| |
Belijdenis
Vroeg in de morgen van een nog wat grijze, licht-benevelde dag zijn wij vertrokken; met zijn vieren, want don Salustiano die in Guadalajara blijkbaar de beschikking over ruime middelen gekregen had, huurde twee peones, een mesties en een indio, die met ons mee gingen. Zolang wij ons nog op de klinkerwegen van de stad bevonden, klonk vrolijk het hoefgetrappel van onze vier paarden, en daar doorheen nog een laatste echo van de hartelijke woorden waarmee de familie Sánchez-Girón, de jongen het uitbundigst, de avond tevoren van ons afscheid genomen had. Maar toen wij op de rulle paden kwamen, die noordwaarts uit de vlakte voeren, half en half het aarzelende zonlicht tegemoet, werd dit begin van onze tocht een stil vertrek. Wij kwamen slechts een enkele indio tegen, die van de wegkant ging, de wind in, om geen last te hebben van de stofwolk die ons kleine troepje trouw van achteren bleef vergezellen.
Remigio, de mesties, was al een oudere man; ik schatte een jaar of veertig. Bruin en tanig, met een fiere houding wanneer hij te paard zat met zijn slappe texas-hoed half in de nek. Men zou hem zo haast voor een kleine hacendero en niet voor een knecht gehouden hebben. Pas wanneer hij op de grond stond, liep of
| |
| |
neerzat op een steen, kreeg zijn gestalte iets ineengedokens, wat voorover in de schouders, bleek zijn hoofd ietwat te groot, door de gerekte neus die mij herinnerde aan sommige Aztekische sculpturen. Ook was hij dan heel anders in zijn doen: zeer dienstbaar, onderdanig bijna en slaafs, terwijl hij zich te paard meer op een afstand hield, zich weinig van ons aantrok en het liefst zijn eigen weg ging. Alsof hij door het paard zijn zelfbewustheid kreeg, en zich verloren of gebonden voelde wanneer hij geen ruiter was.
De indio, die ‘Chino’ werd genoemd, had werkelijk iets weg van een chinees. Zijn smalle en een weinig scheef geplaatste ogen, zijn breed rond gezicht met platte neus, de glimmend-zwarte, harde haren die zijn als een vrucht gewelfde kop bedekten, deden hem zijn bijnaam meer dan waard zijn. Hoewel van die kop het meeste alleen te zien kwam, wanneer hij zijn brede strohoed - wel de breedste die ik iemand ooit zag dragen, en het was er een met hoge, spitse punt - eerbiedig naar zijn knieën zwaaide. Wat hij altijd deed, als don Salustiano het woord tot hem richtte, of zelfs wanneer ik hem iets vroeg. Hij was nog jong, zo op het oog een jaar of vijfentwintig, hoewel men zich bij indio's gemakkelijk hierin kan vergissen. Met zijn verlegen grinniken, zijn vatbaarheid voor humor, die nooit van hem zelf kwam, maar die hij dadelijk bij anderen door had, en ook wel een soort van vlugge kameraadschap (die mij denken deed aan Candelario, mijn makker vroeger op de Rancho) dit, en het meest zijn spraakzaamheid bij vlagen, toonde mij dat hij nog iets van jeugdige toegankelijkheid bezat. Heel ongewoon sprak hij don Salustiano nooit aan met ‘patroon’, zoals gebruikelijk was, maar met ‘mi jefe’, wat wel op hetzelfde neerkwam, maar alleen gebruikt werd door soldaten tegenover meerderen met onbestemde rang, zoals dat bij de troepen in een revolutie gaat, waar menigeen zichzelf tot kolonel of generaal maakt, en het lagere volk zich met ‘mi jefe’ uit de moeilijkheden redt. Ik werd door El Chino meestentijds maar ‘señorito’ - jonge heer - genoemd. Zijn zelfstandigheid in het gebruik van aanspreekvormen leek mij het goed recht van iemand die zichzelf steeds met een bijnaam hoort bejegenen. Zijn ware naam bleef een geheim.
Wat eindelijk geen geheim meer voor mij bleef, was het voorlopige doel van onze tocht, en ook de reden waarom wij juist ver van de gebaande wegen, dagenlang noordoostelijk zouden gaan, tot naar de Rancho de la Trinidad, die aan de grens lag van Tamaulipas en Nuevo León. De avond voor we gingen, werd het mij door don Salustiano kort en bondig meegedeeld. Hij had
| |
| |
van vele vrienden uit de staat Jalisco hulp gekregen en beloften die hij kon vertrouwen, en die aan hetgeen hij al in Mexico had afgesproken, pas de volle waarde gaven. Binnenkort, het viel niet op een week, zelfs op geen maand te zeggen, maar toch binnenkort, zou overal, maar zeker in het Noorden, dat wat al begonnen was in Coahuila en Chihuahua, verder om zich grijpen, - de opstand, revolutie, of om het even hoe men het wou noemen. De ontevredenheid was groot, aan alle kanten; waar het nu om ging, was een aaneensluiting van al die ontevreden generaals en hacendado's met hun aanhang. De onmogelijkste caciques wat tot rede brengen, een gezamenlijk plan ontwerpen, en op vaste punten middelen en manschappen verzamelen om toe te slaan. Iedereen liefst in zijn eigen streek, waar men bekend was en zijn eigen doelen had, die ook de eenvoudigsten van geest zouden begrijpen. Maar wel in een groot en gemeenschappelijk verband, zodat de zuidelijke staten zouden snappen wat bedoeld werd en ook zouden volgen, en er zo in Mexico een nieuw bewind moest komen, dat de revolutie wettigde, een einde maakte aan de ondragelijke toestand overal, opdat er eindelijk weer orde en vrede en recht zou zijn.
‘Mijn plaats is in mijn buurt,’ zei don Salustiano aan het eind van zijn relaas, dat korter was dan zelfs het noemen der voornaamste punten. ‘Ik ga dus naar de beste trefplaats daar in de omtrek, naar de Rancho de la Trinidad, hoewel ongaarne. Maar er is geen betere plek, en ik zal er welkom zijn... als zwavelzoeker. Daar, is afgesproken, zal ik zien wat ik kan doen. Organiseren meen ik.’
Wat de weg betreft, die hij wou volgen, met hetzelfde doel waarvoor hij eerst naar Guadalajara was gekomen, wilde hij ook nog naar Aguas Calientes gaan, en daar de grote spoorlijn kruisen, om de binnenwegen door, de Oostelijke Sierra Madre over, zo de rancho te bereiken, die ik vroeger al had horen noemen. Want hij wou de stand van zaken onderweg verkennen, en de kans vermijden met degenen die hij misschien meenam, en vooral de dingen die hij bij zich had, in het gedrang te raken, of temidden van een andere kleine revolutie waarin hij voortijdig, noodgedwongen partij zou moeten kiezen, terwijl hij elders een taak te vervullen had.
Vandaar die schijnbaar rechte weg, dwars door Jalisco en San Luís Potosí, een onverschillige diagonaal over de kaart van Mexico getrokken, maar welk een weg! Vandaar die vele kronkelingen, heuvel op en heuvel af, dan weer een beek door, kleine dorpen uit, nog vóór je er goed en wel was aangekomen, en
| |
| |
weer langs de hellingen omhoog, of duiken in het diepe groen van een barranco, langs een wentelpad, in zigzag-lijn waarvan je maar geloven moest dat dit de rechte weg was en de kortste afstand tussen het punt van uitgang en dat van het einddoel. En vandaar dat rijden, rijden maar, totdat je pijn had, overal, in kruis en rug en schouders, en je armen zwaar als lood zelfs op de zadelknop geen steun meer vonden. Onderweg reserve-paarden kopen, dóórgaan. Overnachten waar het maar geschikt was, desnoods met een zadel onder het hoofd en in de altijd warm-omhullende sarape voor de nacht beveiligd. En vóór dag en dauw weer verder.
Heerlijk rijden. De drie anderen, maar niet ik, die al na de eerste dagmars uit mijn voegen was en tegen de avond nauwelijks twintig stappen kon verzetten, en toch al vóór het ochtendkrieken verder moest, - omdat ik het zelf had gewild en niet terug kon. Ook niet wou, om niets ter wereld, al moest ik aan flarden voortgaan. Maar hoe goed ik mij ook hield, de anderen moesten het wel merken, en... ik schaamde mij en hield mij dapper op die eerste dag, toen wij geen honderd woorden spraken, enkel maar onafgebroken reden, reden.
Bij de laatste halte, tegen het vallen van de nacht die luw en rijkbesterd was, maakte de peón Remigio een brouwsel klaar, dat hij mij bracht en aanbood. Om zijn bijna smekende gebogenheid dronk ik het bittere drankje, zonder zelfs te vragen wat het was. Met ons eenvoudig avondeten in mijn maag, viel ik meteen in slaap, en werd pas wakker toen ik in de vochtige ochtend aan mijn arm geschud werd door don Salustiano. De twee peones waren alweer bezig met de paarden op te tuigen, en mijn morgenkoffie stond reeds klaar. Maar ik was uitgerust, volkomen. Neen, geen zweem van pijn of van vermoeienis meer in mijn leden. Monter kon ik verder gaan, en zelfs betrapte ik mijzelf er op, dat ik in de verstild-bedauwde ochtend zachtjes voor mij uit floot, en voorop reed, bij de Chino die de weg hier kende en op zijn plat gezicht de genoegelijkheid der wereld scheen te spiegelen.
Inderdaad, de eerste uren reed ik als herboren, en pas later kwam weer de vermoeienis, begrijpelijk. Maar ik was niet meer zo wanhopig als die eerste dag, want met Remigio's brouwsel zou ik morgen, overmorgen, wekenlang opnieuw in staat zijn voort te gaan, - dat wist ik nu.
Die eerste dagen valgden wij de loop van een rivier, stroomopwaarts, naar het heuvelland, dat nog geen grote hindernissen bood, soms wijd en welvend lag, dan weer tezamenkromp tot
| |
| |
een nauw dal. De naam van de rivier wekte herinneringen: Rio Verde. Het was dezelfde als die van de veel minder wilde stroom waarlangs ik placht te wandelen met Marjorie... Haar auto in de verte wachtend, en in Ashfork, mevrouw Harris met haar keurig opgediend maal. Jawel, - étappes rijden van drie uren achtereen, soms vier. En op een steen gezeten, aan een boom geleund, wat harde hapjes, in de schaduw kort maar een siësta, en weer voort, niet haastig, maar onafgebroken. Rio verde, rio verde... hoe bedriegelijk is een naam.
Maar dit was México! De rulle, rossig-bruine aarde. Steengruis hier, en weke groene oeverbodem ginds. En overal cacteeën; grote ronde koppen op de grond, met stekels volbezet, en hoge, als een boom vertakte, kantig-lange. Rechte stengels hier en ginds een wirwar van aaneengereide schijven. Honderd soorten, waar maar steen was. En dan weer een heel stuk vlakte, vol met struikgewas, naar de rivier toe dicht en donkergroen, zodat wij hogerop slechts doortocht vonden, met een omweg die je zo hardnekkig als alleen maar ruiters zijn, de rechte lijn bleef noemen. Brave paarden. Welk wonderkruid ontvingen zij, wanneer Remigio hen voederde uit de grote haverzak? Ze stapten zeer voorzichtig daar waar losse stenen langs hun hoeven gleden; maar waar groene vlakte was, versnelden zij vanzelf hun gang. Ze roken waar de pleisterplaats zou zijn en hinnikten bij voorbaat als een doortocht werd gezocht naar de barranco, waar ze konden drinken. En je leerde de verstandigste en flinkste van de minder goede paarden onderscheiden, zoals vrienden bij een ongeluk of op reis.
Alleen, met nog steeds bijna veertien dagen rijden in het vooruitzicht, werd het beste drafje zelfs een kwelling. Slechts een lange rust in Aguas Calientes, - om te wennen, zoals don Salustiano zei... Geen wonder dat wij weinig spraken. Toch, dat eerste lokkend-naderende punt werd eindelijk bereikt, en vrede zij die kleine, maar herbergzame stadjes, ook al zijn ze ver. Een bed, een stoel, een tafel worden meubels zonder weerga, die je herontdekt na zulk een tocht, als wonderbaar-vernuftige en aangename dingen, van een nut waarvan hun maker nooit gedroomd heeft! En een dak te hebben, en de muren van een kamer om je heen, - een meid die je het eten opdient, geurig, goed-verwarmd! Wat een weelde plotseling... Hoewel het waar was, dat een glas mezcal je beter smaakte onderweg en minder brandde als je stof had in je keel. En het je al slenterend door de straten, eensklaps vreemd was, nu geen paard meer onder je te voelen en de dingen van zo laag te zien.
| |
| |
De onvermoeide don Salustiano was de hele tijd in Aguas Calientes weg. De eerste nacht kwam hij zelfs niet terug in onze herberg. Nu ik wist wat hij besprak en waarvoor, was het mij een lief ding waard geweest als ik bij zijn bezoeken tegenwoordig had mogen zijn. Het was echter zeer begrijpelijk, dat hij er geen oningewijde, en zeker geen vreemdeling bij gebruiken kon. Zijn tevreden blik toen hij terugkwam en ons zei reisvaardig te zijn voor morgen, toonde dat de Rio Verde ons naar een goede plaats gebracht had.
Nu ging het binnendoor, naar een groot dorp, dat Salinas heette. Met zijn vijven verder, maar na een dag of wat zou nog een groep van minstens vijf man volgen, deelde hij mee. Beproefde kerels, die al in een vorige revolutie wonderwel hun man hadden gestaan.
Onze vijfde tochtgenoot was maar een invalide, met de simpele naam van Juanito. Hij hinkte, en niet zo weinig. Elke stap die hij verzette, sloeg hij overstag, zoals een zeilschip bij een hoge zee. Ook wonnen op zijn kin de grijze stoppels het al verreweg van de zwarte, en was zijn hoed verrafeld. Hij droeg wel schoenen, niet zoals de Chino en Remigio sandalen, maar zijn leren jas vertoonde jarenlang gebruik, en hij had holle ogen, die hij dan nog samenkneep wanneer hij in de zon reed. Maar wat voor een ruiter! Dat zag ik al zodra hij op zijn paard steeg. Zo rap, en met de zwier waarmee een ander zich in bed smijt. Nog voor wij het laatste huis van Aguas Calientes achter ons gelaten hadden, wist ik reeds met zekerheid, dat hij even zeldzaam in zijn rijkunst was als weergaloos in het hinken. Zijn kromme benen eenmaal om de paardeflanken vastgeklemd, leek hij op een centaur, één met het dier, waarvan hij ook ongaarne afsteeg. Eten en zelfs slapen deed hij onder het rijden, evenals zijn sigaretten draaien uit roetachtige tabak. En om zich verder schadeloos te stellen voor zijn hinderlijk gebrek, had hij een paar revolvers van de grootste soort, die zwaar op beide heupen in hun holsters hingen.
Juanito had ook niets van de onderdanigheid der beide andere peones. Hij voelde zich een halve, misschien hele heer, was ergens op een landgoed caporal mayor geweest, zoveel als opzichter of hoofd van de peones, en er straalde als hij met El Chino of Remigio sprak, een soort gemoedelijk gezag uit van zijn kop en zijn gebaren. Wanneer ik toevallig naast hem reed, was hij steeds spraakzaam, enkel op de grond niet, - 's avonds bij het kamperen. En hij was degene die ook steevast weigerde te drinken van Remigio's brouwsel, botweg, om zijn eigen kracht
| |
| |
te tarten en te tonen dat de langste tocht voor hem slechts kinderspel betekende. Ook toen wij na een vluchtig oponthoud in Salinas, begonnen aan de grote wildernis.
Geen andere naam past voor dat tweede, lange stuk. De grote wildernis. Aanvankelijk nog een enkele rancho, in de woestenij verloren, arme plaatsen waar men ons wel met welwillendheid ontving, een vriendelijkheid die echter kwalijk de argwaan en de vrees verborg, die ons bezoek aan zo'n verlaten plaats noodzakelijk moest wekken. Mogelijk toonden de bewoners zich daarom armer dan ze werkelijk waren. De vraag: ‘Komt er een revolutie?’ keerde steeds terug bij die verlaten mensen, evenals het stereotiepe antwoord dat hun don Salustiano gaf: ‘Quién sabe?’ waarbij slechts een kleine modulatie kon verraden, dat hij een bevestiging bedoelde.
Weldra echter volgden er geen rancho's meer, omdat de grond te slecht werd, voor niets anders meer kon dienen dan de dorre groei van lage dorenstruiken, harder en gemener dan een kluwen prikkeldraad, en een ellende voor de paarden. Doorngewas en de eeuwige cacteeën, die genoegen nemen met het kaalst gesteente of wat puin.
Rijden maar. Zolang de ochtend koel was, op een draf. Rechts voor ons uit de jonge zon, die gouden schijnsels over alles wierp en violette schaduw gaf. Maar die al gauw venijnig stak, al klimmend, op gezicht en hals en handen horzelachtig prikte en begon te branden als een netel, tot het zweet te voorschijn drong in grote druppels, beken werd en weke korst; vermengd met stof de zalf werd die vermoeid maakte en ons dwong nu langzamer, een eindweegs stapvoets, dan weer iets versneld te gaan. Nooit medelijden met de paarden meer, want wat een mens verduren kan, houdt ook een beest uit. Rijden maar, en op de étappes hoogstens enkele klopjes om het trillen van de paardedijen wat te doen bedaren en het eigen kreunen te onderdrukken. ‘Chino, komen wij niet spoedig aan een schaduwplaats?’
‘Quién sabe, jonge heer.’
De zee van puin en gruis die welvend vóór ons lag, in een verstrakte storm terwijl de wind woei - warme wind - sloeg hoger, welfde korter, werd weer heuvelland, met dicht rbije horizon. Wij klommen moeizaam, daalden in de middag, klommen, daalden in de nadag. Als toevallig ergens goede schaduw was, dan sliepen wij een uur, of soms wel twee. En klommen weer en daalden, tegen de avond, naar het donker toe. Zwoel duister, uit de eerst nog brandend-rode, daarna grijzig-paarse einderkammen opgestegen; stoffig-tastbaar duister dat een traagheid gaf,
| |
| |
waartegen men zich weren moest om niet te blijven staan en neer te vallen, vastgetrokken en verward door de millioenen vezeldunne lasso's, de haast zichtbare tentakeltjes der eerste duisternis. Om eindelijk te overnachten met de wetenschap: nog vóór de nieuwe dag aanbreekt, weer klimmen, dalen, klimmen over dan nog vochtig, sluimerend gesteente, maar dat straks weer warm wordt en kurkdroog je tegengrijnst, goudbruin eerst, dan donkerbruin, dan gloeiend als de slakken in een haard. Daarachter steeds de andere, slechts half-verdrongen wetenschap: Het ergste komt nog, - later; dit is nog bij lange na niet het gebergte. Eerst nog een morgen, zwaarder nog dan deze dag; een overmorgen, nóg veel zwaarder; dan...
Geen wonder dat je dadelijk insliep, niemand zin had nodeloze woorden te verspillen, en de grappen onderweg een enkele maal gewisseld, zeer eenlettergrepig bleven, - haast niet minder chinees dan het gezicht van El Chino die ze opriep. En van wat er bij de grimmigheid die op de duur ontstond door al dat rijden, door de grimmigheid van het landschap zelve, nog aan vriendelijke woorden overschoot, kwam slechts de paarden toe, die toen het heuvelland voorgoed begon, van uur tot uur zwaarder begaanbaar werd, voortdurend zulke woorden nodig hadden bij het wrikken van hun voet, het plotseling glijden of het oversteken van een beek die al te woest voorbijstoof.
De grote woestenij... voorbij de hoge toppen van de Cerro Cruz begon ze pas. Al het voorafgaande was liefelijk geweest in vergelijking met wat ons toen wachtte, in de bergen van San Luís Potosí, waar wij achter een reeks van ketens wisten dat de stad moest zijn, een heel stuk oostwaarts, deze kleine stad van een gedroomde rust en vriendelijke geborgenheid, maar niet voor ons bestemd. Want veel meer noordwaarts trokken wij de flanken langs, over de smalle passen, blij eens even op de hoogte te verademen, om dan weer weg te duiken naar de diepten, het verlokkend groen van de barranco die toch steeds een hinderlijke wildernis bleek, waar wij enkele malen zelfs met de machete ons een doortocht moesten banen.
Kauwend op ons hard-geworden brood, en steeds meer stijgend, korter dalend, kwamen wij zo in het geweldige massief van de Sierra Madre, moeder der gebergten, een wreedaardige, verschrikkelijke moeder. Immer steiler, hoger werden nu haar wanden, koel maar hard, en schier onmogelijk om er de smalle plaats te vinden, die door het ravijn, de droge bedding van een beek, een pad voor wilde geiten, hoger voerde. Zelfs het brouwsel van Remigio bood weinig baat meer op die hoogte. Enkel
| |
| |
Juanito zat nog recht te paard, zo fier als bij het begin. En toen we zo geradbraakt waren, al tien dagen - of misschien wel twaalf; wie wist nog te zeggen hoe lang? - toen pas gunde don Salustiano ons een langere rust, en bleven wij een hele dag daar boven in de bergen hangen.
Toen pas strekten wij ons breeduit, voor een heel lang etmaal, in de schaduw van een top, en sliepen, aten eindelijk rustig, sliepen weer, terwijl de paarden stilletjes naar hier en daar verspreid het schrale groen besnuffelden. En na de middag kondigde Juanito aan, dat hij ging jagen voor een christelijk avondmaal. Maar niemand vergezelde hem, ternauwernood bewoog men zich, nadat hij hinkend in het gebergte was verdwenen.
Tegen de avond aten wij het reetje - pasgeboren leek het - dat hij meebracht, dronken lang aan de tequila-fles, waarop Juanito zich alweer verwijderde, maar nu ook met El Chino bij zich en Remigio, die beiden uit de grote zak geweren zich een wapen van hun gading kozen, zonder dankje aan de muilezel die ze tot hier getorst had in de achterhoede.
Deze rust eerst gaf mij kans om mijn gedachten ietwat te verzamelen. Onder het rijden vliegen zij als schilfers weg, je wordt gedachteloos en droomt alleen maar strakke dromen, zonder vorm of inhoud, ziet alleen de weg, en denkt niet, handelt alleen automatisch op de lange duur. Er was geen tijd tot denken, in je hoofd was enkel plaats voor de vermoeide strakheid die maar één solaas kent: de ogen sluiten, - liggen, - slapen.
Nu ik echter weer wat uitgerust was, kropen een voor een al de in diep donker weggezakte, half-bewuste dingen beurtelings te voorschijn, en het duidelijkst: ons einddoel. Rancho de la Trinidad, een naam die mij bekend was, maar een onbekende plaats, het eigendom van iemand, juist, een vrouw, een jeugdvriendin van don Salustiano, inderdaad. Ja, waar die stier vandaan gekomen was - hoe heette hij ook weer - die meesterlijke vechtstier toen in Monterrey, die niet gedood werd... En op deze stierenfokkerij was doña Anamaria baas. Anamaria Valdés, juist. En als wij uit het gebergte waren, zouden wij er zijn. Ik was benieuwd.
Slechts enkele schreden van mij af lag don Salustiano, uitgestrekt op zijn sarape. Met zijn hoofd op de onderarm gesteund. Hij sliep niet meer. Rondom ons sloop de avond al uit hogere kloven, achter de getande pieken, uit een verder dal te voorschijn. Stervend licht, waarin nog enkele vegen rood, streed met de fijne grijze nevel, die straks schemering en daarna duisternis zou worden. Alles scheen opeens zeer ver, zeer hoog en zeer ver- | |
| |
laten; don Salustiano een vergeten mens, verloren in het gebergte; en ik, een die wel heel erg ver verdwaald was.
In dit stille, avondlijk-zwaarmoedige, ten dele toch verkwikt, begon ik zachtjes voor mij uit te hummen.
‘Zodat je wat opgeknapt bent,’ onderbrak mij don Salustiano, op de wijze van de indio's en zonder één beweging.
‘Ja. Ik dacht juist: of ginds op de Rancho de la Trinidad een soortgelijke goede sfeer zal heersen als destijds bij u, toen alles op de Rancho der Tien Mysteries nog bij het oude was.’
De hacendado zweeg een poos, voor hij zijn antwoord gaf: ‘Vergeet niet, dat het daar een vrouw is, die de teugels voert. Ik ken haar. Misschien zoals ik geen andere vrouw gekend en waargenomen heb. Ze is een zeer bizonder wezen; alles blinkt er, loopt gesmeerd en is in orde. Maar toch heb ik dikwijls bij mijzelf gezegd: Dit is geen vrouwenwerk. Een vrouw moet... wel, natuurlijk lukken buitenissigheden soms en komen er op alle dingen ook uitzonderingen voor. In elk geval, zij is er een.’
‘Ik dacht ook,’ zei ik na een pauze, ‘aan wat u mij vroeger eens verteld heeft, - dat u haar lang geleden eens ten huwelijk gevraagd heeft en dat zij u afwees, omdat zij toen in soortgelijke omstandigheden verkeerde als u vandaag, en ze u niet in de moeilijkheden wou betrekken met haar land.’
‘Zo is het,’ antwoordde don Salustiano rustig. ‘Nu je het toch daarover hebt, het is goed dat je tevoren weet, hoe daar de zaken staan; de hare en de mijne. Want ik ga nu wel daarheen, maar enkel om haar zo te tonen, dat ze ongelijk gehad heeft. Niet ongelijk omdat zij me afwees, - dat kan ik begrijpen van een vrouw, na meer dan twintig jaren snapt een ezel zelfs zoiets. Maar dat ze mij toen niet vertrouwd heeft. Want misschien heeft ze toch wel van mij gehouden; een mens vleit zich graag met de beste mogelijkheid, nietwaar? Maar wat haar dwars zat, was het denkbeeld dat ik haar uit medelijden vroeg; om haar te helpen. En haar trots is groter dan dat andere geweest. Dat zal wel.’
Zonder bitterheid, maar met de diepe ernst waarmee een man de dingen prijsgeeft waar hij lange nachten, lange jaren over nagedacht heeft, zei hij dit.
‘Het moet wel zijn, dat liefde zelden onvermengd, maar altijd samen met nog andere gevoelens optreedt,’ merkte ik op. ‘En wij verwarren ons in die vaak strijdige gevoelens.’
Don Salustiano kwam een weinig overeind, keek in gedachten om zich heen, misschien naar het donkeren van de toppen of naar nog veel verdere donkere dingen, en zei, bijna vragend: ‘Als
| |
| |
amor nooit wordt geschreven met de h van hacendado, is het dan verwonderlijk, dat dit niet ging? Indien ik haar getrouwd had, zou ik zeker onze beide rancho's tot één grote hebben verbonden. Het brede, woeste stuk tussen ons beider land zou ik op de lange duur misschien wel hebben kunnen krijgen. Des te groter zou ons ongeluk vandaag geweest zijn, met nog meer onteigening en onrecht. Wat ze voor zichzelf gered heeft, is nu veilig. Neen, ze is inderdaad een heel verstandige vrouw geweest. Het heden heeft haar groot gelijk gegeven.’
‘Zakelijk gesproken, misschien wel. Maar wie zal het zeggen voor de toekomst? Iedereen wordt ieder jaar een stukje ouder, en gaat denken aan wat middelerwijl verzuimd werd.’
‘'t Is dat iedereen meer grijpen wil, dan hij kan houden,’ sprak de hacendado. ‘Kijk, ik heb natuurlijk veel hieraan gedacht, sinds ik in Guadalajara van Sánchez-Girón, die haar ook heel goed kent, van vroeger al, de raad kreeg daar bij haar te gaan en alles van-daar-uit voor te bereiden. Maar het was geen raad alleen, - dan zou ik het toch niet hebben gedaan. Ze had het hem laten weten en uitdrukkelijk verzocht het mij te vragen; ik heb zelf de brief gelezen. Dat verandert, is het niet? Wanneer ik niet zou gaan, dan zou ik haar behandelen zó als zij mij destijds, - en haar daarmee tonen dat ze werkelijk indertijd gelijk had. Meer dan twintig jaren hebben wij die aangelegenheid vermeden, zijn wij met geen woord er op teruggekomen, de enkele keren dat ik bij haar was, of zij bij mij. Nu is het mijn beurt om haar te bewijzen, dat het toen verkeerd was, wat ze deed. En nu natuurlijk ook, maar anders. Want het is geen klein gevaar dat zij zich hiermee op de hals haalt. Daarom al moet onze revolutie slagen, koste wat het kost.’
‘Ik geef toe, dat het pijnlijk is,’ antwoordde ik. Maar don Salustiano maakte een van zijn brede en toch zo ontheatrale armgebaren, terwijl hij verklaarde: ‘Wat ik voor mijn eigen rancho niet zou doen, moet ik nu wel voor haar. En het is goed om zo'n doel te hebben, groter dan je eigenbaat. Voor wanneer tegenslag komt, of de moeilijkheden zich nog hoger stapelen dan de bergen hier. Soms lijkt het me ook, alsof ik al die jaren heb gewacht op deze kans. Maar dat is slechts verbeelding, het is niet waar. Alleen de omstandigheden hebben het uitgelokt.’
De schemering was voorbij. De avond ruiste ons uit onzichtbare ravijnen tegemoet, terwijl de avondster al toekeek. Dat was het uur waarin soms vrienden, anders zwijgzaam of een beetje onverschillig, voor een enkele keer vertrouwelijk worden. Hij ook, deze kleine man, wiens omtrek reeds vervaagde in de grote
| |
| |
stilte, eeuwenoude rust, waarin hetgeen hij mij zo simpel en oprecht zei, klonk als een belijdenis. Hield hij misschien nog van die doña Anamaria, die ik mij niet anders dan heel struis en mannelijk voor kon stellen? Had hij nog steeds niet met zijn illusies afgerekend? Wanneer ik bedacht hoe hij daar op zijn rancho was geweest, kort-aangebonden, energiek, alziend en streng, en toch, hoe goed voor iedereen; en hoe hij zelfs in Mexico geweest was, zo beheerst, en onderweg, alleen maar zelfbewuste kracht, een soort van rots, zo zwijgzaam en onwrikbaar, wetend wat zijn doel was, - dan leek het niettemin absurd, dat hij nog uit zijn jeugd een bijna kinderlijke illusie had behouden. In een vrouw, die nu misschien al vijftig was.
Het kon alleen de nachtelijke verlorenheid zijn, die hem dit weke deed bekennen, dacht ik, en ik zei, gewild de stem nabootsend van El Chino: ‘Ja, mi jefe, hij die aanvoert, moet zeer hard zijn en illusieloos. En daardoor eenzaam.’
Gelijk zo dikwijls vatte hij meteen wat ik juist wou verzwijgen, en hij zei: ‘Belijdenissen in het donker zijn soms onvermijdelijk. Je spreekt ze tot jezelf, en wie ze verder aanhoort, kan ze beter snel vergeten. Mij is het ook een keer gebeurd, dat ik zo'n biecht moest horen, heel wat interessanter dan wat ik je hier heb voorgekauwd, mijn waarde. En toch ben ik erbij in slaap gevallen. Het verwondert mij, dat je nog niet bent ingedut.’
‘Ik ben klaar wakker,’ antwoordde ik, ‘na deze hele dag van rust. Wat was het?’
‘Zonderling. Het is al lang geleden, voordat ik nog doña Anamaria kende; ik zal amper twintig zijn geweest, was avontuurlijk en geladen met lichaamskracht waar ik nog geen raad mee wist. Als een jong paard, dat zelden nog de billen van een behoorlijk ruiter op zijn rug gevoeld heeft - van die strenge ruiter die het leven is - en nog wat holt waarheen het wil. Ik werkte destijds op de rancho van mijn oom, die er een hand van had met gouverneurs, politici en regeringsambtenaren overhoop te liggen. Je ziet, dat dit in de familie steekt. Voor al die moeilijkheden moest hij destijds telkens naar Victoria, wat toenmaals, vóór de aanleg van de spoorweg, een barbaarse reis was. Vandaag, al zou men het op deze plaats niet zeggen, is de Republiek tot één provincie ingekrompen door al die rails, en kun je in een week van Chihuahua naar Quitana Roo; maar destijds, toen mijn oom nog leefde, had je met een behoorlijk paard een even lange tijd nodig om over de slechtste wegen op aarde Victoria te bereiken. Dat kwam vooral door het gebergte dat je moest omtrekken, deze zelfde Sierra Madre, die daar volkomen ontoegankelijk is,
| |
| |
met niets dan twee palm brede voetpaden, zelfs niet wijd genoeg voor een ezel langs de steile rotswand. Ze waren uitsluitend voor de indio's begaanbaar, die kans zagen met een last van een paar arroba's gewicht, in drie dagmarsen Victoria te bereiken. Het had mij al van jongs af aan geïntrigeerd, hoe ze dat deden, en toen mijn oom weer klaagde dat hij de hacienda een halve maand alleen moest laten voor een idiote formaliteit in het stadje, stelde ik hem voor, in zijn plaats te gaan. Ik zou al in een week terug kunnen zijn, want terwijl ik de tocht reeds menigmaal te paard gemaakt had, wilde ik ditmaal van de gelegenheid gebruik maken om als een indio dwars door het gebergte te trekken. Bergop, bergaf, drie dalen door, en in het vierde, waar de wereld een klein beetje vlakker werd, daar lag Victoria.
Mijn oom haalde eerst de schouders op en vroeg of ik gek was. Daarna begon hij met de gedachte vertrouwd te raken, want hij zag zelf erg op tegen de reis, en enige dagen later vertrok ik in gezelschap van een paar povere lastdragers die dezelfde richting uit moesten, voorzien van twee stevige laarzen, een dikke wandelstok, een warme sarape tegen de nachtkoelte, en proviand voor drie dagen. Daar ging hij, de ondernemende jongeman! In de verte zag ik al in bleekblauwe nevel de ruggen van het gebergte schemeren: als kantige reeksen van afgebroken waaiers, telkens hoger en verder achter elkaar.
Zoals je weet, zijn die indio's geboren lastdragers, gelijk men alleen vindt in een land dat vroeger noch paarden, noch ezels, noch llama's of kamelen of buffels gekend heeft, en waar niemand op het denkbeeld gekomen is een wiel te vervaardigen. Dat is een van de redenen, waarom Mexico zo achterlijk gebleven is. Maar des te meer hebben zich daarbij sommige dierlijke eigenschappen van de mensen ontwikkeld: soberheid, aanpassingsvermogen, richtingszin, uithoudingskracht. Heb je er niet op gelet? Hoe zwaarder een indio beladen is, des te sneller loopt hij, want des te korter behoeft hij dan te sjouwen. Sommige, wanneer ze geen last te slepen hebben, rapen een grote, waardeloze steen langs de weg op, en dragen die op hun rug; ze beweren dat ze dan beter in evenwicht zijn, wat gek genoeg lijkt met hun lege buiken, en dat ze dan vanzelf vlugger kunnen lopen. Ik die in mijn jonge leven toen al meer mijlen te paard dan te voet had afgelegd, had moeite genoeg om hen bij te houden, ofschoon mijn rugzak een nietigheid was, vergeleken met de vrachten die zij torsten om een paar onnozele centavo's te verdienen. Het lijkt wel, of ze met alle geweld een kruis willen
| |
| |
dragen, zoals ze zien bij de processiebeelden in hun kerkjes. En waarachtig, ze zijn daarbij even zwijgzaam en geduldig als echte beelden!
Een hele dag en een goed stuk van de nacht gingen wij zo samen langs de steile paden, tegen de bergwanden aangedrukt, klauterend langs brokkelige trappen die te smal geweest zouden zijn voor een muildier, en dan weer dalend langs de spleten waar nauwelijks een beekje ruimte genoeg had gevonden. Maar een indio-voet, in een grauwbeslofte, aan alle zijden geschaafde guarache gestoken, verenigt de grijpkracht van een klauw met de stabiliteit van een hoef. Heb je ooit een peón zien struikelen of zien uitglijden? Ik niet. Als er een tuimelt, valt hij meteen morsdood op de bodem van het ravijn, tegelijk met het stuk van de bergwand waarop hij gestaan heeft. Net als een ezel.
Maar de weg die wij namen, was betrekkelijk veilig, en er gebeurden geen ongelukken. De tweede dag was ik al aardig gewend aan deze dierlijke manier van reizen, die - net als ik verwacht had - ook zijn bekoringen bood. Want het was alsof je zelf deel werd van het landschap; een beweeglijke steenklomp tussen de bergwanden, een roofvogel langs de steilten, het ruisen van de bergbeken tot in het bloed langs je slapen, de verwachting der diepe dalen hongerig binnen in je, de gapende nachtstilte uitstromend in je lichte sluimer.
In de namiddag van de tweede dag scheidden onze wegen zich. De indio's moesten naar een dorp in de richting van Zorrilla. Zij duidden mij nauwkeurig aan, langs welke toppen, door welke insnijding in de kartelrand vóór mij, ik de weg kon vinden om het vlugst in Victoria te komen. Een boom, een steen, een grot... dat waren de enige aanwijzingen over wie-weet-hoeveel legua's afstand nog.
Het maakt overigens een heel verschil uit, moederziel alleen te gaan, of in gezelschap van levende wezens, al wordt ook urenlang geen stom woord gesproken. Daarom geef ik tenslotte de voorkeur aan een paard, onder alle omstandigheden. De mijne hebben nog nooit wat gezegd... en toch, het is goed gezelschap, altijd. Te paard heb ik mij nog nooit eenzaam en verlaten gevoeld; te voet... spreek ik mijzelf altijd aan met “mijnheer”, om minder alleen te zijn.
Toen de indio's uit het gezicht verdwenen waren, scheen het gebergte nog eens zo groot geworden, en de stilte nog eens zo zwaar om mij heen te ruisen, als een verre, onzichtbare stortbui. Van mijn besluit om langzamer te gaan zodra ik alleen zou zijn, kwam niets. Ik haastte mij evenzeer als tevoren, en rustte alleen
| |
| |
wanneer het hart mij tot in de keel bonsde. Ik had trouwens daarbij een doel: vóór donker op de bergkam te zijn, waar ik dan overnachten kon, boven de vochtige dampen die zich tegen de avond daar in de dalen verzamelen en die maken dat je des morgens met een landerig en klam gevoel ontwaakt. De zon was nog niet onder toen ik boven aankwam en aan de andere zijde onder mij een wijd en heerlijk dal aanschouwde, waarin de wolken als enorme, visachtige vogels een nest kwamen zoeken voor de avond; een diepte vol vrede en liefelijkheid, aanlokkelijker dan het ruwe bergland dat ik achter mij gelaten had. Besluiteloos bleef ik staan. Kon ik niet beter nog een paar uur mijn weg vervolgen? Ik meende ergens diep beneden mij een dunne rookpluim te bemerken. Als daar mensen waren, des te beter. Maar het kon ook een wolksliert zijn; en het scheen mij inderdaad toe, dat het niets anders was, want na een wijle viel niets meer te onderscheiden, loste zich alles op in een nevel die zichzelf het dal in blies.
Langzaam, meer uit automatisch voortzetten van de beweging van mijn ledematen dan uit behoefte om nog nieuwe afstanden af te leggen, bleef ik verder gaan totdat de schemer viel, en de wereld dieper scheen weg te zinken onder mijn voeten; niet zoals hier, waar het schijnt alsof de bergwanden juist dichter naar je toe geschoven komen. Toen pas begon ik ernstiger aan mijn nachtleger te denken. Er was na het uitsterven van de laatste zonnestralen een koude wind opgestoken, en het was nu zaak, een welbeschutte plek te vinden, om geen àl te onaangename nacht tegemoet te gaan. De lucht werd zwaarder en zwaarder bewolkt, zowel onder als boven mij; er was geen maneschijn, geen enkele ster. Dicht in mijn sarape gewikkeld, zat ik voor mij uit te staren in de alzijdige duisternis, zelf een stuk duisternis geworden. Ik was erg vermoeid, maar de geweldige stilte en eenzaamheid die rondom mij kolkten, met dat geheimzinnige gedruis dat je alleen 's nachts in het gebergte hoort, beletten mij in slaap te vallen. Als je zo jong bent, huizen nog allerlei vreemde energieën in je bloed, die nog heel lang een verwoede kamp kunnen voeren met je vermoeienis. Je gelooft nog aan avonturen, je wacht op een wonderbare gebeurtenis die voorgoed richting zal moeten geven aan je leven, en je tuurt in het duister.
Daar! Ik knipperde met mijn ogen om duidelijker te kunnen zien. Was dat niet een lichtje dat ik in de verte, onder mij zag flikkeren? Het kon toch geen ster zijn... Was het niet in dezelfde richting als de rookpluim die ik had menen te bespeuren?
| |
| |
Dom dat ik er niet heen gegaan was. Dat zou beter geweest zijn, dan hier te zitten en uren lang voor mij uit te staren.
Ik zag het lichtje weer; nu eens duidelijker, dan weer vervagen en geheel en al verdwijnen. Toen het opeens weer opflikkerde, sprong ik op, met het kloeke besluit er toch nog heen te gaan. Het was nog vroeg in de avond, het hinderde niet dat ik een of twee uur langer liep; zo duister was het niet, of ik kon met mijn jonge ogen nog een stuk van het pad zien. Dat had ook zijn eigenaardige aantrekkelijkheid. En bovendien, ik had nu eer vast doel, dat mij de energie teruggaf van een zwemmer die eindelijk de kust in zicht krijgt. Zo scheen ik te zwemmen in de nevelachtige duisternis rondom mij.
Het licht in de verte was ongestadig. Nu eens stond het minutenlang stil en vast te glanzen, om plotseling weer volledig uit te doven voor een wijle. Het kon niet anders, het moest een menselijke aanwezigheid zijn. Ik liep er recht op af, maar de doortocht die ik zocht, kon men ternauwernood meer een pad noemen. Het waren de hier en daar terzij gestoten stenen die mij aangaven dat ik veilig ging en niet plotseling voor gapende afgronden zou komen te staan.
Opeens, toen ik er het minst op verdacht was, stond ik op een werkelijk voetpad van fijn steengruis, en kon ik aannemen dat ik bij het begin van het dal was aangekomen. De duisternis was hier nog dichter geworden; het enige wat mij behalve mijn richtingsgevoel nog leidde, was het lichtje, dat nauwelijks groter geworden was bij mijn naderen. De nevel van het dal verwaasde het met een kleine regenboogkleurige krans. Ik verhaastte mijn stappen over de weg die naar het schijnsel voerde; in de damp had mij opnieuw mijn vermoeienis gepakt, en ik wenste nu eindelijk aan te komen.
Bij een draai van de weg struikelde ik bijna over een hond die jankend wegliep, ofschoon mijn voeten hem haast niet geraakt hadden. Het vreemde was, dat het beest bleef janken, bijgestaan door al de gedempte echo's van de bergen, tot het naargeestige geluid heel in de verte wegstierf. Op hetzelfde ogenblik was het licht dat mij leiden moest, uitgegaan, en al de tijd dat ik over het voetpad voortliep, bleef het weg.
Eindelijk kwam hetgeen ik verwacht had: een lage hut van adobe, gelijk men weleens in de bergen aantreft, niemand weet precies waarvoor of van wie. Met een zucht van verlichting stiet ik de ruwe houten deur open.
“Buenas noches, goedenavond!” riep ik.
Er kwam geen antwoord. In het stikdonker dat daar bijna brijig
| |
| |
de alleen maar voelbare ruimte vulde, kon ik ook niemand onderscheiden. Ik streek een lucifer aan, en onderzocht het enige vertrek zo lang het houtje tussen mijn vingers bleef branden. Leegte, armoede, verlatenheid. Wat stro in een hoek, onder de vensterbank, vormde alle huisraad. Niets weer erop dat kort tevoren iemand hier gehuisd had, gelijk het verdwenen licht mij toch met voldoende zekerheid liet weten. De laatste bewoner was spoorloos weggegaan, en ik moest het zonder nachtelijk gezelschap stellen. Hoe dan ook, ik was blij tot hier te zijn gekomen, waar ik tenminste beschut zou kunnen slapen en in mijn sarape gerold, aangenamer op stro kon liggen, dan ergens buiten, op de harde, koude stenen.
Op de tast maakte ik verder mijn slaapplaats gereed, zocht de gemakkelijkste ligging en sloot mijn ogen. Morgen zou ik wel verder zien...
Ik kon echter niet in slaap komen, ook hier niet. Het was alsof ogen naar mij staarden, oren naar mij luisterden, een onhoorbare adem het duister zachtjes op en neer liet bewegen in de naar stro geurende ruimte. Ik kreeg het eigenaardige gevoel van nabijheid, of - hoe moet ik het noemen? - van warmte-uitstraling misschien, die een menselijke aanwezigheid geeft, welke onbemerkt wil blijven, maar die zelf tot in alle vezels gespannen is om op te merken. Maar was dat geen verbeelding? Mijn slapen klopten van vermoeienis, een pijnlijk, spinnewebachtig gevoel in mijn benen bewees mij, dat ik meer gelopen had dan verstandig geweest was; de beelden van het helle landschap overdag schemerden mij nog voor ogen. Stellig vergiste ik mij.
Maar de slaap wilde niet komen; ik lag te woelen en keerde mij om en om. Plotseling, van heel dichtbij, klonk vastberaden en toch half-fluisterend een mannestem: “Als je licht maakt, schiet ik!”
“Zo...” antwoordde ik, zonder mij meer te bewegen. Ik was blij te weten, dat ik mij niet vergist had. Elke zekerheid is beter dan zulk een bijna lichamelijke twijfel.
“Je bent natuurlijk gekomen om mij te jagen,” sprak de donkere, ietwat rauwe mannestem.
“Neen, dat ben ik niet,” antwoordde ik heel gedecideerd, en niet in staat een geeuw te onderdrukken. Het was de laatste volzin die ik die nacht sprak.
“Als dat waar is,” zei de onbekende in het duister, met nog een trillende twijfel in zijn stem, “leg dan je wapens neer op de vensterbank daar...”
Er bleef mij natuurlijk niets anders over dan vechten in de duis- | |
| |
ternis met een volslagen onbekende tegenstander - vechten, zo loom en vermoeid als ik was - of aan zijn verlangen voldoen. In het eerste had ik geen zin; ik lag nu zo lekker uitgestrekt... Ik gespte dus mijn revolver los, diepte mijn mes uit mijn broekzak op, en legde beide voorwerpen zonder overeind te komen op de vensterbank neer.
Het bleef een hele tijd doodstil, met geen andere onderbreking van de stilte dan ademen en kloppen van het bloed. De slaap begon ondanks alles te wegen op mijn oogleden. Als de ander nu ook maar wou gaan slapen, dacht ik; we konden thans immers beiden gerust zijn...
Doch na een poos begon de onbekende te praten; zachter en geruster dan eerst, en met bijna datzelfde veraffe wat een telefoongesprek heeft.
“Al wekenlang heb ik geen mens gesproken, heb ik niemand kunnen zeggen dat het niet anders ging, dat ik hem doden moest, omdat het wapen mij brandde in mijn handen. Heeft een mens dan niet het recht een ander te doden als hij hem op heterdaad betrapt bij het gemeenst bedrog? Hoeveel te meer dan niet een eigen broer, nietwaar?”
“Hm,” bromde ik.
En verzekerd vervolgde de ander: “Dat moet wel iedereen toegeven. Maar niemand heeft naar me geluisterd. Ze zijn meteen hun drijfjacht begonnen, op leven en dood. Oog om oog in hun waanzin. Als je eens wist hoe mijn broer tegen mij gekuipt heeft, al van toen we kinderen waren... Hij haalde allerlei streken uit, en ik kreeg de straf... net als nu. Een eigen broer is dikwijls je ergste vijand, wat?”
“Aya,” was alles wat ik uitbracht. Maar de stem ging voort: “Als je geen broer hebt, weet je dat natuurlijk niet. En velen hebben een goede broer. Maar zou Kaïn geen gelijk gehad hebben, als Abel met zijn vrouw op het veld was gaan liggen, terwijl hij op jacht ging? Wat staat er in het boek der boeken over het verraad van broeders? Kun je lezen? Ik kan niet lezen, anders had ik wel geweten wat te doen. De priesters vertellen je niet alles wat in het boek der boeken staat, anders had ik het net zo goed begrepen als dat andere van Kaïn en Abel. Ik weet, dat wat ik gedaan heb, slecht is, en toch goed, nietwaar?”
“Hm... ah...” Ik vocht met mijn slaap. Wat vertelde hij eigenlijk? Zijn stem was klagend en ver, als in een droom.
“Je begrijpt me... Ik zal je precies vertellen, dan kun je zelf oordelen... En zeggen aan wie het horen wil...”
“Uh,” bracht ik nog met moeite uit, al bijna overmand.
| |
| |
Maar onverstoord praatte hij door. Wat weet ik niet precies meer; enkel brokstukken van wat hij zei, drongen nog door tot in mijn sluimer: “Daarom... het kleine vruchtbare dal... om de hacienda... we hadden immers samen gekocht... Neen, hij wilde niet... geen vrouwen... geld verdienen en naar de stad gaan... Kinderen?... Je weet niet waarvoor je werkt... het eigene... het eigendom... maar ik zeg dom... Wat is de toekomst zonder... Ze heeft zwarte ogen, donkere, vurige... geen woorden... het sluipt als een slang aan je voeten voorbij... een zwart en platgebrand veld... zo hoge, vurige vlammen... en beneveld... zo gauw gebeurd... klein, rond... ze zeggen kogel, maar het is een vogel... vogel, zeg ik... weet je waar hij ooit terechtkomt?... Villen... neen, het is gillen... maar het staal werd koud... in zijn koud bloed... Natuurlijk... En toen...”
Zijn stem had de ruimte gevuld, de ruimte van mijn slaap, en was ook duisternis geworden; een menselijke, warme, treurige dichtheid om mij heen, iets ondoordringbaars dat mij geheel omhulde, waarin mijn vermoeienis zich oploste en waarin ik weggleed naar een diepe, droomloze slaap.
Wie weet hoe lang hij nog gesproken heeft en zijn hart zal hebben uitgestort voor een slapende, voor de dove oren van de nacht, voor een levende aanwezigheid die hem toch niet berechten kon, niet oordelen of vergeven of straffen... en die hem onbereikbaar ver bleef.
Toen ik wakker werd, scheen het helle daglicht door de reten van de deur. Tegen de grauwe adobe-wand kropen een paar kleine spinnen omhoog. Op de vensterbank lagen mijn revolver en mijn mes. De man was weggegaan, zonder nog iets van zich te hebben laten merken. Ik had onmogelijk kunnen zeggen hoe hij er uitzag; ik ben hem misschien menigmaal tegengekomen, voordien of later, zonder hem te herkennen. Van zijn biecht wist ik mij niets meer te herinneren dan de brokstukken die ik genoemd heb. En zelfs dáárvan ben ik niet heel zeker meer. Alleen dat hij een broedermoordenaar was, bezig met zijn schuld en wroeging te belijden. Neen, ik heb het niet gedroomd... ik was niet alleen geweest die nacht. Dat voelde ik nog duidelijk. Buiten lag het dal vochtig-blauw in de zonneschijn te schitteren. Geheel vernieuwd. En ik kon uitgerust en ongestoord mijn tocht voortzetten naar Victoria, slechts begeleid door de vage, deerniswekkende herinnering aan de onbekende moordenaar.’
Don Salustiano stond op, rekte zich uit in de nacht, die al met heel haar net vol sterren blonk.
| |
| |
‘Ik begrijp, waarom u dit verteld heeft, nu juist,’ zei ik.
Achter mij was licht gerucht. Ik merkte thans eerst dat het drietal dat vertrokken was, op kleine afstand ook al zat te luisteren. Onhoorbaar waren ze teruggekomen, zonder hun meester te storen in zijn verhaal.
‘Ik heb een man gekend, die zo zijn broer vermoord heeft,’ merkte Juanito op. ‘Maar hij is treurig aan zijn eind gekomen.’ ‘Nooit had ik mijn wapens weggelegd. Hoe makkelijk had de moordenaar ze in het donker kunnen nemen,’ was El Chino's commentaar.
‘Nu heb ik slaap. Het heeft mij slaperig gemaakt, dit donkere verhaal,’ hernam weer Juanito. ‘Welterusten, heren en muchacho's.’ Hij liet zich op zijn zijde rollen en snurkte al na enkele minuten.
‘Wat zeg jij ervan, Remigio?’ vroeg ik de zwijgzame mesties, van wie ik nog maar weinig hoogte had.
‘Mijn moeder zei altijd: als er geen zuchten waren, zou het hart ons barsten, padroncito.’ Meer was er niet uit hem los te krijgen. Verkwikt en bijna opgewekt aanvaardden wij de laatste ruk: de toppen over, die zodra het licht was, vergezichten openden op lange, diepe dalen, waar nog nevel hing. Daar, na de hoogste kammen, daar begon de staat Tamaulipas. Ik snoof de lucht op, alsof die een andere was dan elders, als een paard dat ruikt hoe hij zijn stal al nadert. Don Salustiano echter was net als tevoren weer in zwijgzaamheid gehuld, en scheen zelfs meer en meer te duiken binnen zijn massieve zelf. Zodat ik overtuigd werd dat hij nog steeds streed met zijn gevoelens, zijn illusies; nóg niet uitgestreden was.
Jawel, Tamaulipas... Het was nog altijd dagenlang de ketens over trekken, geen respijt daar in die dalen vol van zoete, gronderige reuken. Haast begon ons voort te jagen, spoed van lieden die het einddoel naderen en willen winnen op de tijd. De bergen, kaal waar zij zich als ontzaglijke bastions boven hun brede sokkels verhieven, van een lilabruin waarvan onze ogen reeds meer dan verzadigd waren, doch met kroezig groen begroeid waar maar een helling was, lieten ons nauwe passen open, waarin soms een wolk verdwaalde. De barranco's stonden nu vol struikgewas, veel hoge bomen zelfs, en waar de wind viel, werd het ruisen zwaarder nog dan dat der beken die ons menigmaal begroetten met geschater van cascades. Menselijke wezens - hoeveel dagen hadden wij er geen ontmoet - maakten zich hier en daar bemerkbaar, waar een rookpluim opsteeg, of Juanito ze het eerst ontdekte met zijn diepe ogen: een paar zwarte stippen,
| |
| |
onherkenbaar haast, beneden ons, als er geen nevel was.
Het leek alsof de bergen ons voorgoed hadden gevangen, zich vermenigvuldigden om ons niet prijs te geven; nieuwe bressen, dalen en valleien, slechts ontsloten om zich nogmaals grimmiger op onze weg te plaatsen. Sierra Madre, onbarmhartige en wrede moeder der gebergten, beschermster van de grote woestenij! Het rolgesteente won het van de paardehoeven, tuimelde op de maat van onze stappen, sneller daarna, de ravijnen in. En met kil ontzag keek je de diepte in, om dadelijk even de ogen dicht te knijpen tegen duizeling. Maar zwaarder, geuriger en warmer werd de lucht weer; met hun puntige, breed-uitgestrekte loten en hun rechte witte bloemenstandaards verwelkomden ons de agave's, deze eerste wachters van de vruchtbaarheid der diepte. Zodra het sneller dalwaarts ging, gaf elke stoot van het rijden mijn vermoeienis een kleine por van moed. De steppe naderde, de onafzienbare prairie, een indio-nederzetting van slechts enkele schamele hutten, waar wij pulque dronken, minder walgelijk dan de stofsmaak onderweg. Al was ik hier nog nooit geweest, een blij herkennen van het landschap, van de kleur van het land, de schikking van het miniatuur-gebergte dat hier de prairie ingeperkt had, hield mij overeind.
Toch heeft don Salustiano op die laatste dag het zwaarste van de hele reis van ons gevergd. Want na een korte rust des avonds, reden wij de nacht in, om een dag te winnen en nog voor het einde van de nacht misschien een bed. Hij was hier thuis en kende immers iedere steen van vijftig mijlen in de omtrek.
Rijden maar, - het allerlaatste stuk. De aangevreten maan begeleidde ons en wierp haar schijnsel op de weg; genoeg voor mensen die het einddoel naderden. Een lichte koelte, kruidig van verwachtingsgeuren, woei ons tegemoet. De sterren aan de einder wenkten met hun twinkellichtjes als een verre stad, en in de hoge nacht sloeg voor het laatst de onafgebroken warreling der paardenstappen als een zachte roffel de bedwelming van haar stilte stuk.
|
|