| |
De zwavelzoekers
‘Ik wou morgen al vertrekken. Zodat ik de dag vandaag besteden wou om alle gelden op te nemen, die ik hier heb. Al te veel is het helaas niet, en daar nu bijna alles op jouw naam bij de bank staat, moet je maar een check uitschrijven voor het saldo.’
Met die woorden kondigde des morgens don Salustiano mij het besluit aan, dat hij stellig gisteren al genomen had, maar niet te overhaast had willen uiten. Niet alleen dat het mij niet verraste, maar het was mij zelfs welkom. Weg, na de mislukking, dat was verreweg het beste, en dan: hoe eer hoe liever. Voordat ik hem echter, nu nadrukkelijk, durfde vragen of wij samengingen, haalde ik mijn checkboek voor de dag om hem meteen te geven, wat hij wenste. Ik bladerde de stok door, om het saldo te berekenen, toen ik tot mijn verbazing en ook heimelijke ontsteltenis ontdekte, dat één strookje oningevuld was. Er ontbrak een check, er uit gescheurd, hoewel ik na de duiz nd pesos aan
| |
| |
Artégui niets had opgenomen. Een angstwekkende argwaan rees zo sterk in mij op, dat het op mijn gezicht te zien moet zijn geweest, want don Salustiano vroeg dadelijk: ‘Wat is er? Voel je je niet goed?’
‘Er is een check verdwenen. Iemand heeft hem uitgescheurd,’ bekende ik. ‘Het is onmogelijk dat ik hem zo-maar verloren ben.’
‘Dat is het!’ riep don Salustiano uit. ‘Ik heb de hele tijd al moeten denken, wat toch hun bedoeling kon geweest zijn. Nu is het duidelijk. Laat ons meteen een taxi nemen naar de bank. Hoewel, als er iets mis is, we wel de staart kunnen pakken, maar niet de stier.’
Ook dat nog. Als ik niet alleen zijn Rancho, maar ook nog zijn geld verspeeld had, - o, ik moest er niet aan denken! Het bedrag dat er op de bank moest zijn - meer dan het tienvoud van hetgeen al was besteed - leek mij opeens een groot, heel groot fortuin. En dat ik het niet eerder had gemerkt, gisteren al, toen ik, door dadelijk de bank te waarschuwen, een ongeluk beslist nog had kunnen voorkomen. Maar het kon niet waar zijn. Ik had misschien, toen ik Artégui zijn geld gaf, in mijn opgetogenheid een tweede check mee afgescheurd. En zonder ondertekening had hij niets aan een blanco formulier. Zelfs in geval hij - maar dat zou hij vast niet wagen - wilde trachten mijn handtekening te vervalsen. Men kijkt scherp bij de banken, en men ziet meteen of iets nagemaakt is. Dat gaf hoop. Hoewel - heel vaag in mijn bewustzijn, maar ik durfde het mijzelf niet te bekennen, het leek haast of ik waanzinnig werd - kwam het me voor, dat ik tòch ondertekend had. Voor een vertering of zoiets... of een geschenk... een klein geschenk van twintig peso's aan Amparo... neen, vervloekt, ik had niets met dat schepsel uit te staan gehad. En ik wist zeker, heel zeker, dat ik niet mijn checkboek voor de dag gehaald had in het laatste deel van die fatale avond. Wel een poos tevoren, toen Artégui over de minister sprak. Maar ik wist toch, dat ik het daarna weer zorgvuldig weggestopt had. Ik had immers geld genoeg op zak, waar weinig aan ontbrak toen ik het nageteld had, gistermorgen nog.
In het voorbijgaan haalden wij ook licenciado Leyva op, die somber keek bij ons relaas, maar zich van veronderstellingen onthield. Toch ging hij aanstonds mee. En met zijn drieën werden wij uitvoerig ingelicht door iemand van de bank. Het ergste bleek maar al te waar. Er stonden sedert gisteren nog maar een paar honderd pesos ter beschikking. Daags tevoren waren twintigduizend uitbetaald. De check? Hij werd gehaald. Een tikkeltje onzeker stond de ondertekening, maar wis en degelijk van mij,
| |
| |
en met dezelfde paarse inkt waarmee ik destijds altijd schreef. Hij luidde aan toonder - twintigduizend peso's, en aan toonder! - was voor ontvangst afgetekend door een zekere Rufino López, iemand die èn mij, èn don Salustiano, èn licenciado Leyva onbekend was, - zoals te verwachten viel. Men haalde de kassier, die zich nog vaag wist te herinneren hoe de man er uitzag, die het geld ontvangen had. Een soort van bode of kantoorbediende, dacht hij; zijn beschrijving maakte ons hoegenaamd niet wijzer. Lang en mager, een gewoon gezicht. Rufino López kon een ieder zijn. De kassier wist het nog, omdat die man een van de eersten was geweest die hij geholpen had. Ja-ja, natuurlijk, gisteren-morgen. Hij had ook geen enkele reden gehad om te twijfelen aan de echtheid van de check, - er was niets doorgehaald of toegevoegd, al was het handschrift ook wat slordig, wat hij toegaf. Maar de bank wees iedere aansprakelijkheid bij voorbaat af, als wij er werk van wilden maken. Vreemdelingen moesten maar voorzichtiger met deze dingen zijn, vooral in Mexico. Door schade en schande werd men wijs. En daarmee was voor hen de zaak voorlopig afgedaan.
Met het schamele restant der rekening in don Salustiano's zak, vertrokken wij. ‘Naar de politie?’ vroeg ik. Don Salustiano zag er hoegenaamd geen heil in, en licenciado Leyva viel hem bij: ‘Het geeft alleen maar last, heeft hoegenaamd geen nut.’
‘Wanneer ik hun vertel hoe het die nacht is toegegaan?’
‘Dan wordt u zelf voorlopig vastgehouden,’ meende Leyva. ‘Al vanwege wat u weet, zo niet vanwege mariguanahandel. Artégui heeft ongetwijfeld daar zijn vrienden.’
‘Denk aan het verhaal van generaal Veytía,’ sprak ook don Salustiano. ‘Naar mijn mening is hier niets meer aan te doen. De boeven!’
‘Dan ga ik direct naar Artégui,’ riep ik wanhopig. ‘Je kunt toch deze schurkerij niet zomaar laten doorgaan. Ik voel mij verplicht het uiterste...’
‘Om een kogel uit een donkere hoek straks te incasseren?’ onderbrak mij don Salustiano. ‘Is dat twintig duizend peso's waard? Loop rond!’
Weer moest ik zijn zelfbeheersing, neen zijn vriendschap en zijn stoïcijnse aard bewonderen. Hoe ik ook aandrong en betoogde dat ik het alleen al aan mijzelf verplicht was Artégui om rekenschap te vragen, en zo mogelijk ook te zoeken naar die ander, Elizondo, die getuige was en medeplichtige, don Salustiano wilde er niet van horen, en vond tot mijn spijt volledig steun bij Leyva.
| |
| |
‘Als je deze lieden beter kende,’ was zijn argument, ‘dan zou je weten, dat dit wel het laatste is, wat je moet doen. Vooral als vreemdeling. Verbeeld je, een beschuldiging, terwijl geen recht of wet achter je staat. Neen, waarde vriend, dat is gelijk aan zelfmoord. En deze aangelegenheid heeft al genoeg gekost.’
‘Zo heb ik dus degene moeten zijn, die u volledig heeft gelikwideerd,’ ontviel het mij verbitterd.
‘Gelikwideerd? Qué va! Dat ben ik pas, wanneer ik in jouw plaats zo'n kogel heb geïncasseerd. Niet eer! Niet eerder!’ zei hij, met een kracht die plotseling scheen te exploderen uit zijn stevig en parmantig lijf. ‘Ik dacht dat ik was uitgepraat. Misschien ben ik het ook. Maar ik leef nog en ik loop op vrije voeten. Ik heb tòch nog plannen. Goede plannen, die alleen maar lijden aan het euvel, dat ze nog van anderen afhankelijk zijn. Maar niettemin, we zullen zien.’
‘Zo is het. Reken steeds op mij,’ zei Leyva, die klaarblijkelijk meer ervan verstond dan ik. En hij verliet ons.
Samen liepen wij terug; ik, werkelijk gebroken; don Salustiano echter juist naarmate ik mij ellendiger gevoelde, zelfbewuster dan voorheen, haast optimistisch, zonder veel te zeggen, maar alsof al wat er was gebeurd, hem net heel goed van pas gekomen was, het overtuigend argument had opgeleverd, dat hem nog ontbrak. Hij leek mij ondoorgrondelijker dan ooit. In de tunnel zonlicht van een der smalle straten stond daar in de verte de Popocatépetl, omhangen met het fijne gaas van lichte nevel. Grijsblauw verhief hij zich tegen het glasharde azuur.
Onwillekeurig bleef ik, net als telkens, weer getroffen staan en hield don Salustiano ook zijn schreden in. Ik zei: ‘Hoe is het mogelijk aan de voet van zo iets moois, zo lelijk en gemeen te leven. Heel een stad, heel een historie door.’
‘Omdat je je vergist,’ antwoordde don Salustiano met iets zachts dat hij soms in zijn stem had, als hij zelf ontroerd was. ‘Je hebt de ene kant nu leren kennen van dit land en zijn geschiedenis. Maar er is nog een andere kant, die je niet kent, net als die berg ginds ook een andere kant heeft, die hier niet te zien is, afgewend van deze hoofdstad blijft. Wel,’ vervolgde hij terwijl we verder liepen, ‘onze Popo heeft me veel geleerd, juist gisteren en al eerder, toen ik hem ook zo in twijfel en verslagenheid opeens bekeken en opnieuw ontdekt heb. Niet voor niets - dat kan straks Amaral je beter nog dan ik vertellen - hebben onze indiaanse voorouders die berg aanbeden, aan zijn voet en op de laagste hellingen hun offerplaatsen en hun kleine tempeltjes gehad. Maar niet alleen zij, ook de anderen van wie wij de na- | |
| |
komelingen zijn, de Spanjaarden, beschouwden de Popocatépetl als een bizondere vulkaan. Met al zijn oorlog en zijn strijd, was een van de eerste dingen die Cortés deed, toen hij tot hier in Anáhuac doordrong, tien soldaten af te vaardigen om tot de top te klimmen. Waarom wist hij zelf nog niet. Maar een instinct, misschien het diepste instinct van alle mensen, dat ontwaakt als zij iets groots moeten verrichten, liet hen schijnbaar zomaar streven naar het hoogste. Streven naar het hoogste is de boodschap van die berg al toen geweest.’
‘Van alle bergen,’ zei ik. ‘De Alpen en de Pyreneeën gaven mij datzelfde gevoel. Maar hier is nog iets anders.’
‘Inderdaad. Dat wou ik juist gaan zeggen. De verkenners dachten slim te zijn en namen indiaanse gidsen mee en dragers. Maar hoe hoger ze de berg bestegen, hoe weerspanniger de indio's werden om nog voort te gaan. Geen mens heeft ooit de berg beklommen, zeiden ze. De God die hem bewoont en die hij zelf is, zal toornig worden en ons straffen, ons verslinden. Hun ontzag voor dat wat is, streed met de durf der blanken en hun overgaaf aan dat wat wordt. Wij Mexicanen hebben beide dingen in ons bloed, dooreengemengd. Ontzag voor het onkennelijke en overmoed ten aanzien van de werkelijkheid. Maar dat is niet wat ik je nu wou zeggen.
De tien Spaanse krijgers dwongen de indio's voort te gaan, totdat opeens de berg begon te grommelen en te schokken en nog meer dan eerst zijn rook uitstiet, en as en stenen vallen liet. De indio's wierpen zich ter aarde, weigerden nog één stap voort te gaan, al moesten zij het met de dood bekopen. En de Spanjaarden vervolgden hardnekkig zonder gids hun weg: alleen. Ze overnachtten op de sidderende flank en klommen verder. Ademnood benauwde sommigen die moesten achterblijven, anderen werden door de kou bevangen, vielen uit. Maar enkelen bereikten toch de top, en zagen van die plaats geheel Anáhuac en de stad Tenochtitlán, die hier de stad was, aan hun voeten uitgestrekt. Ze zagen ook de wijde, diepe krater, waaruit onophoudelijk dichte walm steeg en een prikkelende damp die hen verstikte als ze aan de windkant stonden van de kraterwand. Bij tussenpozen werd ook puin en as omhooggeslingerd, maar ze keken, en ze maten als de eersten de omvang van die ketel der verschrikking.
Toen ze weer beneden kwamen, werden zij als wonderwezens door de indio's aangestaard en door het volk vereerd als goden. Niets heeft misschien zozeer de overtuiging van de onaantastbaarheid der Spanjaarden bevestigd bij die Tlascalteken en
| |
| |
Azteken, als dit schijnbaar zinloos stuk toerisme, midden in een oorlog. Stijgen tot het hoogste. Dit heeft bij de vijand het vermoeden dat zij goden waren, juist bevestigd.
Maar ik zei je al, dit is niet wat ik eigenlijk wou zeggen. Ik dwaal telkens af, ik ben vandaag verstrooid.’
‘Geen wonder,’ onderbrak ik hem.
Doch hij ging zitten nu wij bij een bank in de Alameda, het plantsoen in het middelpunt van heel de stad gekomen waren, en vervolgde rustig:
‘Wat ik eigenlijk vertellen wou, gebeurde maanden later. Toen Cortés van alle kanten werd belaagd, niet enkel door de indio's maar ook door eigen landgenoten die van elders kwamen. Bijna was zijn ondergang voltooid; zijn proviand, zijn wapens en munitie waren onvoldoende, uitgeput, want hij had veel verloren. Wapens kon hij smelten, laten gieten. Proviand kon bij elkaar geschraapt, rantsoenen konden ingekrompen worden. Maar aan kruit was niet te komen. Hoewel... daar stond rokend de Popocatépetl. En Cortés was niet alleen een dapper, maar ook schrander man. Hij zond twee kanonniers met lange touwen naar de berg. Slechts twee man, tot de top. Daar lootten zij, wie met het touw gewikkeld om zijn middel, in de krater af zou dalen om er zwavel te gaan zoeken. Zwavel, voor het maken van het kruit.
En een van beiden daalde werkelijk af. Driehonderd ellen diep, tot in de buik van de vulkaan. Tot in het hart van Mexico, tot in zijn ingewanden. En hij vond er wat hij zocht, - de laatste redding. Zwavel, oorlogskans en overwinning. Emmer na emmer werd door de andere soldaat omhoog gehaald. Maar die was afgedaald, heeft heel wat uit te staan gehad. Alleen, Cortés heeft daarmee toch zijn slag gewonnen en gans Mexico tenslotte onderworpen. Dát is wat ik zeggen wou. Als er niets meer overblijft: afdalen in de krater, al is het die van een rokende vulkaan. Het klimmen is heel mooi, maar niet voldoende; het stijgen is prachtig, maar alleen zolang er nog te stijgen valt. Daarna moet je de durf hebben, af te dalen in de heksenketel, en als alle middelen zijn uitgeput, in de ingewanden van je eigen land, vanaf de hoogste top de sulferpoel in te duiken, met niets dan een simpel touw desnoods, - en zwavel zoeken. Met niets dan een enkele kameraad tot helper.’
‘Als ik de aardbewoners niet meer roeren kan, dan zal ik Acheron zelf bewegen,’ citeerde ik zacht, ontroerd door de verstrakte, innige manier waarop hij veeleer tot zichzelf dan tot mij sprak. Op zo'n doordringende manier ook, ondanks het getoeter
| |
| |
en gerinkel en geratel om ons heen, op al de boulevards die het open park begrensden.
‘O, je leert altijd van deze berg iets nieuws, van alles trouwens,’ ging don Salustiano nu ook zachter, bijna mijmerend voort. ‘Alleen, zo'n berg ontdek je telkens plotseling, op het goede ogenblik. Ik ben gestegen, hoog gestegen met de Rancho, nietwaar? Soms heb ik me daar gevoeld als God-zelf in de hemel zich zou moeten voelen, wanneer hij gevoel had. Daarmee was ik op de top. Ik vroeg mij toen niet af: Wat verder? Maar opeens zag ik de kraterrand zich openen, de afgrond, vuile dampen, rook, verstikking. En ik kreeg de wetenschap: Salustiano Iriarte heeft geen kansen meer. Al heb je ook met moeite, opgewektheid, zweet en moed de berg beklommen, tegen alle angst en aarzeling van anderen in, nu sta je voor de afgrond. Juist daar waar de top is. Ga dan zwavel zoeken, en maak buskruit, vecht... Daal eerst de krater in, voordat je naar de vlakte daalt, waar heel gewone mensen wonen, sterfelijk en overwinbaar. Misschien word je dan van man in nood weer een soort halfgod. Wel, ik zal die weg gaan. Dat is alles.’
Plotseling brak hij af en zweeg, de handen op zijn knie gevouwen. Zwijgen dat ik slechts in eerbied voort kon laten duren, net zo lang als hij behoefte had te mijmeren. Want ik begreep, dat hij op zijn manier zijn hele hart had uitgesproken - nu juist, nu ik hem de laatste slag had toegebracht - en dat wanneer een man als hij zó sprak, zó nobel zijn kon tegen mij, alleen maar een eerbiedig zwijgen paste.
Nadat hij zo een poos gezeten had, maakte hij een bruuske armbeweging, als van iemand die opeens bemerkt dat zijn paard een tijd lang al geen gang meer heeft en hem weer met een rukje op draf brengt.
‘Ay, ik heb nog veel te doen wanneer ik morgen weg wil,’ zei hij, terwijl hij op zijn benen veerde en van zijn broek het stof afsloeg, zoals gebruik is op het land. Hij zei niet waar naar toe hij dacht te gaan, maar vroeg wel: ‘Maak jij je ook niet klaar om af te reizen?’
‘Met u mee... natuurlijk.’
‘Neen, dat heeft geen zin. Het zou je slecht bekomen. Ga terug naar huis, want wat er hier gebeuren gaat, komt als een stortvloed, onverwacht, misschien al gauw. Je hebt al veel te veel gewaagd. Waarom moest ik je ook roepen? Dwaasheid. Ga terug naar huis.’
‘De oorlog...’ bracht ik in het midden, want ik zag wel in dat ik hem alleen met tactiek ontwapenen kon.
| |
| |
‘'t Is waar, je kunt niet naar Europa, met die oorlog. Ga dan naar de States, waar je vandaan komt. Had je 't daar niet goed, bij beste mensen? De oude mevrouw Harris zal je willen houden, net zo lang als je verkiest.’
‘De jonge Marjorie is daar een moeilijkheid,’ bekende ik vaag. Hij grinnikte en zei: ‘Je hebt gelijk. Met vrouwen moet je heel voorzichtig zijn. Zoals met vlinders. Waarom ga je dan niet naar je geboorteland in Zuid-Amerika. Aan het reisgeld kan ik je ook nu wel helpen.’
‘Luister eens, don Salustiano,’ antwoordde ik resoluut, ‘ik hou van mijn geboorteland, meer dan ik u kan zeggen; van dat arm, verloren hoekje van Guyana met zijn vriendelijke mensen en zijn zeer onvriendelijke wouden. Maar nog zijn daar dingen die mij onverdraaglijk blijken. Een kolonie... u kunt dat begrijpen.’
‘Dat is waar, je hebt gelijk,’ gaf hij mij toe. Maar koppig hield hij vol: ‘De States zijn groot. Je kunt...’
U wilt mij niet meer bij u hebben.’
‘Wat ik doen ga, is gevaarlijk, moeilijk en onrustig. Daarom.’
‘Juist. En u gelooft dat ik uw onderneming ga verprutsen en u hinderen, juist zoals ik hier de zaak bedorven heb!’
Met opzet speelde ik deze troef uit. Al bij voorbaat en met zekerheid wist ik, hoe zijn reactie hierop zou zijn. Ik kènde hem toch... En prompt antwoordde hij ook: ‘Neen, Albertito, dat moet je niet denken. Het zou me spijten als je dat dacht. Ga dan maar mee, wanneer je dat beslist wil. Maar ik kan je geen garantie geven, dat je het niet soms benauwd zult krijgen, niet veel dat je amuseren zal, wel tal van moeilijkheden...’
Midden op de weg greep ik zijn hand en drukte die. En toen wij weer een hoek voorbij, de Popocatépetl nog even terug zagen, kon ik mij niet langer weerhouden te zeggen: ‘Met z'n tweeën zijn die zwavelzoekers immers hun werk gaan doen? Laat ik dan op zijn minst die ene zijn, die aan de kraterrand bleef staan en vol ontzag en spanning in de diepte keek, totdat zijn makker weer te voorschijn kwam.’
‘Je hebt gelijk,’ was slechts zijn antwoord.
Toen hij zijn boodschappen gedaan had, die bestonden in het halen van wat brieven en een tweetal pakjes, op adressen waar ik buiten op hem wachten bleef, en die vermoedelijk betrekking hadden tot zijn verdere plannen, en wij ook enkele kleinigheden hadden ingekocht, die enkel in een grote stad te krijgen zijn, was bijna reeds de hele dag verstreken. Zodat wij tegen de avond afscheid gingen nemen van professor Amaral, aan wie, uit kiesheid tegenover mij, mocht ik wel aannemen, don Salus- | |
| |
tiano met geen woord iets van de check zei. Dus hield ik het ook maar voor me. Wel besprak hij allerlei over de politiek die op dat ogenblik gevoerd werd door partijen en regeringsmannen, lieden die ik wel had horen noemen, maar niet verder kende, en waar ik ook verder niets van weten wou.
Don Salustiano scheen er tenslotte zelf ook zo over te denken, want zijn slotsom was: ‘Het blijft hetzelfde, of je door de tijger of de jakhals wordt gevreten. Maar zo lang je schieten kunt, zorg dan door geen van beiden.’
Wat professor Amaral op zijn manier bevestigde: ‘Het is zaak om tussen Scylla en Charybdis door te varen, noch op Rouge je kop te spelen, noch op Noir, - je snapt wel: noch de sociale schreeuwers, noch de klerikale dompers in de klauwen te vallen. Dat is moeilijk, want hetgeen daartussen ligt, de Liberalen, zijn òfwel de vreters van twee wallen, en dus dubbele schurken, ofwel de Ik-was-mijn-handen-in-je-weet-wel-wat-onschuldigen, dus huichelaars en lafaards. Maar hoe wijder de afgrond tussen de extremen wordt, hoe groter ook de ruimte voor nog anderen, voor ons. En daarom moeten ze op elkander los gelaten worden, al die helden, opdat wij gemakkelijker zelf kunnen overwinnen. Met de weke massa daartussen, spelen wij het dan ook wel klaar.’
Ik snapte nog maar half wat hij bedoelde, maar don Salustiano gaf een duidelijker formule. ‘De ene groep,’ zei hij, ‘is talrijk en zo voos als suikerriet. De andere hard en machtig als de walsen van een suikermolen. En de grote rest is uitgeperste pulp, alleen maar droge brandstof. Laten wij degenen zijn die uit het sap de suiker koken... Mensen zijn en mannen!’
De beide Mexicanen schenen het volkomen met elkander eens te zijn op dit punt, waar ik hen niet meer nauwkeurig volgen kon. Dat zou misschien wel komen op de duur. Professor Amaral scheen het evenmin verwonderlijk te vinden, dat ik meeging met don Salustiano, en ik vroeg mij af, hoeveel van zulke avonturiers als ik misschien niet op een soortgelijke wijze zich verbonden aan een grote onderneming, met een klein doel als de Rancho slechts voor ogen. Zoals ook Veytía, Robles...
Voor het laatst bleef nog mijn blik gevestigd op het dwaze uurwerk dat daar op de kast stond, - monument in miniatuur van het nog altijd onoplosbare probleem: de nieuwe tijd te koppelen aan de oude, nieuwe loten op de oude stam te enten, zonder dat wanstaltigheid ontstond; en telefoons niet te verachten, maar ook niet te geven aan Mercurius en Diana, wezens die al lang verdwenen moesten zijn. Ze leken mij met valse spot te lachen
| |
| |
bij hun spel met al de winst van ons moderne technisch kunnen, en elkander te vertellen: ‘Laat de avonturiers maar gaan; ze krijgen ons niet weg; zelfs hier bij Amaral en don Salustiano leven wij nog voort en worden zelfs vereerd.’
Wij gingen. Pakken was maar weinig werk in het pension. Noch ik, noch don Salustiano namen veel bagage mee, die slechts belemmering veroorzaakt als men geen gewone reizen maakt.
‘En weet je al waarheen?’ vroeg generaal Veytía, toen we 's nachts, geheel reisvaardig, hem nog even gingen groeten.
‘Eerst Guadalajara. En dan verder, naar het Noorden,’ zei don Salustiano.
‘Hier is nog een brief voor Zulueta. Kan ik er op rekenen, dat hij niet in verkeerde handen komt?’
‘Wees onbezorgd. Hij krijgt hem uit mijn eigen hand. Tot ziens.’
‘Ik hoop het,’ zei de generaal. Maar duidelijk hoorde ik Robles zeggen - of ontviel het hem misschien? - ‘Tot spoedig.’
Beide mannen drukten mij met kracht de hand, de oudste ernstig, de jonge Robles lachend. Zou ik ze inderdaad nog ooit terugzien?
Niets dan vragen wemelden mij door het hoofd, terwijl mijn reisgenoot en ik op onze smalle plaatsen naast elkander zaten in de autobus, die in een lange dag, wanneer men al een paar uur vóór het eerste ochtendlicht vertrekt, Guadalajara tegen de avond haalt. De plaats was ongeschikt om dingen te bespreken, waar geen ander mee te maken had. Want dicht opeengedrongen zaten hier wel veertig mannen, vrouwen, stedelingen maar ook enkele indio's met hun sarape's die hen onafscheidelijk op alle tochten vergezellen, om zich heen gewikkeld.
Op de enkele haltes, waar haast iedereen de bus verliet om even zich met stijve benen te vertreden, was mijn metgezel ook zwijgzaam. Net als onderweg had hij ook daar slechts oog voor de akkers, aanplant van maguey en mais, de toestand van de landerijen. Het was lang geleden dat hij hier voorbij gekomen was, vertelde hij; de wegen van Tamaulipas naar Mexico liepen een heel stuk verder Oostwaarts, en om daar naar toe te gaan, was Guadalajara, in het Westen, wel een hele omweg. Waarom nam hij die?
Ik vroeg niets, in die schaarse ogenblikken dat wij samen vrijuit konden spreken. Mijn besluit stond vast: geduldig af te wachten, nooit verbazing of ontsteltenis te tonen, het vertrouwen dat hij mij bewees te overtreffen met het mijne. Toen wij dan ook 's avonds tamelijk laat aan het eindpunt kwamen, wist ik nóg niet, wat hij van plan was.
| |
| |
Guadalajara, liefelijk gelegen in een wijde vlakte aan de voet der hoge ketens van de Westelijke Sierra Madre, maakte na het grootse Mexico op mij veeleer de indruk van bescheiden dorpsheid, dan van een ontwikkelde en voorname stad. De straten hadden meestal lage huizen, blauw of zanderig bruin, en wat er nog aan avondlijk vertier was, kwam uit open kroegen en van voetgangers die de promenades en een vierkant plein bevolkten, dat meer Spaans dan Mexicaans aandeed.
‘Het is te laat,’ zei don Salustiano, ‘om nog bij bekenden aan te kloppen. Beter maar naar een hotel te gaan. Hoewel ze morgen zullen protesteren.’
Wij namen dus onze intrek in een klein maar prettig logement en brachten de rest van de avond door in het open voorportaal daarvan, waar men een vijftal rieten armstoelen had neergezet voor de gasten. Niets is aangenamer dan zo'n luwe en toch milde Mexicaanse avond. In de verte klonk gezang en als een fijne regen het getokkel van een paar gitaren. Af en toe kwam slenterend een paartje langs of liepen zonder haast wat vrienden keuvelend voorbij. De laatste etensgeuren waasden weg.
Bij onze aankomst zat in het portaal maar één gast, en toen wij, vermoeid maar zonder slaap nog, daar ons luchtje gingen scheppen, zat hij er nog steeds. Het was een bocheltje, met hier ook, net als overal, een scherpe, slimme kop, die maar ten dele werd beschaduwd door de breedgerande vilten hoed die hij zelfs nu nog droeg. Zijn grote benige handen speelden ietwat zenuwachtig op zijn schoot, en even makkelijk kon hij, zoals hij daar zat, een jaar of dertig, dan wel vijftig zijn. Zijn leerachtig bruin gezicht verried zijn indiaanse afkomst, zeker voor een deel; en meer nog de altijd aarzelende wijze van de indio's en mestiezen, waarmee zij gesprekken entameren, en die hij ook bezigde met ons:
‘U bent zo juist gekomen...’
‘Deze avond.’
‘Laat al. Zeker van heel ver...’
‘Van México,’ antwoordde don Salustiano.
‘Ay, heel ver. Een erg mooie stad. Ik ben er eens geweest, maar lang geleden. Is er veel veranderd?’
‘Voor een goed deel lijkt het tegenwoordig wel een gringo-stad.’
‘Ay, wat u zegt. Die gringo's dringen zich ook overal in, wordt beweerd. Maar destijds was het nog niet zo, toen ik er was. U beiden woont daar, veronderstel ik.’
‘Neen, gelukkig niet. In het Noorden. In Tamaulipas.’
‘Ay, dat is ver. Daar ben ik nooit geweest. Ik kom ook uit het
| |
| |
Noorden, maar van de andere kant, uit San Tiburcio.’
‘Waar ligt dat?’ vroeg op zijn beurt don Salustiano. ‘In Durango?’
‘Neen, in Zacatecas. Wanneer men te paard van hier naar Monterrey reist, kom je er noodzakelijk langs. Maar het is ver.’
‘Begrijpelijk. En u woont daar?’
‘Neen. Ik heb een kleine rancho - niet zo heel klein - in de buurt van hier, een plaats die Tepetates wordt genoemd.’
‘Aha. Veel aanplant? Mais?’
‘Frijoles, bruine bonen. Ik verwacht niet veel van mais dit jaar. U wel?’
Een poos ging zo - heel Mexicaans - het spel van vraag en antwoord voort, maar telkens kwam de bultenaar op Mexico terug, de stad die in zijn jeugd een onuitwisbare indruk op hem gemaakt moest hebben. Hij beweerde tenminste: ‘Ik heb altijd het verlangen gehad er nog eens naar toe te gaan, maar niets hoor.’
‘Waarom niet?’
‘Ik durf niet.’
‘Men heeft u kwaad gedaan? Het is nog steeds een slechte stad.’
‘O neen. Maar één keer is genoeg geweest. Ik zal die kant nu niet meer uitgaan. Liever niet. Zowel het goede als het kwade van mijn leven heb ik dáár gehaald. Liever niet. Ya basta. Neen, ik durf niet.’
‘Dan moet het wel iets heel bizonders zijn geweest, wat u daar overkomen is,’ mengde ik mij op uitnodigende toon in het gesprek.
‘Ay, si señor. Dat zou ik denken. Zoals ik u al gezegd heb, ik ben opgegroeid in San Tiburcio, een kleine plaats, maar toch, er komt wat langs, en elke Woensdag is er markt, een drukke markt waarheen een ieder uit de omtrek komt. Als jongen van een jaar of zestien, was ik wel niet erg uitgegroeid nog, maar gezond van lijf en leden. Zonder dit, begrijpt u. Dit heb ik aan Mexico te danken. Hoewel... ook mijn rancho. Ja, het kwade en het goede.’
Met zijn ‘dit’ bedoelde hij klaarblijkelijk zijn bult.
‘Hoe is dat gegaan?’ vroeg ik. En ook don Salustiano schoof wat nader om mijn invitatie zwijgend te ondersteunen.
‘Ay, dat is een wonderlijke, lange historie, señor. Als in de Bijbel. Ze is begonnen juist toen ik geloven ging dat ik al heel wat kon. Ik was niet veel naar school gegaan, maar één ding had ik goed geleerd, daar bij ons in San Tiburcio. Ik kon de vrachtauto van don Albán chaufferen, en wanneer er iets aan haperde - wat vaak gebeurde - ook repareren. Don Albán, dat was de gachupín die daar de grootste winkel had, net op de
| |
| |
hoek van het plein. Ik geef u de verzekering, dat ik het vak verstond en niet alleen de vrachtauto van don Albán, maar ook het oude karkas waarin de burgemeester reed, behoorlijk aan kon. Ik heb hem menigmaal naar Pacheco weggebracht, waar hij de trein nam, om zo naar de capital te gaan, naar Zacatecas. En met al zulke kleine werkjes kwam ik aardig aan verdiensten, voor mijn jaren dan. Maar het is niet goed, zo jong al centen in je zak te hebben. En vergeet niet dat één peso in die tijd meer was dan nu een hele hand vol. Mij heeft het geen goed gedaan... of misschien toch wel. Quién sabe. In elk geval, er was een meisje waar ik erg verliefd op raakte; een dochter van een ranchero uit de buurt; en met de centen in mijn zak en de verbeelding dat ik heel wat mans was, dacht ik toen meteen aan trouwen. Zoals ik u al gezegd heb, ik was wel niet groot van stuk, maar zag er heel goed uit en zonder dit, begrijpt u. Daarom durfde ik te beginnen met dat meisje heel voorzichtig-aan het hof te maken.
Ze was zowat van mijn jaren, zag er goed uit, stevig opgegroeid, en naast haar leek ik misschien klein, maar toch, ik had het voordeel dat ik geld verdiende en gemakkelijk werk zou kunnen krijgen in een grotere plaats, wanneer dat moest. Ik sprak haar aan, niet één keer, maar herhaaldelijk. Ze stond me echter nauwelijks te woord - zo gaan de dingen soms in die omstandigheden - neen, ik had geen schijn van kans. En dat, terwijl ik naast de oude Celestino die mij het vak geleerd had, de enige in San Tiburcio was, die auto's repareren en chaufferen kon. Want Celestino was een echte brompot, die met niemand overweg kon; maar voor mij had hij een bizondere voorliefde opgevat, omdat hij zei, dat ik geschikte, vlugge vingers had. Helaas, mijn tong was minder vlug, en ongeschikt om het meisje te bepraten.
Wat kon ik doen? Ik had alleen maar háár in het hoofd en dacht tenslotte aan niemand en niets anders meer. Ik moest en zou haar hebben. En ten einde raad deed ik, wat zoveel mensen daar bij ons in San Tiburcio doen, wanneer ze niet meer weten wat ze moeten beginnen. Ik ging, toen het al donkere avond was en niemand het kon zien, de buitenweg af, die naar de Cerro Muerto voert, de bergen die geen mens bij ons beklimt, en zeker niet des nachts, omdat men zegt - maar Christus zal het ze vergeven dat ze zoiets denken - dat daar niets dan de doden wonen, al de kleine doden van heel Zacatecas. Alsof niet de doden naar het vuur gaan, dat door Christus is bezocht op Zaterdag vóór Pasen.
| |
| |
Op die weg, dicht bij de Cerro die daar zwart omhoogrijst, woonde Tia Concha, moederziel alleen in een klein hutje, de enige die zo dicht bij de Cerro Muerto durfde slapen. Want ze was een heel bizondere oude vrouw, die niet alleen als curandera elke ziekte met haar kruiden en bezweringen genezen kon, bij liefdeszaken middelen wist om een onwillige te dwingen of een weggelopen vrouw terug te brengen, maar die ook de toekomst kon voorspellen en de dingen wist, die niemand anders weet dan Christus zelf. Ze was al oud en moet nu dood zijn, denk ik. Hoewel zulke vrouwen misschien honderd jaar en langer kunnen leven, wanneer God het toelaat.
Zoals ik u al gezegd heb, iedereen ging in zijn nood naar Tia Concha. Maar des nachts, omdat als het bekend werd, iedereen ook dadelijk begreep waarvoor, en het niet meer hielp. En ook omdat de geestelijke het dan zou horen en er kwaad van zeggen. Maar het werd gedaan, en wat ze zei kwam altijd uit, omdat ze het, denk ik, van de doden hoort, met wie ze omgaat en die alles weten. Ook in mijn geval is alles uitgekomen. Want toen ik zelf meer dood dan levend bij haar aangekomen was en op de grond gehurkt zat bij het vuur, en alles had verteld wat mij het hart bezwaarde, zo erg dat ik er niet meer van slapen kon, toen heeft ze mij precies gezegd wat ik moest doen.
“Je zult haar niet eerder krijgen,” zei Tia Concha, “dan nadat je in de grote stad geweest bent, helemaal in Mexico. Want daar is je fortuin en zul je pas het goud verdienen, dat dit meisje waard is. Maar pas op, dat je daar nooit of nimmer ijzer aanraakt, want dat maakt je handen ongeschikt voor goud, het goud dat je verwerven moet, daar, in de buurt van de Vulkaan die vol met goud is van de oude keizers, die het hebben weggestopt voor al de gachupines. Als je ijzer aanpakt, zal het ongeluk je achtervolgen, zo niet, wees er zeker van, dat rijkdom en geluk je wachten op die plaats.” Ze gaf mij ook een zalf waarmee ik, dadelijk als ik in de hoofdstad was, de zolen van mijn voeten in moest smeren, om de juiste weg te gaan die naar het goud toe leidde, en ze drukte mij op het hart, niet al te lang te wachten, want hoe eerder of ik ging, hoe eerder of ik slagen zou.
In San Tiburcio begreep niemand waarom ik diezelfde week al wegtrok. En niet met een van de auto's, die immers van ijzer zijn; niet achter het stuur, maar op een ezel van Bartolo, die er vier had, maar een hele som vraagt om er ééntje mee op reis te mogen nemen. Met die ezel, later lopend, soms te paard en dan weer achter op een kar, heb ik eindelijk na weken Mexico be- | |
| |
reikt. Ik was verbijsterd door die stad, en daar ik weinig geld meer over had, ging ik er slapen bij de markt en het kanaal, u weet wel, waar de indio's komen en op grote binnenplaatsen kunnen huizen bij het vee, en waar je voor een paar centavo's een petate huurt om op de grond te liggen. Niets van gringo's, zoals u gezegd heeft dat de stad vandaag moet zijn. Hoewel er toen ook veel posada's en hotels te vinden waren.
Ik ging uit om werk te zoeken. Maar het enige wat ik geleerd had, kon ik niet gebruiken, en het lukte mij maar niet. Behalve dat ik af en toe een pak voor iemand dragen mocht en zo een beetje aan de kost kwam. Ik begon te twijfelen en dacht al: Tia Concha heeft me voor de gek gehouden, laat ik liever naar het vak teruggaan, dat ik ken. Als je jong bent, ben je veel te ongeduldig, en ik had een man ontmoet, die een chauffeur zocht en me nemen wou, al vond hij mij wat tenger. Maar ik deed het niet, omdat ik toch geloofde wat die oude vrouw me had voorspeld, want ouderen weten meer dan jongeren en zien veel verder. Dus ik bleef maar pakjes en valiezen sjouwen en leed dikwijls honger.
Op een vroege morgen, bij de markt, ik was pas opgestaan en wist niet hoe ik zou ontbijten, want ik had geen cent meer in mijn zak, zag ik een troepje charro's, wel een man of zes, te paard, met nog een paar reserve-paarden bij zich, in een levendig dispuut. Ze keken naar een vrachtauto die was volgepakt met mannen, ruwe kerels, die van ongeduld stonden te trappelen op de houten bak, omdat de chauffeur op zich liet wachten. Ze hadden duidelijk grote haast, en ook iets tegen de charro's die op een afstand verzameld waren.
Terwijl ik zo naar dat alles liep te kijken, riep een van de ruiters mij, en toen ik naast zijn paard stond, vroeg hij: “Heb je soms verstand van auto's, broedertje?” Ik zei van ja. “Kun je chaufferen?” vroeg hij weer. Ik antwoordde, dat ik het kon, maar het liever niet wou doen. “Wil je vijf peso's en een rijkelijk ontbijt verdienen?” vroeg hij weer. “Ja,” zei ik, “maar niet met chaufferen.” Hij vertelde mij, dat dit ook niet nodig was, maar dat ik enkel naar de vrachtauto moest gaan en er iets aan moest doen, zodat hij niet vertrekken kon. Meer niet. “Maar haast je,” zei hij.
Nu, vijf peso's en een goed ontbijt verdienen met zo weinig, minder werk dan een Onze Vader bidden, dat was niets waarover ik had na te denken. “Goed,” zei ik, en slenterde, om niet op te vallen, naar de auto toe. Maar juist was de chauffeur er in gestapt, zette de motor aan, begon te rijden. En al wat ik doen
| |
| |
kon, was: te springen op de treeplank en te vragen of ik naast hem in de wagen zitten kon. Maar daar de hele wagen vol zat, weigerde hij, en ik bleef op de treeplank, schoof half liggend op het spatbord, sloeg de motorkap omhoog, en rukte op de juiste plaats waar ik moest rukken, de contacten uit elkaar.
Voordat de auto stilstond, was ik al eraf gesprongen, holde naar de charro's, die mij lachend en zeer vriendelijk ontvingen. De ene hield al twee biljetten in zijn hand, maar achter mij, daar waren al die kerels, die opeens niet verder konden en juist uit de auto sprongen. Ze zouden mij tot veevoer kloppen, als ik in hun handen viel, dus wipte ik zonder meer gepraat op een van de reserve-paarden, en terwijl de charro's nog meer lachten om mijn vrees, stoof ik vooruit naar de enkelen die zich reeds een weinig naar de weg langs het kanaal begeven hadden. De overigen volgden aanstonds.
Onderweg al gaven zij mij twaalf peso's, ieder twee, in plaats van in het geheel maar vijf; en toen we in Xochimilco waren, kreeg ik een ontbijt tot aan het kuiltje van mijn nek. Daar begreep ik, uit hetgeen ze samen spraken, dat het mannen van Carranza waren, en de anderen die ik gehinderd had, een bende van Zapata, die op een bepaalde plaats de zaak op stelten wilde zetten. Nu waren de charro's ze vóór, en kon er niets meer gebeuren, wat niet mocht.
Ik durfde niet meer terug, en vroeg of ik bij hen mocht blijven. Zij stemden erin toe, en bij al de herrie die er toen volgde, van revolutie en plundering, vergat ik wat Tia Concha gezegd had, of liever, gaf ik haar bewonderend gelijk, want ik kreeg geld in handen, meer dan waarvan ik ooit gedroomd had. Want generaal Carranza was destijds nog rijk en liet ons dikwijls nemen wat we wilden, wanneer we maar eenmaal ergens de baas geworden waren. Hoewel ik al na een paar maanden niet meer mee kon, omdat toen wij ergens moesten vluchten, mijn paard struikelde en ik de ellendige val maakte, waaraan ik dit te danken heb. Ik was voorgoed voor de revolutie gelikwideerd, dacht ik. Maar naderhand heeft generaal Carranza mij toch goed bedacht; hij heeft me zelfs een keer bezocht, hij zelf, met zijn lange baard, in het hospitaal waar ik maanden lag. Met dat wat ik had, heb ik daarna meer verdiend, al heb ik me van dit niet kunnen bevrijden. Ik dacht al lang niet meer aan het meisje uit San Tiburcio, mijn geboorteplaats, ter wille van wie ik dit alles had ondernomen. Maar wel aan de woorden die Tia Concha gesproken had, en die een voor een waren uitgekomen. Immers het goud was naar me toe gestroomd, zelfs de gouden
| |
| |
strepen van kapitein, maar ik was in het ongeluk gestort met dit, omdat ik toch ijzer had aangeraakt in Mexico, het ijzer van die vervloekte vrachtauto, waarmee alles begon.’
De bultenaar rekte zijn veel te lange armen uit, vermoeid door zijn uitvoerig verhaal. ‘Ay, ja señor,’ zei hij tot besluit, ‘zo gaat het in het leven.’
‘Toch is die Tia Concha ergens fout geweest,’ bracht ik lachend in het midden, ‘want u zou met het goud dat bewuste meisje krijgen, waarvan ik veronderstel dat ze de moeite waard was. En in plaats van haar, kreeg u dit.’
‘Dacht u dat?’ hernam de ander. ‘Dit heeft niet verhinderd dat ik ben getrouwd, en zelfs een kind gehad heb. Met háár, de bewuste vrouw. Toen ik na jaren, zonder nog aan haar te denken, mijn geboorteplaats bezocht, was zij ook juist een dag of wat tevoren daar teruggekomen. Ze was al die tijd in Torreón geweest, daar getrouwd geraakt met iemand van het stadsbestuur, want het was een vrouw die er mocht zijn. Maar al kort daarna was hij gestorven. Door de Zapatisten doodgeschoten als zovelen. Als ze niet een weduwe geweest was, had ik misschien nooit een kans gehad met dit. Maar nu herinnerde ze zich haar jonge jaren, en toen ik haar aansprak om haar met haar droevig lot te condoleren, keek ze naar mijn ogen en niet naar mijn rug en mijn gestalte. Ik was een man geworden, ondanks alles, en ik had juist ginds in Tepetates mij die rancho, die toen nog veel kleiner was, gekocht. Zodat ze al met al toch met me trouwde, en een brave vrouw was. Bij het tweede kind is zij helaas gestorven. Tia Concha heeft gelijk gehad. Als ik geen ijzer aangepakt had, zou de stakker misschien nu nog leven, en zou ik volmaakt gelukkig zijn, in plaats van weduwnaar met dit.’
Hij zei het niet bepaald verdrietig; meer als iemand die al lang geluk en ongeluk tegen elkander afgewogen en verwerkt had tot een eigen soort geresigneerde wijsheid. Daarop verklaarde het scheefgegroeide, knoestige mannetje dat hij naar bed ging, want hij moest morgen al vroeg weer terug naar Tepetates.
Toen hij ons verlaten had, zei ik lachend: ‘Nu, don Salustiano, heeft u er begrip voor, wat een curandera hier al niet bereiken kan?’
Maar met een ernst die ik niet had verwacht gaf hij tot antwoord: ‘Als die bochel zich niet met dat occult gedoe had afgegeven, zou hij in de eerste plaats vandaag geen bultenaar geweest zijn, en zou in de tweede plaats zijn vrouw vermoedelijk nog leven. Want de hemel is rechtvaardig, op de lange duur, en straft het misbruik dat we maken van die oude toverkunsten van
| |
| |
de indio's. Is daarom niet hun hele rijk verwoest? Bij mij geen hokuspokus. Daar heb ik grondige afkeer van gekregen, om een reden die ik je een andere keer wel zal vertellen. Als die man geen bultenaar geweest was, had ik hem al dadelijk het zwijgen opgelegd. Maar bultenaars zijn aanstonds driftig, en ik had geen zin in ruzie. Niet terwijl ik hier ben.’
Hij scheen werkelijk verstoord, en ik was zeer benieuwd wat daar de diepere reden van kon zijn.
Het eerste wat wij de volgende dag ondernamen, was tot mijn verrassing en genoegen een bezoek aan mensen die ik al van vroeger kende, toen zij in de eerste tijd van mijn verblijf op don Salustiano's rancho, daar voor enkele dagen te logeren waren. Lieve, hartelijke lieden inderdaad, het echtpaar Sánchez-Girón met hun beide kinderen: Julio, die al een flinke knaap geworden was, met reeds de eerste donkere haartjes op zijn kin en de onhandige gebaren van een bijna-man, en Rómea, die al de charme had waarmee in Zuidelijke landen zestienjarigen hun bijnavrouw-zijn speels en ernstig tegelijkertijd omhullen. Het was wederzijds een allerhartelijkst weerzien, en daar het gezin op de hoogte was van don Salustiano's tegenspoed, werd ik - hoezeer nog onverdiend - beschouwd als trouwe paladijn van een bizonder man, die om zijn rechtsherstel de wijde wereld in getrokken was.
Welk een verademing, in het huis te zijn van een gelukkige familie! De goedaardige plagerijen te horen, waarmee de jongen en het meisje elkaar de wonderlijke genegenheid toonden - die tussen broer en zuster - welke zoveel diepere wortels heeft dan de toevallige tussen twee gelieven. Rijkelijk was het maal waarover mevrouw Sánchez-Girón presideerde als een ware matrone van grote allure. Don Salustiano had gelijk gehad: ze vond het meer dan dwaas dat wij onze intrek genomen hadden in een van die hotelletjes, waar men het nooit zo goed heeft als ten huize van een zorgzame huisvrouw. Maar toen don Salustiano, die zich een poos met de heer Sánchez-Girón verwijderd had, met hem terugkwam, bleken deze twee het roerend met elkander eens, dat wij zouden blijven waar wij waren. Hetgeen niet wegnam dat ik, omdat de beide mannen nog allerlei met elkander te doen hadden, aan de goede zorgen van mevrouw bleef toevertrouwd, en samen met haar en de beide kinderen een kijkje in de stad zou gaan nemen. Want Guadalajara, zo verzekerden zowel de gastheer als de gastvrouw mij, was in alle bescheidenheid een veel aangenamere stad dan Mexico, waar alles veel te groot en roezemoezig was.
| |
| |
Ik moest dit toegeven, toen ik met het drietal door de zonnige blanke straten liep, waar het verkeer niet al te druk was en het tempo der voorbijgangers wel opgewekt, maar rustig. Voorbij een fraaie Kathedraal, in de barok die hier te lande steeds een Indiaanse statigheid bezit; langs al de lage witte huizen die nog aan de vorige eeuw herinneren met hun ijzeren tralies voor de grote vensters; over lommerrijke pleintjes, waar de leegte geen verlatenheid maar rust was, kwamen wij - steeds onder vrolijk babbelen van de jongen en het meisje, waar hun moeder evenzeer als ik geamuseerd naar luisterde - tenslotte bij een soort van buiten aan de stadsrand, waar de weidse vlakte openlag en aan de andere zijde het profiel der bergen boven de einder kartelde.
Daar zaten wij genoegelijk bij een frisse dronk, en kon ik, om niet bij de vrolijke gesprekken van de jongeren tekort te schieten, de vertelling van de bultenaar herhalen, die mij zo vermaakt had ondanks don Salustiano's ernstige reactie.
Ook de jongen en het meisje moesten er om lachen, maar hun moeder zei, toen ons plezier een weinig was geluwd: ‘Dit is misschien wel dwaasheid, als je goed nagaat, maar er zijn soms toch ook van die dingen, niet bepaald van waarzegsters, maar tekenen zou ik ze misschien moeten noemen, tekenen van de hemel of van bovenaardse wezens, die je later veel te denken geven, omdat ze zo wonderwel uitkomen. Zo heb ik nooit kunnen vergeten wat mijn eigen vader overkomen is, al lang geleden, toen ik nog een stuk jonger was dan Rómea en Julio nu. Hij heeft het ons in de familiekring zo vaak verteld, dat ik het me nog even duidelijk herinner alsof ik het zelf had bijgewoond. Mijn vader was bezitter van een zilvermijn, een van die kleine mijnen, die de staat San Luís Potosí rijk is. Niet meer dan twintig, dertig indio's werkten daar, onder het toezicht van een Spanjaard. Op bepaalde tijden ging mijn vader er met een of twee peones en een aantal muilezels naar toe, om het zilver weg te halen en te inspecteren hoe het met het werk liep. Hij stond er op, dit vervoer aan niemand anders over te laten, al had hij ook een groot vertrouwen in de Spanjaard die zijn taak voortreffelijk vervulde, maar nooit weg mocht als mijn vader er niet was. Eens, toen papa weer de mijn bezocht en hoorde dat de Spanjaard voor iets heel noodzakelijks naar de stad wou, zei hij: “Goed, ga jij dan met het zilver weg, maar wees voorzichtig onderweg, want altijd kunnen ergens op verlaten plaatsen in de bergen plotseling bandieten uit een schuilhoek springen, om je van de kostbare vracht te beroven.” Om die reden juist had hij
| |
| |
er steeds de voorkeur aan gegeven, zelf met de opbrengst van de mijn op reis te gaan. En omdat hij en de knecht heel goed bewapend waren, was hem ook nog nooit iets overkomen.
De Spanjaard, die al jarenlang zo goed de zaken had behartigd, zei natuurlijk, dat mijn vader onbezorgd kon zijn. Hij zou wel zorgen dat hij veilig aankwam, en zou zeker in een maand terug zijn. Dus vertrok hij, en bleef papa alleen bij het werkvolk achter, waar hij profiteerde van de langere tijd dat hij er was, om alles van de mijn tot in de kleinste kleinigheden te onderzoeken, wat hij al een hele tijd niet had gedaan. Haast iedere dag ging hij de groeve in, en niet alleen daar waar de indio's werkten, maar ook op andere plaatsen, waar men niet meer groef, omdat er in het geheel geen zilvererts meer werd gevonden. Hij deed alles even grondig, weet je.
Op een dag, de Spanjaard was misschien zowat een week op weg met al het zilver op de ruggen van de ezels, klauterde mijn vader weer door zo'n verlaten stuk, waar hij eens met zijn kleine hamer klopte op de stenen, bukte, schraapte en alles goed bekeek, toen hij weer, bij het kloppen tegen stenen die hij zeker ongewoon op deze plaats vond, een merkwaardig hol geluid dacht waar te nemen. Alsof achter dat stuk steen een holte in de wand was, duidelijk te horen toen hij nogmaals klopte en nog een keer, terwijl hij ook nog meende licht gedruis waar te nemen, alsof binnen in die rots wat steengruis naar beneden rolde, ofwel water zachtjes stroomde. Hij begreep er niets van, maar natuurlijk werd in hoge mate zijn nieuwsgierigheid gewekt. Hij merkte de plaats met een stukje krijt, en ging terug om een paar indio's te halen, die met hun gereedschap makkelijk konden onderzoeken wat er aan de hand was.
Tot zijn verbazing weigerden de eerste de beste twee peones die hij geroepen had, om op die plaats te hakken met hun pikhouwelen. “Neen, padrón, het is hier veel te gevaarlijk,” zeiden ze, en hoe mijn vader ook aandrong, hij kon ze er niet toe brengen. Boos stuurde hij hen weg en riep een paar anderen. Dezelfde geschiedenis, ze wilden niet, zelfs niet toen papa hun een extra dagloon beloofde. Geen van de indio's was er, met welk middel dan ook, toe te bewegen. Dat vond mijn vader natuurlijk hoogst verdacht, omdat hij het bijgeloof van deze mensen heel goed kende, maar ook wel wist, dat ze daar altijd iets op vonden als hij ze een peso of meer in het vooruitzicht stelde. Deze keer echter hielp geen enkele belofte, en daarom vroeg hij hen net zo lang uit, totdat zij bekenden, dat op die plaats de Grote Berggeest huisde, aan wie zij een van hun rare indio-namen
| |
| |
gaven; een verschrikkelijke god, die hen allemaal zou doden en de hele mijn vernietigen, wanneer ze hem met hun houweel durfden te hinderen in zijn woonplaats. Zelfs de capatàz, de Spanjaard, geloofde er aan en had ontzag ervoor, beweerden zij. Daarom had hij hen destijds op die plek ook laten ophouden met de mijn verder te ontginnen. Verscheidene peones die toen daar gewerkt hadden, waren plotseling ziek geworden en een van hen was zelfs gestorven. Ze vroegen of de padrón het zich dan niet meer herinneren kon...
Natuurlijk moest papa er om lachen en hij zond ze weg met hun heidens bijgeloof. Hij zou de zaak zelf wel onderzoeken en hun meteen bewijzen, hoe onzinnig de voorstellingen waren, die ze er op na hielden. De dag was al bijna verstreken met al dit gedoe, maar hij wilde niet wachten, nam een houweel en klom weer in de groeve, naar het verlaten deel en de plek die hij met krijt gemerkt had. Hij begon te hakken en had de grootste moeite, want de steen was bizonder hard en hij was dit werk natuurlijk niet gewend. Boven, aan de rand van de mijn, stonden de indio's met ontzette gezichten te kijken, en omdat papa wel wist, hoe fanatiek ze soms konden worden, wanneer men zich niets van hun bijgeloof aantrok, maar integendeel hun afgoden aantastte, had hij alle wapens beneden in de groeve meegenomen. Dat bleek een verstandige maatregel, want terwijl hij daar aan het ploeteren was, werden de indio's boven hoe langer hoe oproeriger en dreigender. Hij kon het horen, wanneer hij even ophield met hakken. Ik heb nooit begrepen, waar hij de moed vandaan gehaald heeft om er mee door te gaan, maar het was een onverschrokken man, zoals ook blijkt uit het feit, dat hij anders altijd zelf met het zilvertransport meeging.
Het werd al donker, en met zijn revolvers en het jachtgeweer en al de munitie naast zich, hakte mijn vader verder, tot zijn armen en rug bijna stijf waren van de pijn. Maar steeds holler klonk het geluid bij elke slag. Eindelijk zag hij kans een groot stuk steen dat hij losgehakt had, van zijn plaats te wrikken. En jawel, daarachter bevond zich een grote holte, die als een omgekeerde trechter naar boven scheen te lopen. En onder in de holte lag allerlei gruis naar het scheen.
Papa maakte licht, en keek. Zilver! Geen zilvererts, maar hele brokken gedegen zilver, staven en kogels, grote en kleine stukken zonder bepaalde vorm. Zo als bijna nooit, en zeker niet in die hoeveelheid of op zo'n vreemde plaats, gevonden werd. Hij zag meteen dat die rijkdom daar niet vanzelf door de natuur, maar alleen door mensenhanden kon gekomen zijn. Hij nam de
| |
| |
grootste staaf die hij zo op de tast kon vinden, mee en verliet de groeve. Misschien, dacht hij, is dit wel een verborgen schat van de oude indio's of de Spanjaarden van vroeger.
De indio's boven hadden al gedacht dat hij voorgoed verdwenen was in het binnenste van de berg, en ontvingen hem als een dode, die uit de andere wereld is teruggekeerd. Toen zagen ze de staaf zilver die hij bij zich had, en vielen bijna op de knieën van verbazing. “Wacht maar,” zei mijn vader, “morgen zullen jullie zien, wat de Grote Berggeest mij gegeven heeft.” En de volgende dag liet hij ze al het zilver weghalen, dat daar lag opgestapeld, - een paar zakken vol, een klein fortuin dus. Voorlopig had hij echter meer belangstelling voor de holte zelf, en de wijze waarop het zilver daar gekomen kon zijn. Hij onderzocht nauwkeurig de richting naar boven, en vond toen op het terrein van de mijn, op een kleine afstand van de rand waaronder hij had staan hakken, dichtbij waar de wastrog stond, een zware keisteen, die hij weg liet wentelen en die een diep, smal gat bedekte. Toen hij zijn mes, aan een steen, zo groot als een vuist verbonden, in het gat gooide, vond hij het beneden, in de holte die hij had opengemaakt, terug. Dat liet hem alles begrijpen. Zijn eigen capataz, de Spanjaard, had hem waarschijnlijk jaar-in, jaar-uit bedrogen, een deel van het ontgonnen zilver achtergehouden en het heimelijk daar verstopt. De indio's had hij wijsgemaakt dat ze op die plaats niet moesten komen, en vroeg of laat zou hij zelf al het zilver hebben weggenomen, hij wachtte alleen maar zijn kans af, dat was duidelijk.
Maar met deze wetenschap begonnen tegelijkertijd ook de grote moeilijkheden voor mijn vader. In de eerste plaats was hij er niet volkomen zeker van, dat de capataz het werkelijk gedaan had, hoewel dat het waarschijnlijkst was. In de tweede plaats had hij in dat geval juist met zo'n bedrieger zijn zilver naar de stad gestuurd, gewapend en wel. Wie wist of hij niet, door gebruik te maken van de rijkdom die hij bij zich had, trawanten zou huren om terug te komen, papa te overvallen, zich van de mijn en het verstopte zilver meester te maken, om dan met de noorderzon te verdwijnen? Hoe moest papa zich tegen zulk een bende verdedigen? Zouden de indio's te vertrouwen zijn, als hij ze op een aanval voorbereidde en een paar van hen wapens gaf? Hij twijfelde er aan, en wist alleen zeker, dat de man die zijn vertrouwen zo misbruikt had, ook tot alles in staat zou zijn. Maar zelfs in geval de Spanjaard alleen terugkeerde, wat zou hij anders kunnen doen dan, zodra hij zou zien dat hij ontdekt was, zich verweren en zijn leven trachten te redden, door papa van
| |
| |
het zijne te beroven? Wanneer hij alleen terugkwam, was het enige wat mijn vader doen kon, hem neer te schieten als een hond, en een boodschap naar San Luís Potosí te zenden voor aflossing. Zou hij nu al een boodschap sturen, dan zou de Spanjaard iets gaan begrijpen, zeker niet terugkomen, maar ook zeker met het zilver dat hem was toevertrouwd, verdwijnen. Papa wist werkelijk niet wat te doen, en bereidde zich op het ergste voor, in geduldige afwachting. Met onverwachte rijkdom had hij ook onverwachte zorg en vrees gekregen.
Toen gebeurde dat, waarom ik deze geschiedenis vertel, en kwam de vingerwijzing die wij niet altijd begrijpen kunnen, maar die soms zo wonderbaar uitkomt. Mijn vader was gewend om elke avond voordat hij ging slapen, op de wijze zoals andere mensen bidden, een paar bladzijden, of soms maar een halve bladzij te lezen, uit een heel oud boekje van de een of andere Spaanse monnik; een boekje dat thuis altijd op het tafeltje naast zijn bed lag, en dat hij steeds met zich meenam, wanneer hij op reis ging. Want wat er ook gebeurde, hoe vermoeid of hij ook was, hij sloeg nooit over, iets er uit te lezen voordat hij ging slapen. Dat was zo zijn eigen, ouderwetse manier van vroomheid. Door deze trouwe gewoonte kende hij het boekje van de eerste regel tot de laatste van buiten, maar hij vond het zo mooi en het was hem zo dierbaar, dat dit hem niet belette het dagelijks weer ter hand te nemen, en ik geloof niet dat hij ooit een ander boek had willen lezen, al had men hem ook gezegd dat het nóg zo mooi en wijs was.
Ook deze keer had hij het in zijn reiszak gestopt, toen hij met zijn ezels en zijn knechts naar de mijn ging, op die dagenlange tocht; en ondanks al de zorgen die zijn hart vervulden op de dag dat hij ontdekte wat de Spanjaard hem had aangedaan en in welk groot gevaar hij zich bevond, ging hij des avonds voor het naar bed gaan, bij zijn kaars in het boekje lezen. Om zijn geest tot rust te brengen, gelijk hij later zei. Hij sloeg het open op een willekeurige plaats, zoals hij meestal deed wanneer hij kommer had, omdat hij wist dat hij dan altijd net het juiste troostwoord of de juiste wijsheid vond. Ditmaal niet. Want waar hij het opensloeg, zag hij tot zijn ergernis dat een stukje van de bladzij afgescheurd was. Niet meer dan een hoekje, even groot als een tostón; niet meer. Maar het ergerde hem vreselijk, omdat hij zo gesteld was op het boekje en zelfs nooit kon velen dat een ander het in handen nam. Onwillekeurig las hij op die plaats, en zag voor het eerst in zijn leven, dat wat hij las, op niets betrekking had van wat er in hem omging. Voor het eerst
| |
| |
liet hem zijn boekje in de steek, zelfs al wist hij precies, wat op de plaats gestaan had van het stukje dat ontbrak. Zes woorden maar; van de onderste regel drie, van die daarboven twee, en van daarboven een, zoals allicht gebeurt, wanneer een hoek wordt afgescheurd. In zijn gedachten vulde hij ze aan. Eerst: “altijd”, dan: “te vergeven”. En het onderste: “brengt het voordeel”. En eensklaps, met een flits, verbonden zich die woorden in zijn geest: “Altijd te vergeven brengt het vordeel”.
Dat klonk als een vermaning, hoewel zonder duidelijke zin. Nieuwsgierig keek hij op de keerzij van het blad, wat daar de woorden waren, die ontbraken. “Laat”. Dan: “hart verbergen”. Daarna: “Met de wijsheid”. Dat had in het geheel geen slot of zin. Dwaasheid, dacht mijn vader; dit is geen diepzinnigheid of goede raad. Maar om te voorkomen dat er nogmaals iets gebeurde met het boekje waar hij zo van hield, stak hij het voortaan bij zich in zijn binnenzak, en wachtte dag na dag de dingen af die onvermijdelijk gingen komen.
En ze kwamen weldra.
Op een avond was de Spanjaard er plotseling. Alleen, met een paar beesten. Hij vertelde, zonder argwaan nog, dat hij het zilver veilig door de bergen had gebracht, totdat hij tamelijk dicht al bij San Luís Potosí had overnacht in een corral, die hij de ochtend daarop in alle vroegte verlaten had. Mijn vader was heel goed met deze plaats bekend, hij had er zelf ook dikwijls met zijn kleine karavaan geslapen. De Spanjaard zei, dat pas toen hij was aangekomen in de stad, en daar het zilver af wou geven, hij gemerkt had, dat men heimelijk het kostbare metaal verwisseld had met stenen. Dadelijk was hij met een kleine troep gendarmes weer teruggegaan, maar tevergeefs, de vogels waren al gevlogen, - sluwe rovers die zijn moed verschalkt hadden met hun list.
Mijn vader deed, alsof hij hem geloofde, vroeg om meer bizonderheden en zei op het eind, dat hoewel dit een ernstig ongeluk was, God die geeft en neemt naar zijn behagen, al gezorgd had voor een schadeloosstelling. Hij vertelde hoe en waar hij zoveel zilver had gevonden, en hield onderwijl de Spanjaard scherp in het oog. De schurk vertrok geen spier. “Met dit voorwerp,” zei mijn vader, en hij nam zijn mes en legde het op tafel, “heb ik toen ontdekt, hoe het zilver daar gekomen is.” En hij vertelde van de steen dicht bij de wastrog, die hij weggewenteld had, en hoe hij door het gat daar, met zijn mes had uitgevonden op welke wijze het zilver was verborgen. “Door de man die ik het meest vertrouwd heb, door jou, schurk!” riep hij daarop, en
| |
| |
greep meteen naar zijn pistool, om de ander van zijn lijf en in bedwang te houden.
Maar de Spanjaard was er op verdacht geweest. Nog voor mijn vader goed en wel had uitgesproken, had hij met één sprong het mes te pakken, wierp zich met zijn volle kracht tegen de borst van papa en begroef het mes daarin. Mijn vader echter viel niet, drukte alleen de loop van het pistool tegen het hoofd van de verrader en riep met zijn strengste stem: “Val op je knieën, of je bent een kind des doods!” En de ander, helemaal verbijsterd door het feit dat papa niet dodelijk getroffen in elkaar zonk, deed meteen wat hem bevolen was en begon luidkeels om genade en vergiffenis te smeken. Want de messteek die mijn vaders hart had moeten treffen, was onmogelijk gemaakt door het boekje dat hij daar sinds zijn ontdekking van het uitgescheurde hoekje op zijn borst droeg, in zijn binnenzak. Het mes was erin blijven steken.
Nu had papa het recht de Spanjaard neer te schieten als een hond, en stellig had hij het ook gedaan, wanneer de redding door het boekje hem niet aanstonds had doen denken aan de woorden die hij niet begrepen had, maar die hem nu in de oren klonken als een profetie: “Laat hart verbergen met de wijsheid.” Inderdaad, het wijze boekje had zijn hart geborgen voor de messteek, die hem anders zeker het leven zou hebben gekost.
En terwijl hij daar stond met het pistool nog op de jammerende Spanjaard gericht, moest hij nu ook denken aan de woorden, die op de keerzijde van het afgescheurde hoekje hadden moeten staan: “Altijd te vergeven brengt het voordeel.” Was dit misschien ook een profetie, een bovenaardse raad? bedacht hij. En als door een ingeving genoopt, zei hij: “Wanneer je mij vertelt waar je het andere zilver hebt gelaten, dat wat ik je meegegeven heb naar San Luís Potosí, zal ik je het leven laten om je ziel te redden.”
En jawel, de Spanjaard haastte zich nu te bekennen, dat de diefstal inderdaad afgesproken werk geweest was met twee andere schurken die hij kende, en dat hij wel wist waar het zilver verborgen was. En indien papa hem het leven wilde laten en ook liefst uit handen houden van de overheid, dan zou hij meegaan en er zorg voor dragen, dat mijn vader alles wat hem toekwam, weer terugkreeg.
Dat is ook gebeurd. Er kwam een ander uit de stad, die het werk van de Spanjaard overnam, en met een goed geleide en het zilver dat hij had gevonden, en de ontwapende, geboeide Spanjaard is mijn vader toen naar huis gekomen. De Spanjaard
| |
| |
heeft ervoor gezorgd, dat hij ook al het andere zilver terugkreeg, want hij wist dat als hij bij de overheid werd aangebracht, de strop het allerminste zou zijn, waarmee men hem zou laten boeten voor zijn boevenstreken. Met de gachupines maakten ze destijds al heel korte metten in San Luís, maar nu was het voldoende dat hij uit het land ging, zoals papa hem bevolen had. Je ziet, met tekenen die van boven komen, niet het dom gedoe van waarzegsters en tovenaars, maar echte raad en profetieën die door machten die wij niet begrijpen, tot ons komen, daarmee moeten we niet spotten. Zelfs niet, al blijft het ons altijd raadselachtig en onachterhaalbaar.’
Mevrouw Sánchez-Girón stond op om naar huis te gaan. Maar onderweg bleven wij nog lang napraten over deze geschiedenis. ‘Waarom heb je het ons nooit eerder verteld?’ vroeg Julio.
Glimlachend antwoordde mevrouw: ‘Jullie waren nog veel te jong, om het niet verkeerd te begrijpen. Het had jullie tot bijgeloof kunnen brengen, op zoek naar zulke tekenen. En dat is niet goed. Bovendien hadden jullie kunnen denken, dat alle Spanjaarden zo slecht zijn, en dat is beslist niet zo. Ik hoop dat jullie nu tenminste voldoende onderscheid hebben om het goede eruit te putten en geen verkeerde gevolgtrekkingen te maken.’ Rómea echter vroeg: ‘Wie heeft dat boekje geërfd toen grootvader stierf? Ik zou het best eens willen lezen.’
‘Dat boekje is verloren gegaan,’ zei haar moeder, ‘net als trouwens de hele rijkdom van mijn vader. Met de revolutie aan het eind van Don Porfirio's regering. We woonden toen niet meer in San Luís Potosí. Ja, anders had ik wel de naam geweten van die schrijver en dat boek.’
Ze raakten er niet over uitgepraat, en thuis waar don Salustiano en de vader op ons wachtten, waren zij er nog mee bezig. ‘Kent u al die geschiedenis, don Salustiano?’ vroeg Rómea. De hacendado knikte en zei: ‘Ja, die histories van de goud- en zilvermijnen, ze zijn legio. Maar ik ben slechts een zwavelzoeker, weet je.’
Alleen de heer Sánchez-Girón scheen te begrijpen wat hij bedoelde, want hij glimlachte en keek de spreker veelbetekenend aan.
Nog enkele dagen bleef ik in het vriendelijke huis en zag maar weinig van mijn metgezel, behalve 's avonds, wanneer wij ons samen naar het hotelletje begaven. Dan was hij zo vermoeid, dat hij niet veel vertelde van zijn gaan en komen overdag, alleen of soms ook samen met de heer Sánchez-Girón. Totdat ik even onverwacht als ik in deze rustige oase was terechtgekomen,
| |
| |
weer vertrekken moest, nadat hij aangekondigd had, dat wij nu noordwaarts zouden gaan, te paard.
Guadalajara is mij altijd bijgebleven als een plaats waar stille blijdschap en tevredenheid, zoals een zeldzame aroma in een tuin, de atmosfeer vervullen. Misschien dat wie er woont, er anders over denkt, - waarschijnlijk wel. Maar in de enkele dagen dat ik hier vertoefde, was ik deel van een verrukkelijk gezin en bijna kind met de twee welgeschapen kinderen. De hele tijd daarvoor en nog heel lang daarna, ben ik niet meer in een gezin geweest, een echte familiekring, waarin de gast geen vreemdeling bleef. Daarom was dit de oase; een verademing in Mexico. Wat don Salustiano mij ook toegaf, toen we gingen.
‘Als ik ooit jaloers op iets of iemand zijn moest,’ sprak hij, ‘dan zou het hier zijn. Maar het is aan weinigen gegeven, en mijn lot, wel... laat ons liever aan de toekomst denken. Ik ben blijkbaar voor iets anders in de wieg gelegd.’
Een lichte weemoed klonk mij tegen uit zijn stem, ofschoon hij trachtte het te zeggen op de ietwat bruuske wijze die hem meestal eigen was.
|
|