dwars over zijn gezicht. Onmogelijk lang. Hij zag dat ik er met iets van een lach naar keek, en gaf mij de verklaring: ‘Ik heb, toen we van de Rancho moesten vluchten, bij mezelf gezworen, mijn snor niet te zullen knippen, voordat ik er weer terugkwam. Met don Salustiano natuurlijk. En al wordt hij nu een meter lang, het zal mij een zorg zijn. Mijn vrouw is er toch niet om mij te bevitten; ik heb haar in Monterrey gelaten, bij haar familie. Ik heb bezwaren tegen vrouwen in de legertros.’
Wij liepen door de zij- en achtergalerij naar het zaaltje waar
| |
| |
we eten moesten. Onderweg, terwijl hij telkens stilstond en mij vasthield aan mijn arm, vertelde hij nog, dat het tegenwoordig hier meer van een kampement had, dan van een gewone rancho. Wat voorbijtrok, vond hier een gastvrij onthaal en kreeg instructies bovendien. ‘Je zult wel lachen, als je Moctezuma ziet,’ zei hij nog, ‘maar het is een pientere kerel, reken maar. Ze krijgen aardig wat met ons te stellen, wanneer de zaak hier eenmaal begint. Ik ben benieuwd wat voor berichten don Salustiano heeft meegebracht.’
Het viel mij niet moeilijk in de kleine eetzaal te ontdekken, wie Moctezuma zijn moest, - nog voor hij zijn naam gezegd had, opstaand naast doña Anamaria, tegenover wie don Salustiano zat. Inderdaad, een keizerlijke gestalte had deze indio met rechte haviksneus en lichte, ronde ogen, als die van een vogel. Indio van gezicht, maar verder met het uiterlijk half van een hacendado, half van een krijgsman, met een gordel vol patronen dwars over zijn bestikte hemd. De nauwe rijbroek van de charro's, grijs-gestreept, sloot tot onder zijn enkels op zijn schoenen aan, waarachter de veelpuntige sterren van zijn sporen. Doch de buiging waar ik mee begroet werd, had iets soepels en slangachtigs, zonder dat het afbreuk deed aan het majestueuze dat hij had, wanneer hij rechtop stond. Naast hem was don Salustiano haast een dwerg of een kobold. Zijn donkerbruin gezicht was olieachtig glad, net als zijn zwarte lokken, waarvan er een weerbarstig langs zijn voorhoofd hing en daar - telkens vergeefs - werd weggestreken met een kort, maar driftig handgebaar.
‘Uw vriend en kameraad, kolonel Moctezuma!’ zei hij, zo gewoon alsof ik reeds tevoren zijn goed recht beaamd had op die even tragische als glorieuze naam van de Aztekenvorst, die Mexico aan Cortés had verloren, eeuwen her. Iets onbegrijpelijks, wanneer de oude keizer er ook maar bij benadering zo uitgezien had.
‘Veel genoegen u te kennen, kolonel,’ zei ik, van het eerste ogenblik af voor hem ingenomen.
Doña Anamaria reikte mij de schotels aan, en zorgde dat ik veel at ‘om weer op mijn kracht te komen na de lange tocht,’ zoals ze haar aansporingen verdedigde. Ze zorgde trouwens met een soort van strenge vriendelijkheid ook even oplettend voor haar overige gasten. Niets ontging haar, zelfs niet toen de kolonel in druk gesprek geraakte met don Salustiano, en ikzelf in een niet minder drukke conversatie met de Ingeniero, die mij nauwelijks de kans liet om de gastvrouw, nu bij daglicht, wat nauwkeuriger te observeren.
| |
| |
Neen, het leed geen twijfel dat ze twintig, dertig jaar geleden mooi moest zijn geweest. En zelfs nu nog had ze over zich iets onvolgroeids, gelijk zovele vrouwen die - omdat ze kinderloos gebleven zijn - heel anders ouder worden dan de meesten, met iets meisjesachtigs nog in hun gebaar en gang, en hun gezicht vooral, dat zelfs door rimpels en verslapte spieren heen, zich als de schaduw van een blos bemerkbaar maakt. Iets kinderlijknaïefs misschien. Er was aan haar iets tengers, niet zozeer in haar gestalte, die de middelmaat van de Ingeniero nog wat overtrof, maar in haar hals en schouders waaromheen de luchtige huipil - een vierkant uitgesneden hemd - bijeengehouden werd door een heel fijne, geborduurde sluier, de rebozo, die de trots der welgeklede vrouwen op het land is. Er lag ook meer klaarte in haar stem; zelfs als ze fluisterde was het niet mogelijk haar mis te verstaan, zo duidelijk articuleerde zij met de twee rijen blanke, nog zeer gave tanden. Slechts haar armen en haar volle, grote handen toonden kracht; dezelfde die men soms vermoeden kon wanneer haar mond zich samentrok en zij haar grote ogen vast op één punt richtte, in de ogen van degeen tot wie ze sprak of op het ding waarover zij het had of nadacht. Tenger zeker niet; een sterke, strenge vrouw, met wat aan zachtheid in haar leven moest, wel erg diep verborgen. Maar toch, wellicht ergens toch nog kwetsbaar.
‘Ik zou eerst eten, Moctezuma,’ zei ze. ‘Salustiano heeft, veronderstel ik, in geen week een christelijk maal gehad.’
En don Salustiano dadelijk: ‘Dit is een allerchristelijkste maaltijd, Anamaria. Voortreffelijke spijzen, met de beste chile, die van Moctezuma's nieuws gekruid.’
Er leek - zo op het oog - geen gedwongenheid in beider omgang te bestaan. Van het eerste ogenblik af hoffelijk-vriendschappelijk, lieten ze in hun spreken zelfs geen ondertoon doorklinken van iets dat niet voor iedereen bestemd kon zijn. Dat stelde mij gerust voor wat mijn kleine vrees voor complicaties mocht betreffen; hoe had ik ooit kunnen twijfelen aan deze rijpe, wijze mensen, en had don Salustiano zelf maar één moment van aarzeling kunnen voelen, zoals hij mij zelf bekend had?
Nieuwe schotels kwamen binnen, met een vriendelijk lachje - al iets van herkennen - door hetzelfde meisje als des nachts, Elodia, neergezet. De gastvrouw at juist zoveel dat wij mannen geen gevoel van schrokkerigheid konden krijgen bij de volle borden die al pratende in onze magen werden weggewerkt.
Maar allengs werd door het nieuws dat de Ingeniero mij ver- | |
| |
telde, toch mijn aandacht van het eten afgeleid naar onze toestand, die hoogste eigenaardig bleek.
Een groot deel van de indio's, afhankelijk van de hacendado's van Tamaulipas, stond geenszins aan de zijde der regering die onteigende, maar had in de overtuiging dat zij toch bedrogen werden, voor de oude, vertrouwde meesters partij gekozen tegen de onteigenaars. In de overtuiging dat er revolutie komen ging, waren de meesten naar het gebergte gevlucht, in ontoegankelijke, makkelijk verdedigbare dorpen, waar ze vaak familie hadden. Dikwijls kwamen er nog kleine groepjes langs, te elfder ure nog besloten naar de anderen te gaan. Wanneer men afzag van de vrouwen en kinderen, vormden die thans verspreide mensen, meest peones, een uitstekend contigent voor de achterhoede. De aanval echter moest geopend worden door de troepen die uit het Noorden kwamen, de geoefende soldaten van een paar al jaren ontevreden generaals, in de eerste plaats van generaal Ortíz in Monterrey, en zou dan plaatselijk worden ondersteund door mannen die de kolonel hier bij elkaar bracht, instrueerde en bewapende, en daarna verder zond. Vandaar zijn nu reeds wekenlang verblijf op doña Anamaria's rancho. Ook omdat hij hier op de aankomst wachtte van een oudere generaal met veel ervaring uit de revoluties al na don Porfirio Diaz' tijd, een zekere generaal Francisco Xavier Zulueta. Deze zou de taak van Moctezuma overnemen, en de ander zou, omdat hij juist op de indio's een grote invloed had, de mannen in de bergen bij elkander brengen, mobiliseren, en vanuit de westhoek trachten als een wig de Federalen te verdelen, oostwaarts naar de zee te drijven, zodat zij tussen de manschappen van Ortíz uit het Noorden en de anderen van hier in de klem kwamen te zitten. Een voortreffelijke strategie, vond de Ingeniero, en als men ook elders in de andere staten die nog twijfelachtig waren, evenzo te werk ging, dan was de revolutie gauw genoeg gedaan, de overwinning zeker.
De lange verschoten snor van de Ingeniero trilde van de geestdrift bij het geven van deze summiere uiteenzetting. Voor hem stond het vast, dat alles gaan zou zoals hij het bijna mathematisch vóór zich zag. Als een gelovig man had hij de onwrikbare overtuiging, dat een zaak die hij rechtvaardig achtte, ook moest zegevieren. Weliswaar heel vaak met moeite, daar wij in een snode wereld leven, maar tenslotte overwon het goede steeds. Ik voelde mij niet competent zijn woorden nu al critisch te beantwoorden en misschien door te gaan voor jonge ketter. Ik was veel te blij dat hij er was.
| |
| |
Van don Salustiano werd verwacht, dat hij als een der meest geziene personnages van de streek zijn invloed op de mannen van de buurt zou laten gelden, om zich volkomen in dienst van de opstandelingen te stellen, ze van het nodige te voorzien en enkele haarden van tegenstand die er nog waren, misschien tot inzicht te brengen. Want het enige nadeel van kolonel Moctezuma, een prachtig leider voor de oorlog zelf, was, dat hij niet van hier afkomstig was, maar uit de staat Durango, in het Noordwesten.
‘Hij is feitelijk een Yaqui,’ zei de Ingeniero, nu opeens zo zacht dat ik alleen het horen kon. ‘Maar hij heeft zijn sporen al verdiend.’
‘Waarom is hij dan maar een kolonel, geen generaal, zoals zovelen?’ vroeg ik.
Zonder mij te antwoorden, riep de Ingeniero schuinsweg over de tafel heen: ‘Hé, mi coronel, Alberto hier wil weten waarom u geen generaal is!’
Moctezuma onderbrak hetgeen hij juist bezig was tegen don Salustiano te zeggen en ontblootte heel zijn sterk gebit tot een soort van grijns.
‘Omdat veel anderen die nog stommer zijn dan ik, toch generaal geworden zijn, hoop ik het ook nog eens te worden,’ zei hij.
‘Maar voorlopig is het genoeg dat ik een beetje kolonel ben.’
‘Een goede kolonel is beter dan een slechte generaal,’ vond don Salustiano. En doña Anamaria vroeg meteen: ‘Is het waar dat de meeste generaals muy brutos, erg rauw zijn?’
Moctezuma grijnsde opnieuw. ‘Dat wordt beweerd. Heeft u nog nooit gehoord van generaal... zijn echte naam is mij ontschoten, hij wordt nu door iedereen generaal Aspirine genoemd?’
De anderen knikten en ik vroeg: ‘Was hij zo bang, dat hij een aspirine nam als hij moest vechten?’
‘Integendeel,’ zei Moctezuma, ‘hij heeft zijn naam verdiend door rauw te zijn. Een keer zat hij op het voorterras van een café, ik meen dat het in Saltillo was, maar het kan ook ergens anders zijn geweest, in elk geval, hij zat een glas te drinken. Generaals, zegt men, drinken meer dan kolonels, om rauwer te kunnen worden. Zodat ik ook hierin zal moeten bijleren. Hij zat daar, toen een schoenpoetsertje naar hem toe kwam, en hem vroeg: Mag ik uw schoenen een boleada geven, mi general? Zeker, antwoordde hij, natuurlijk. Want wat is een generaal zonder blinkende schoenen, nietwaar? Het poetsertje zat vreselijk zijn best te doen, toen de generaal hem vroeg: Wat kijk je triest vandaag, peladito; heeft iemand je iets gedaan? Generaals hebben soms
| |
| |
een grote goedhartigheid, moet je weten. De arme peladito zei: Neen, mi general, maar ik heb de hele dag al zo'n verschrikkelijke hoofdpijn. Dan moet je iets innemen, zei de vriendelijke generaal, waarom neem je niet een aspirine? Het schoenpoetsertje keek wanhopig naar hem omhoog. Ik heb al van alles genomen, mi general, antwoordde hij, maar niets helpt. Weet mi general soms iets dat werkelijk helpt? Zeker, zei de ander, neem dit wat je zeker van alle hoofdpijn afhelpt. Hij reikte naar zijn achterzak, greep zijn pistool, en schoot het tegen de kop van het schoenpoetsertje af. Zo ben je van je lijden af, moet hij daarbij gebromd hebben, voordat hij met zijn pasgepoetste schoenen wegwandelde, - een kogel is evengoed als aspirine. Sindsdien heeft hij de naam gekregen van generaal Aspirine.’
‘Is het niet waar, dat ze erg rauw zijn!’ riep doña Anamaria uit, met een gebaar van ontzetting.
‘En heeft men hem ongemoeid gelaten?’ vroeg ik.
Moctezuma moest me wel erg naïef vinden, want hij antwoordde: ‘Hoezo? Voor een schoenpoetsertje? De manschappen hebben zich kapotgelachen toen ze het hoorden, en het heeft hem juist populair gemaakt. Een bijnaam is altijd een teken dat je populair bent, nietwaar.’
Er blonk een gloeiende spot in zijn lichte ogen.
‘Vertel zulke dingen maar niet, als generaal Zulueta vandaag of morgen hier is,’ vermaande doña Anamaria ernstig.
‘We moeten eerst nog zien of hij een werkelijke generaal is, en niet alleen in naam,’ meende Moctezuma. ‘Maar dat merkt men in een dag.’
Onze koffie namen we in een bovenvertrek, waar het koel was, aan de schaduwkant, en de twee hoge vensters openstonden voor de luwe prairiebries.
‘Ik resumeer, dat er intussen al een hoop gedaan is,’ stelde don Salustiano vast.
De kolonel zei: ‘O, het beste komt nog. Als het maar niet al te vroeg begint.’
Ik merkte nu, hoe er een kleine wreedheid trilde in zijn grijns; de Yaqui...
‘Als het maar geen Rozenkrans van Amozóc wordt,’ bracht doña Anamaria donker in het midden, terwijl ze de dunne rebozo dichter om zich heen trok, als om zich zelfs met zo iets voile-achtigs tegen het naderend gevaar van schietpartijen te beschermen.
De anderen knikten in geredelijk beamen, maar don Salustiano, die bemerkte dat ik het gezegde niet begreep, zei: ‘Je bent nog
| |
| |
te kort hier, om die uitdrukking te kennen. Ze betekent... wel, een keer werd in het dorpje Amozóc een vrome bidstond ergens in een huis gehouden. Enkel maar voor vrouwen. Zoals dat daar in die kleine plaatsen gaat, de mensen zaten bij elkaar gehurkt de Rozenkrans te bidden. Geen vreedzamer en eentoniger bezigheid is denkbaar, dan het laten murmelen van die vrouwenstemmen en het rollen van de kralen in hun vingers. Af en toe kwam er nog een naar binnen, hurkte bij de rest, terwijl het bidden onverstoord bleef dreinen. Tot er nog een vrouw bij kwam, die heel per ongeluk trapte op de rebozo van een ander die niet al te zeer in haar gebed verdiept was. Kijk toch uit je doppen, onderbrak de neergehurkte haar geprevel, was je nooit je ogen? Wanneer ik zo'n smeerpoets was als jij, antwoordde de andere, die nog niet door de algemene vroomheid aangestoken was. Een derde bidster riep: Gaat weg als jullie ruzie maken, jullie heidenen! En een vierde suste: Wie het gebed verstoren, blijken h..., neen, ik verzwijg het woord uit respect voor het beste deel van dit gezelschap. Maar in een oogwenk was het in dat huis de grootste vrouwenruzie. En omdat de kamer veel te klein was voor hun tieren en kabaal en het handgemeen dat er ontstond, werd het geruzie buiten voortgezet, op straat. De mannen kwamen kijken wat er aan de hand was, kozen dadelijk partij en vochten. Met machete's en pistolen, zij. En zelfs de kinderen en de honden. Heel het dorpje Amozóc vocht, en was hard aan de gang zichzelve uit te moorden. Pas twee dagen later, toen er Federale Troepen kwamen, maakten zij een einde aan die kleine revolutie, die begonnen was met vroom gebed. Vandaar die uitdrukking: de Rozenkrans van Amozóc.’
‘Net wat je zegt,’ bevestigde de gastvrouw met een hoofdknik.
‘Als de revolutie maar niet net zo iets wordt.’
Wat later ging ik met de Ingeniero het terrein verkennen. Don Salustiano had de Rancho de la Trinidad heel goed gekenschetst. Alles blonk er en was keurig onderhouden. Nog het meest de grote stallen die aan de achterzijde waren gebouwd, en nog een eigen ingang hadden, welke op een reusachtige omheinde plaats, een grote corral aan de prairiezijde uitkwam. Het beste vee ter wereld, in mijn lekenoog althans, stond daar bijeengedreven, op de schoft gemerkt met de T. van Trinidad. Vaquero's stapten ijverig rond met emmers, lasso's, roepend naar het vee om het te scheiden. Schril contrast met de geordendheid die bijna stilte was in het grote huis dat vierkant, als een witgekalkte, landelijke kazerne om de patio stond. De
| |
| |
mest werd voor een boomgaard, vlak naast de corral gebruikt; een flinke donkergroene strook die men op die manier veroverd had op de onwillige prairie-grond. Een lange ren vol kippen en een kleinere corral voor schapen die nu waren weggevoerd, en dan de paardenstal, - een hele rijkdom! Zeker vijfentwintig paarden stonden er, en er was plaats genoeg voor meer. Een glanzend geroskamde moor, die een palm boven de andere beesten uitstak, bleek het rijpaard van de kolonel. Relámpago, bliksem, heette hij, vertelde Ingeniero, die klaarblijkelijk zijn hele militaire hoop op Moctezuma had gevestigd.
Vervolgens achter het ommuurd gedeelte, schuren en een kleine werkplaats met een smederij; een magazijn dat tevens winkel was voor de peones, en een kleine, op dat ogenblik gelukkig ongebruikte ziekenzaal, twee bedden rijk. Een miniatuur-dorp op zichzelf, waaraan alleen het kerkje ontbrak.
‘Dat kun je denken,’ zei de Ingeniero. ‘Als we weer bij het woonhuis zijn, zal ik je ook dàt nog laten zien.’
Voordat wij echter op de tocht die uren in beslag nam, zover waren, kwamen wij doña Anamaria tegen, nu heel anders dan daarstraks gekleed. Haar grauwe rok van ruwe stof liet een gedeelte van haar benen vrij, die in een stevig paar hoge rijlaarzen staken, zoals de jagers elders dragen, als ze moeten waden door moerasgrond. Een eenvoudig hemd, bijna een mannenhemd, stond open aan haar hals, waaromheen een eenvoudig snoer hing met een medaljon. Ze had een strohoed op, niet anders dan door de peones wordt gedragen; in de hoge bol daarvan ging heel haar haarwrong schuil. Ze zag er zo wel erg kordaat uit, maar veeleer bizar dan mannelijk. Naast haar liep een licht-gebogen man, ook van omtrent de vijftig, die de caporal mayor, de hoofdopzichter was, en aan mij voorgesteld werd met de zeer goedhartige naam van Homobono. Blijkbaar waren zij tezamen op inspectie, iets wat doña Anamaria - zoals de Ingeniero mij vertelde - dagelijks deed en nooit verzuimde. Zoals een kapitein dat op zijn schip gewoon is. Soms verscheen ze, zei hij, ook alleen, als ergens iets bizonders opgeknapt werd, en ze had misschien nog meer verstand van beesten dan haar caporal mayor of een van de peones. Met één blik zag ze in de kudde welke koe wat ziek was, welke stier zich mank gevochten of verwond had. Alles merkte ze op, en uit het ‘Ja, padrona,’ waarmee de peones haar bevel beantwoordden, klonk steeds ontzag.
Ik maakte het al dadelijk mee, toen ik haar even volgde naar de opslagplaats van brandstof, waar twee mannen bezig waren hakhout op te stapelen. De bijlen waarmee ze de takken tevoren
| |
| |
gekloofd hadden, lagen nog vlak bij de deur, naast de spanzaag.
‘Waarom gebruiken jullie het hakmes met de lange steel niet?’ vroeg doña Anamaria, eerst onverschillig.
‘Die is bot, padrona,’ antwoordde een der peones met even hoed-oplichten.
‘Dan slijp je hem.’ Het donkere in haar stem werd al wat scherper.
‘Ze waren in de smederij net bezig met wat anders, padrona.’
‘En je weet niet dat er nog een slijpsteen staat in de grote corral? Al drie weken ben je hier en je weet het nog niet. Qué va!’ Het klonk nu werkelijk bijna mannelijk. Hard, zonder luid te zijn.
‘Ja, padrona.’ De man lichtte weer zijn hoed heel even op, terwijl hij het zei; onderdanig, hoewel zonder bedeesdheid. Zijn kameraad kwam hem te hulp: ‘Met de kleine bijlen gaat het gemakkelijker voor ons, dan met het grote hakmes, padrona.’
‘Zeg dat dan meteen,’ bromde Homobono. Maar doña Anamaria had hun de rug al toegedraaid en liep verder, rustig om zich heen kijkend.
‘Een merkwaardige vrouw,’ zei de Ingeniero terwijl wij samen verder gingen, de andere kant uit. ‘Even merkwaardig als Moctezuma. Soms denk ik bij mezelf: wat een verschrikkelijk paar zouden ze samen zijn; of verschrikkelijk is eigenlijk het woord niet, maar overweldigend, te machtig. Ik verdenk de kolonel ervan, dat hij meer dan normale achting voor haar heeft, iets in de geest van liefde, - op zijn manier dan. En van haar kant, - quién sabe. Niet dat er iets is, beslist niet... Wel, het gaat ons werkelijk niets aan, hou het voor ongezegd, ik dacht te luidop, wat een kwaal is van de naderende ouderdom.’
Arme don Salustiano, dacht ik bij mijzelf. Wanneer dit waar zou zijn en hij iets merkt... Als het waar is, zal hij het zeker merken, nog vóór ieder ander... Maar ik wachtte mij wel, zelfs één woord hierover uit te spreken; de Ingeniero wist misschien niet eens iets af van don Salustiano's vroegere liefde. Zijn bekentenis, die avond in de Sierra Madre, moest ik in mijn binnenste begraven houden, zelfs tegenover don Salustiano zelf, en daarom ook niets trachten te ontdekken, al werd ik toch zeer nieuwsgierig gemaakt door hetgeen de Ingeniero was ontvallen. Met een grote omweg langs de moestuin en de ritselende milpa's, waar de mais al hoog stond, kwamen we aan de voorzijde van de rancho, bij de grote poort, dezelfde die ons door de wachter 's nachts geopend was. Die ingang bleek thans groter nog dan ik gedacht had, uitgebouwd tot een vooruitspringend gedeelte,
| |
| |
dat iets weg had van een voetstuk van een toren, zoals bij sommige oude stadspoorten. Overdag kon men er vrijelijk in en uit gaan. Bij dat prairiewaarts uitgestulpte gedeelte van het huis, nog aan de buitenkant, hield de Ingeniero mij staande.
‘Je moet nog even mee,’ zei hij, liep er voorbij, en in de hoek die gevormd werd door de buitenmuur, bemerkte ik een diepe nis, waarin een lichtje brandde. Een bidkapel! Wij traden binnen, en tot mijn verbazing zag ik, dat daar, boven een houten altaar, op hun sokkeltjes aan de muur niet een, maar twee Mariabeelden stonden. Onmiskenbaar. Ze hadden veel van elkander weg, met hun kleine kopjes zonder uitdrukking, en aangekleed in echte manteltjes van geborduurde zijde. Het enige verschil was, dat de ene een miniatuur-kindje op de arm droeg, de andere niet, daar zij haar handen samengevouwen vóór zich hield. Aan hun voeten op het altaar lagen enkele simpele offergaven: een ei, twee maiskolven, een bosje bloemen en een stukje kaars. Daarnaast stond nog een lege fles, en in een aarden potje brandde een pitje boven smoezelige olie.
Juist wilde ik de Ingeniero vragen wat die zonderlinge verdubbeling te betekenen had, toen het meisje Elodia op haar blote voeten aankwam met een oliekannetje in de hand, kennelijk om het lichtje te vernieuwen. Ze zag ons staan en wilde weer verdwijnen, maar de Ingeniero riep haar en zei, dat ze gerust haar gang kon gaan. Hij maakte plaats voor haar. En terwijl wij toekeken hoe ze voorzichtig de olie bijschonk, zonder dat het vlammetje doofde, vroeg hij goedmoedig spottend: ‘Van welke van de twee Maagden hou jij het meeste, Elodia?’
‘Ik weet het niet, señor,’ antwoordde het meisje met een verlegenheid die haar zuiver gevormd gezicht nog aantrekkelijker maakte in de schemering van de kapel.
‘Kom, dat is niet mogelijk. Je durft het niet te zeggen, hè?’
‘De Guadelupana,’ klonk het met een lieve aarzeling, terwijl zij naar de grond keek.
‘Dus je wilt zeggen dat de Maagd van Los Remedios niet erg veel waard is?’ ging de Ingeniero voort met zijn wreedaardige spot.
‘Niet zó veel...’ antwoordde Elodia bijna toonloos.
Ik had het kind wel in mijn armen willen sluiten, zo zacht en onschuldig zei ze het, terwijl ze daar stond met haar frêle gestalte in de lange katoenen jurk, en van verlegenheid haar tenen bewoog.
‘Ik ben partijganger van die van Los Remedios,’ zei de Ingeniero kwasi-ernstig en wees naar het rechtse beeld, dat met het kindje.
| |
| |
‘Maar daar ze de Guadelupana met rust laat, zal ik het jou ook maar doen.’
‘Ja, señor.’
Hij gaf het meisje een goedmoedig schouderklopje en verliet de kapel. Ik keek haar nog even na, terwijl ik hem volgde, zoals ze daar met haar primitieve devotie stond te wachten, totdat wij kerels van de andere partij - zoals ze nu denken moest - ons verwijderd hadden.
‘Je kunt je niet voorstellen,’ vertelde de Ingeniero bij het weggaan, ‘hoe diep het onderscheid bij de mensen zit, tussen de Maagd van Guadelupe, waarvan de wonderbare afbeelding in een kerk op de heuvel Tepeyac, nabij Mexico hangt, en die van Los Remedios, het miraculeuze houten beeldje in een ander dorp, ook nabij de hoofdstad, op een heuvel. De Guadelupana is het eerst aan een indio verschenen, met de boodschap dat zij de beschermster van zijn hele volk was, en de opdracht een kapel voor haar te laten bouwen, op dezelfde plaats waar vroeger de tempel gestaan had van een aztekische godin, die van de aarde en het koren, geloof ik. Als teken van de echtheid van haar verschijning liet ze hem bloemen plukken op een plaats waar niets dan wilde cactus groeide. Prachtige castiliaanse rozen, die de indio in zijn kleine sarape deed en naar de bisschop bracht. Toen hij daar zijn sarape vol met rozen voor de bisschop opengooide, zag deze, hoe daarop de afbeelding van de Maagd was afgedrukt, precies zoals ze aan de indio was verschenen. En deze doek heeft men toen in de kerk gehangen, die gebouwd werd op de plaats van haar verschijning.
Het beeld van Los Remedios werd door de eerste Veroveraars meegebracht, aan het hoofd van hun troepen. Ze noemden haar La Conquistadora, de Veroveraarster. En met recht. Sindsdien is zij de patrones der nieuwe heersers gebleven, en bij al onze vele oorlogen en revoluties, hebben over en weer de partijen een van de beide Maagden in hun vaandel gehad. Als de Madonna goed haar best gedaan had, werd ze net als een echte soldaat bevorderd tot kapitein, kolonel, generaal zelfs. Met uniform en al. Omgekeerd werd ze vaak, en dat gebeurt nòg wel, wanneer ze de vijand in handen viel, gefusilleerd als een doodgewone verraadster. Verbeeld je! Alsof onze Heer Jezus twee moeders gehad had, een goede en een slechte, een echte moeder en een stiefmoeder!’
En de Ingeniero grinnikte vanuit zijn eigen geloofsovertuiging en vroomheid, terwijl hij zei: ‘God moge het ze vergeven, en heel Mexico!’
| |
| |
Maar mij bleef dit samengaan hier toch bevreemden, en des avonds toen wij weer allen bij elkaar zaten in de gemakkelijke stoelen van de koffiekamer, vroeg ik doña Anamaria na een welgemeend compliment over de voortreffelijke staat van haar rancho, waarvan ik alleen nog maar het gedeelte in de naaste omtrek gezien had, naar de reden van de zonderlinge doublure in de bidkapel.
‘Het is,’ zei ze eenvoudig, ‘omdat ik zelf een grote verering heb voor de Maagd van Los Remedios, onder wier bescherming deze rancho staat, sinds ze in vroeger eeuwen tot drie keer toe teruggekeerd is om in een maguey, dat is een agave van de wildernis, te leven. Hier is immers ook een soort van wildernis. Maar om de peones en de meisjes ook het hunne te geven, heb ik de Guadelupana er naast gezet, precies even hoog. Het is toch een en dezelfde Maagd, nietwaar? En het kan niets geen kwaad. Nu is iedereen tevreden en zegt zijn gebedje tegen wie hij wil.’ ‘Hebben de indio's dan werkelijk zo'n verering voor hun Madonna?’ vroeg ik.
Doña Anamaria antwoordde: ‘Over een dag of acht zal het wel blijken, wanneer hier het feest gevierd wordt. Van beiden tegelijk. Je zult het zien.’
‘Als ze maar niet onder elkaar gaan vechten,’ meende don Salustiano met een zweem van spot.
‘Niet onder mijn ogen. Niet zolang ik hier ben,’ sprak doña Anamaria streng. ‘De twee Maagden tegen elkaar uitspelen is heidens!’
‘De Guadelupana is heidens,’ zei kolonel Moctezuma voor zich uit. ‘Want ze is ouder dan de Spanjaarden. Ze is onze oude godin Tonantzin, die ook maagd en moedertje was. De strijd tussen christendom en heidendom duurt voort in ons binnenste, ook daar waar ze niet naar buiten gevoerd wordt.’
‘Zo is het,’ antwoordde don Salustiano, die onkerks als hij was, met een glanzende zwarte steen op zijn voormalige rancho volstaan had; een steen waaraan de indio's wonderkracht toekenden en zijn heersersmacht over die plaats. Zonderling genoeg was ze vlak voor de daadwerkelijke onteigening op de Rancho der Tien Mysteries spoorloos verdwenen, en misschien dacht hij daaraan toen hij voortging: ‘De wonderkracht van voorwerpen of beelden schuilt enkel in het geloof waarmee wij ze bezielen. Wie maar gelooft, kan alles, ziet alles en beleeft alles wat hij gelooft. Daarbuiten is naar mijn opvatting de wereld dood gelijk een berg. Je weet wel, de bergen die men door geloof verzet.’
‘Het is omdat jullie mannen in de grond nog heidenen bent,’ zei
| |
| |
doña Anamaria, meer in het bizonder tegen don Salustiano en de kolonel.
Zij ontkenden, noch beaamden het, en ik voor mij besloot geduldig tot het feest te wachten, voor en aleer hierover bij mijzelf een oordeel te vellen.
Daar gedurende de volgende dagen iedereen het druk had met zijn speciale bezigheden, bleef ik meestal aan mijn lot overgelaten. De Ingeniero had een groot aantal wapens na te zien en te herstellen in de smederij, waar een peón hem hielp, en waar hij soms de grootste moeite had, ervoor te zorgen dat de punten van zijn toch al erg verwaarloosde snor niet verbrandden. Don Salustiano was meestal bezig met Moctezuma, om de troepjes mensen die er kwamen en na een kort oponthoud, soms dezelfde dag al, weer weggingen, uit te vragen en voor te lichten. Ze zorgden dat het met de bewapening goed liep en dat er een eerlijke verdeling van paarden en ezels plaatsvond, en dat er met de levensmiddelen-voorziening geen moeilijkheden ontstonden. Ik begon te begrijpen, wat een handenvol geld dit alles moest kosten, nu al, in afwachting van de revolutie zelve. Of was dit al een deel der revolutie, - het minst dramatische gedeelte? Honderden mensen werkten niet meer, trokken maar westwaarts, naar het gebergte, - en moesten toch leven. Wat de kleine boeren daarginds produceerden, kon onmogelijk voldoende zijn voor allen.
Op de rancho zelf werd er echter normaal, misschien zelfs onder hoogdruk gewerkt; dat kon ik niet beoordelen. Maar doña Anamaria was de hele dag in de weer, en alleen bij de maaltijden of des avonds laat, zag ik haar terug in haar vrouwelijker, matrone-achtige dracht, met enkele sieraden om en een rebozo over de schouders geslagen, blootshoofds. Zij vermeed zorgvuldig ooit aan een van de maaltijden in haar werkkleding te verschijnen, maar voor de rest van de dag was zij overal tegelijk met haar hoge rijlaarzen en haar strenge, donkere stem. Een keer zag ik haar zelfs te paard met Homobono wegrijden, - een amazone die er zijn mocht.
De meeste tijd buiten bracht ik zelf door met de drie gezellen met wie ik de zware tocht uit Guadalajara vandaan gemaakt had, en die zich door deze gemeenschappelijke ervaring op onuitgesproken wijze aan elkander verbonden schenen te voelen en mij ook altijd hartelijker begroetten dan de overigens niet ongeschikte peones van doña Anamaria. Maar het drietal beschouwde zich, geloof ik, als een soort van bizondere lijfgarde van don Salustiano, en scheen er niet aan te denken zonder hem verder te
| |
| |
gaan naar elders, ofschoon ze hem nog niet zo lang kenden.
Met hen ondernam ik allerlei verkenningstochten op het domein van de Rancho der Drie-eenheid, die ofschoon de regering er behoorlijk aan geknibbeld moest hebben in vroeger tijd, zoals don Salustiano mij verteld had, nog altijd groot genoeg was om er dagen op zoek te brengen en telkens wat nieuws te ontdekken: een beek die zich gelijk een neergevallen boom van reusachtige afmetingen over de prairie vertakte; kudden die nu eens in een lage stofwolk wegdraafden wanneer wij in hun nabijheid kwamen, dan weer elders rustig grazend bij elkander stonden, of in loom herkauwen lagen te dromen. In de verte ontwaarden wij de torenspits van een dorpje dat San Martin Ocote genoemd werd, en zagen wij de heuvels hoger en hoger uit de einder opduiken. Achter de horizon in het Zuidoosten, achter vele horizonnen nog, lag het terrein van de Rancho der Tien Mysteries, het gedeelte waar de Westelijke Afwatering liep. Maar ik vermeed het al te veel die kant uit te gaan, om niet opnieuw door al de droevige herinneringen bestormd te worden, die ik juist met mijn verwachting van de komende avonturen en hun natuurlijk gunstige afloop, hier op de Rancho de la Trinidad teruggedrongen had tot in de verste schuilhoek van mijn ziel.
Voor het overige deed het mij goed, op deze kleine tochten weer een paard onder mij te voelen, en de openhartige Juanito, die anders maar in de nabijheid van het huis rondstrompelde als een schip in nood, verklaarde mij hetzelfde, terwijl hij naast mij voortdraafde over de vlakte.
El Chino, die met een der meisjes uit de keuken - een opluchting dat het niet Elodia was - vriendschap gesloten had, droeg een bloem op zijn hoed geprikt. Elodia had meer speciaal doña Anamaria te verzorgen, had ik gemerkt, en dat was maar goed ook, want de Chino met zijn gezicht als een masker van bruin porcelein en zijn droog-laconieke opmerkingen die iedereen een lach ontlokten, bleek een onweerstaanbaar pretendent bij het vrouwelijk geslacht dat de keuken en de wasserij bevolkte. Wat Remigio betrof, van hem had ik nog steeds geen hoogte. Hier op de rancho ging hij even stil, met gretige dienstvaardigheid zijn weg als tijdens onze grote tocht van Guadalajara uit. Maar hij scheen zich hier nogal te vervelen en was steeds de eerste om te paard te zitten, als ik weer het voorstel deed een eindje te gaan rijden. Bijna kwam er dan, zou ik zeggen, een trekje van genoegen op zijn hiëratisch, groot gezicht. En zonder de patroon erbij, ontstond er menigmaal een kleine wedijver in snelle en scherpe rijkunst tussen hem en Jua- | |
| |
nito, die bij al de kwaliteiten van Remigio toch zijn meerdere hierin was. El Chino evenwel had geen pretenties en genoot ook zo-gewoon.
Over de afrastering van sommige stukken prairie te springen, of wat al lastiger was, de omheining van palissaden te nemen, waarmee op enkele verre plekken vierkante corrals in de vlakte waren afgezet, was steeds voor iedereen een wild genoegen en voor de twee besten een voortdurende uitdaging tot behendigheidsvertoon. Bij een van die afgelegen corrals trof ik een vaquero die ik kende.
‘Heb ik je niet in Monterrey gezien, - bij de toro's?’ vroeg ik hem.
‘Ja, señor, dat is waar. Ik herken u ook.’
‘Dat was toen met die fameuze stier van doña Anamaria; de stier die op verzoek van het publiek niet ter dood gebracht mocht worden vanwege zijn moed. Hoe heette hij ook weer, - Baboso geloof ik.’
In de geest zag ik de man daar weer staan met zijn hangsnor en zijn witte boezeroen, achter de barrera van het strijdperk, lieve woordjes roepend naar de sterke vechtstier. En onderweg, toen hij het beest in optocht weer naar huis bracht, zijn vergenoegd gezicht...
‘Ja, padroncito!’ riep de oude vaquero uit, terwijl zijn gerimpelde tronie verhelderde van blijde trots. ‘Daar staat hij, en hij maakt het goed. Hij heeft de tijd van zijn leven.’
En of ik wilde of niet, ik moest hem volgen naar het achtergedeelte van de corral, waar nog een bizondere, ruime stal met ruwe palen stond afgeschut, en daarin Baboso, met de volle, fiere kracht van zijn stier-zijn, de horens agressief en sierlijk als de spitsen van de maan-zelf naar voren gebogen, de dikke nek een en al kracht, en de smalle lendenen van een bevalligheid, die zelfs een mens niet kon ontgaan, laat staan een koe. Hij keek mij aan met grote water-donkere ogen, een beetje loens, als zag hij reeds bij voorbaat in elk mannelijk wezen een rivaal.
‘De beste dekstier van de hele rancho,’ verklaarde de vaquero met verliefde, bijna koesterende blikken langs Baboso's rug.
‘Wat een dagwerk!’ riep Juanito uit. ‘En men kan het hem aanzien dat het hem bevalt.’
‘Het zou mijn baantje moeten zijn,’ merkte El Chino op.
‘Dat ze je elke dag zo-maar de vrouwen brengen? Daar moet je wat mans voor zijn, jongeling!’ verdedigde de vaquero zijn held.
‘Als hij zich werkelijk zo moedig gedragen heeft, verdient hij het,’ vond Juanito.
| |
| |
Maar El Chino hield vol: ‘Eens kijken hoe de revolutie mij beloont...’
‘En dan te bedenken,’ sprak de vaquero mijmerend - een man gewend om veel alleen te zijn en de gedachten maar hun vrije loop te laten in de wijde vlakte - ‘te bedenken dat er mensen zijn, zo immoreel als enkel in de stad mensen worden, die er op uitgaan met een kannetje en de hemel weet welk instrument, en hier een koe en daar een koe, en klaar. Die van de stier een smerige machine maken. Kunstmatige bevruchting noemen ze dat. Maar ik begrijp niet hoe de hemel zoiets toelaat, en de stieren en de koeien trouwens ook niet. Want de natuur heeft het anders gewild. En het is de natuur die het te zeggen heeft.’
‘Zo is het,’ beaamde El Chino met een rilling van afschuw.
Juanito schold: ‘Die vuile gringo's! Daar ze zelf niets kunnen. Bah!’
Remigio had slechts zwijgend toegekeken en schudde zachtjes het grote hoofd.
‘Bevalt hij je niet?’ vroeg de vaquero hem, omdat hij zich wat afzijdig hield. Zijn verliefdheid op Baboso eiste onvoorwaardelijke bewondering.
‘Ja, señor,’ sprak de mesties aarzelend. ‘Maar hij kan niet kiezen wie hij wil en wanneer hij er zin in heeft.’
‘Dat heb je ervan zodra je te goed bent,’ vond Juanito. ‘Dan moet je, of je wilt of niet.’
En El Chino: ‘Dan wordt plezier een karwei.’
‘Hem kan het niet schelen,’ stelde vaquero vast, met al de trots die hij kon opbrengen als toevoeging aan de eigen trots van Baboso, - die waarmee de stier ons aankeek, vermoedelijk zonder te verstaan. ‘Hij neemt al wat hij krijgen kan. En geef hem ongelijk...’
Elders troffen wij de schapen. Een ooi dat juist verongelukt was, en moest worden afgemaakt. Een zopilote-zwerm had ons er heen gelokt. Een troepje kalveren dartelde in de vroege avond. Twee-jarigen in wild gestoei. Een klauwig spoor, dat de peones van de rancho niet vertrouwden. Het graven van een nieuwe put. Rodeo's om het uitgezochte vee naar betere gedeelten van het veld te voeren. Ruiters die met koordgezwaai de stomme kudden koeien dirigeerden, soms een lastig beest met rukken aan de staart weer tot de orde riepen. Overal was wat te zien.
Waar leefde men een beter leven dan op zulk een rancho? Ik begon mij hier volkomen thuis te voelen, de eerste week de beste al. De ene rancho scheelde niet veel met de andere; die van de
| |
| |
Drie-eenheid weinig met die van de Tien Mysteries. Ook hier kon ik gelukkig zijn.
Maar wanneer ik 's avonds tegen de brede schouders van don Salustiano aan keek of de groef van zorg zag op zijn voorhoofd, zijn beheerste pogingen merkte om gelijkmoedig en zelfs opgewekt te schijnen, dan verlangde ik toch, dat de revolutie voortgang zou hebben, en liefst maar spoedig! Als wij dan toch tussen vleugen geluk - een korte tijd, telkens - door duisternis, rampen, ellende heen moeten, om eindelijk opnieuw zulk een kleine étappe geluk te verdienen, vooruit dan maar, wijl het ons lot is. Niet aarzelen. Toeslaan en vechten, - en winnen. Misschien.
|
|