| |
Huichilobos
Licenciado Artégui liet ruim een half uur op zich wachten in het tamelijk luxueuze restaurant waar wij elkaar zouden ontmoeten, en waar ik was besloten - in de geest van wat mij stond te doen - hem op het beste te onthalen, dat er te krijgen was. Toen hij eindelijk verscheen, op Mexicaanse wijze met een verontschuldiging, maar verder even rustig alsof hij te vroeg was, begon hij al meteen mijn plannen te verijdelen, door niet alleen, maar in gezelschap van een vriend te komen, een zekere Elizondo die iets minder fatterig gekleed en vrij serviel in zijn gedrag, veel weg had van zijn slippendrager, zo niet van de klassieke parasiet. Hij was een half hoofd groter dan Artégui, mager, en zijn ogen stonden hol. Zijn achter een nadrukkelijke beleefdheid weggemoffelde arrogantie, paste slecht bij het sjofele van zijn uiterlijk, dat zich in kleinigheden verried: de sleetse mouwen van zijn jas, de ordinaire en toch pronkerige ring waarmee hij telkens speelde, zijn schreeuwerige das. En zijn gesprek verried ook niet erg veel beschaving, althans minder dan zijn metgezel vertoonde.
Artégui verklaarde, dat hij hem maar meegebracht had, anders zou hij nog veel later zijn gekomen, en daar bleef het bij. Voor het overige was hij van een beheerste vrolijkheid, die telkens wanneer Elizondo wat luidruchtig of te familiair ging worden, afgedempt werd, zodat de ander dan vanzelf inbond, volgzaam als een hond zijn meester. Van het eerste ogenblik af maakte Elizondo de indruk op mij van een straathond, een verlopen, maar misschien ook wel geslagen hond.
De maaltijd, waarbij ik opzettelijk maar weinig dronk, verliep voor het overige niet ongezellig. Artégui deed of wij goede oude kameraden waren, lieden die al vroeg geslaagd in het leven,
| |
| |
zelfs dan nog een zekere waardigheid en afstand houden, wanneer zij vertrouwelijk en schijnbaar ongedwongen bij elkander zijn. En het paste wonderwel bij mijn bedoeling. Hij vermeed zorgvuldig elke toespeling op onze zaken en vertelde allerlei van het uitgaan en de feesten in de hoofdstad, de verveling die het buitenleven hem bezorgde, zijn verlangen om ook eenmaal in de States, liefst in New York te wonen, ofschoon naar zijn overtuiging toch niets boven Mexico, de hoofdstad, ging.
Wij namen ruimschoots onze tijd, alvorens op te staan.
‘Waar zullen wij naar toe gaan?’ vroeg hij toen.
‘De weg ter rechterzijde voert ten hemel, die ter linkerzijde naar de hel. Maakt thans uw keus, o christenen,’ grinnikte Elizondo. Ik betrapte net nog even het flitsje van een strenge blik die Artégui hem toewierp.
‘Ik verkies iets rustigs, iets gezelligs...’ was zijn ietwat aarzelend voorstel. ‘Maar het is mij om het even.’
‘Mij ook,’ zei ik.
‘Houdt u van muziek?’
‘Wanneer ze niet lawaaierig is.’
‘U heeft gelijk. Ik weet iets typisch mexicaans. Muziek precies zoveel je wilt, à discrétion. Wat denkt u?’
‘Anáhuac?’ vroeg Elizondo.
‘Neen. Maar wel daar in de buurt. Laat ons een taxi nemen.’
Hij floot er een, en met zijn drieën reden wij de helverlichte straten door; ik onverschillig waar het zijn zou, slechts bezorgd dat Artégui zich amuseerde.
Langs het zonderlinge, al een paar voet in de slappe grond gezonken Stadstheater, dat daar groot en wit, vereenzaamd op een overigens druk plein stond, hoog geboomte en een plantsoen voorbij, een straat vol lichtreclame en bioscopen door, zo kwamen wij op een vrij donker plein, waar niettemin een aantal groepjes mensen liepen, slecht-verlichte kraampjes stonden, en het op een late kermis leek.
‘We kunnen het laatste stukje beter lopen,’ zei Artégui, die ons uit liet stappen en de taxi wegzond. Op het plein herkende ik kleine troepjes mariachi's, dat zijn muzikanten die als buitenmensen opgedirkt, in rijkbestikte hemden en de lange strakke rijbroek van de charro's, met een breedgerande vilthoed op het hoofd en een ineengevouwen sier-sarape over de ene schouder, liedjes zingen, koortjes die zij zelf op de gitaar en meestal ook met klarinet, viool of saxofoon begeleiden. Overdag staan ze soms op de hoeken van de straten hun muziek te maken, en des avonds trekken zij de kleinere café's langs, waar ze een kleinig- | |
| |
heid ten beste geven voor wat iedere bezoeker in hun hoed werpt. Nu het al nacht was, bleken zij hier hun verzamelplaats te hebben, waar ze aan de kraampjes aten, dronken, en zich verder niet meer om muziek bekommerden.
Maar toen wij eenmaal in een zijstraat een klein kroegje binnenstapten, zag ik dat in de achterzaal, die groter was dan het smalle voorstuk liet vermoeden, juist zo'n troepje mariachi's in postuur ging staan, om aanstonds met een vrolijke wijs te beginnen, goed gezongen en getokkeld, en met vaardigheid omspeeld door een die op de saxofoon blies. Typisch mexicaans, al klonk het wat versteedst.
‘Bevalt het u?’ vroeg Artégui. ‘Dan blijven wij een poosje. Het is toch overal hetzelfde.’
Wij zochten een goed plaatsje. Elizondo echter ging niet zitten, maar vertelde dat hij even wegging, dadelijk terug zou komen om ons hier weer op te halen. Dankbaar zag ik hem vertrekken. Met Artégui alleen kon ik allicht toch ongemerkt op onze zaken komen, en hem in deze andere, ongedwongen sfeer nog duidelijker dan tevoren pressen om wat op te schieten en te zorgen voor het grote belang dat ik hem toevertrouwd had. Hij van zijn kant zou ook, makkelijker dan ooit, nog kunnen zeggen wat hij op het hart had. Grote zaken worden dikwijls zo gedaan, vertelde ik mijzelf. En op deze wijze schept men de vriendschappelijkheid, die onder lieden die van wanten weten, de ingewikkeldste transacties mogelijk maakt.
Artégui wenkte een der mariachi's naderbij en vroeg om een bepaald gezang. De achterzaal was halfvol; aan simpele houten tafeltjes zaten wat mannen, enkele vrouwen, mensen zonder duidelijke rang of stand, het soort dat 's avonds laat nog uitgaat en door een bizondere mimicry altoos gelijkenis met elkaar in uiterlijk vertoont, iets nachtelijks heeft, iets ondoordringbaars. En al gauw kwam het troepje muzikanten bij ons staan en bracht zijn stuk ten gehore, daarna nog een, dat ik noemen moest, en nog weer een.
Zo joviaal als ik hem nog niet had gezien, bood Artégui ze een dronk aan; dat was blijkbaar zede. Ik die pas mijn glas geledigd had, moest noodgedwongen met hen drinken, en toen even later weer een andere groep mariachi's binnenkwam - waarop de eerste dadelijk vertrok - gebeurde weer hetzelfde. Ik prees mijn sterke maag in stilte, en ook Artégui scheen door de drank veeleer een sprankelende geest te ontwikkelen. Was hij in het eerst bij vlagen stil en soms zelfs saai geweest - wat ik aan Elizondo's tegenwoordigheid had toegeschreven - nu werd hij bepaald
| |
| |
vertrouwelijk en amicaal, en dat was juist waar ik hem hebben moest.
‘Wanneer u straks daarbuiten op uw landgoed zit,’ begon hij, toen de mariachi's weer bij anderen gingen zingen, na hun peso en hun dronk, ‘dan zult u in de wildernissen van Tamaulipas nog weleens met weemoed aan de hoofdstad denken.’
‘Is het daar zo wild?’ vroeg ik onnozel. ‘Men heeft mij heel andere dingen ervan verteld.’
‘Wie? Leyva? Weet hij veel. Maar u is daar toch zelf gaan kijken, neem ik aan.’
‘Natuurlijk. In het voorbijgaan. Toen ik uit de States kwam, is die streek mij opgevallen. En ik was toch al van plan mij hier te vestigen. Die oorlog in Europa, - maar dat heb ik u vroeger immers al verteld? Daarom heb ik Leyva laten zoeken... nu ja, tot ik u gevonden heb.’
‘Instinct. U heeft een goede ster,’ zei hij, zijn fel gebit ontblotend in een glimlach.
‘Och, ons geld heeft hier een goede koers,’ pareerde ik.
‘'t Is waar. Meer dan vijf peso's voor één dollar. 't Is barbaars.’
‘Je bent als buitenlander makkelijk millionnair in Mexico,’ lachte ik terug, met al de onnozelheid die ik fingeren kon. ‘Toch speel ik met het denkbeeld om de een of andere geschikte Mexicaan te zoeken, om mij met hem te associëren. Een betrouwbaar man. Het kan zijn voordeel hebben. Wat denkt u ervan?’
‘Ik weet het niet. Wij Mexicanen houden niet van investeren in de landbouw.’
‘Het is mij om de man begonnen, niet om kapitaal. Hij zou desnoods...’
Ik liet in het midden wát, maar Artégui begreep mij aanstonds en zei: ‘Dat is wat anders. En misschien niet gek. Wij moeten er een andere keer eens over praten. Overigens, heeft u er aan gedacht dat de minister... hoe zal ik het zeggen... gunstig moet gestemd... De ene dienst is de andere waard, en kleine vriendschapsblijken binden. Niet dat u ervoor betalen moet, vanzelf niet. Het kan ook zó...’
‘Maar ik kan toch niet de minister iets in handen stoppen,’ riep ik bijna schor van verbazing uit. ‘Gesteld al dat ik hem ontmoeten zou. Hoe moet dat dan?’
‘Ik kan er wel voor zorgen,’ zei Artégui op een toon alsof hij mij de grootste dienst bewees. ‘U geeft mij maar de check, - aan toonder, om geen argwaan bij hem te wekken.’
‘Hoeveel? Duizend?’
‘Het is een mi-nis-ter.’ Artégui scandeerde precieus dit laatste
| |
| |
woord. ‘U moet het echter zelf beoordelen. U bent een mis-ter.’
Hij begon zoetsappig om zijn eigen calembour te lachen.
Ik haalde mijn checkboek voor de dag om mijzelf een houding te geven, en begon erin te bladeren. Ofschoon ik geen seconde van plan was iets eigenmachtigs te doen, en niets mij meer ergerde dan dat ik misschien ooit werkelijk de bedoelde check zou moeten schrijven. Doch op deze impertinentie - neen, chantage! - was ik niet verdacht geweest, en ik moest mij een ogenblik bezinnen.
Toen stak ik bedachtzaam het checkboekje weer in mijn binnenzak en zei: ‘Neen, ik kan er beter een nacht over slapen. Om de gulden middenweg te vinden. En ook, omdat voor mijn gevoel die minister - hij mag zijn wie hij wil - geen recht heeft op méér dan u, licenciado. Wat voor de een geldt, moet heel zeker voor de ander gelden, die mij een veel grotere dienst bewijst.’
Artégui knikte, en ik vond mijzelf een meesterlijk acteur.
Wij waren juist zover gekomen, toen ik Elizondo weer zag verschijnen, geflankeerd nog wel, door een paar dames, kennelijk Mexicaansen, waarvan minstens de ene al met Artégui bekend moest zijn, daar ze hem ‘Jaime’ noemde. De andere echter zei: ‘Licenciado.’ Ze waren donker, een klein tikje volks, maar niet onknap; de jongste zowat twintig en heel slank, met sierlijklange taille en een zekere zwier; de andere al een paar jaar ouder, korter en ietwat gezet, maar veel goedmoediger en minder opgeverfd. Alleen haar stem was veel te schel, zelfs als ze ‘Jaime’ zei.
‘Ik heb ze voor de deur getroffen,’ verontschuldigde Elizondo zich. ‘En ik dacht... Neen, ik dacht niets. Deze liefjes laten me niet los, dat is het.’
‘Zeker niet,’ verklaarde de oudste, die Amparo heette. ‘Je moet eerst je plicht doen, je belofte houden, kleine boef. Ik kan niet langer wachten. Lupe ook niet. Is het niet waar, Lupe?’
‘God alleen weet, hoe ik snak,’ zei Lupe, de andere, slanke vrouw.
‘Hou liever je fatsoen voor die meneer daar,’ hernam Elizondo.
‘Neen, ik wil mijn tante zien. Heb je mijn tante meegebracht of niet, dat is het enige wat ik wil weten,’ hield Amparo vol.
Elizondo keek heel schichtig naar Artégui, die eerst de wenkbrauwen gefronst had, maar begon te grinniken toen Lupe zei: ‘Begrijp dan toch, mijn tante is mijn moeder, wreedaard! En mijn vader als je wilt.’
‘Ze is van zóveel mensen tante. Veel te veel,’ antwoordde Elizondo, nog onzeker.
| |
| |
‘Heb je of heb je niet?’ vroeg Artégui, terwijl hij wat naar Lupe opschoof.
‘Natuurlijk,’ Elizondo keek eens om zich heen. ‘Maar dan niet hier. We kunnen achter zitten. Daar is nog een kamer.’
‘Goed.’
Nog voordat Artégui het goed en wel had uitgesproken, stonden beide vrouwen al vol ongeduld weer overeind. En juist zouden wij de achterzaal door lopen, toen ik met schrikachtige verbazing don Salustiano binnen zag komen, of liever niet binnen, want hij bleef half bij de ingang staan, besluiteloos. De onvoorzichtige! Ik ging een weinig van de anderen af staan, dat hij mij beslist moest zien, en zou begrijpen dat hij beter uit de buurt moest blijven. Maar de beide vrouwen en de mannen gingen al, en zonder nog te wagen om te kijken, volgde ik hen naar een tamelijk ruime, schemerdonkere kamer, die wel met de grote zaal verbonden was, maar waar geen mens zat. Elizondo deed de deur dicht toen wij allen binnen waren en rondom de tafel in het midden hadden plaats genomen.
Hij was blijkbaar kind in huis hier, en toen even later onze dranken door de kellner waren rondgedeeld en deze zich verwijderd had, zei Artégui, die tussen Lupe en Amparo zat: ‘Nou, voor de dag met tante Juana. Deze duifjes smachten zo, ik kan het niet meer aanzien.’
Nog begreep ik niet waarover zij het hadden. Doch toen Elizondo uit de diepte van zijn zakken een paar ordinaire pakjes sigaretten haalde en met veel plechtigheid op tafel legde, snapte ik het opeens. Ik had al op de Rancho en ook in de States afkeurend of met geheimzinnigheid over de mariguana-sigaretten horen spreken, die door velen, zoals elders opium of cocaïne, worden aangewend voor zoete dromen of een schadelijke verdoving. Maar ik had ze nooit gezien, laat staan geproefd, en nooit een sterveling ontmoet die had bekend dat hij ze rookte of er aan verslaafd was.
‘Mariguana... noemen jullie dat hier tante Juana?’ vroeg ik, om mij ingewijd te tonen.
‘Ja. Houdt u ervan?’ zei Artégui, niet zonder gretigheid.
‘Neen, ik geloof dat het voldoende is dat ik gewoon maar rook en drink,’ antwoordde ik. ‘Zo ver is mijn nieuwsgierigheid nog niet gegaan.’
Hij gaf geen commentaar. Toen Elizondo aan ieder van de vrouwen nauwgezet de helft van een pakje had uitgedeeld, en pas op hun hevige aandrang ook het andere pakje afstond, hield Artégui Lupe een vlammetje voor, en nadat beide vrouwen
| |
| |
hadden opgestoken, vroeg hij Elizondo: ‘Heb je niets meer?’
Met een triomfant gebaar werd nog een pakje neergelegd, waaruit Artégui mij een sigaret bood.
Even aarzelde ik. Maar hij stak zelf ook op, en Elizondo eveneens. Met wellust haalden zij de rook naar binnen; de twee vrouwen keken als verzaligd. Lupe had haar arm om Artégui heen geslagen. En nadat Amparo naar mij toegeschoven was en fleemde: ‘Wees niet flauw. Je wilt hier toch geen spelbederver zijn?’ begon ik te bedenken dat één enkele sigaret geen kwaad kon, dat ik best kon doen alsof ik rookte, zonder werkelijk te slikken, en ook met een halve sigaret volstaan kon. Toch... neen, liever niet.
Amparo echter, onder het gezucht van ‘Ach, hoe heerlijk! Goddelijk! Nu voel ik me pas een mens!’ en het gekir van ‘Wil je heus niet, guapo? O, je weet niet wat je mist,’ begon zich aan mij zij te nestelen en eenzelfde aanhaligheid te tonen als een weinig verder Lupe, bijna op de schoot van Artégui. Ze nam voorzichtig uit haar eigen koker nog een sigaret, ontstak die aan haar bijna opgerookte en stopte hem met een koket gebaar en halve omhelzing in mijn mond.
‘Bravo!’ riep Artégui. En Elizondo: ‘Rook gerust. Eén enkel schot is nog geen eend, zoals de jagers zeggen.’
‘Je moet in het leven alles minstens eens proberen,’ paaide Lupe. En Amparo vulde aan: ‘Soms zelfs twee keer. Smaakt het je, guapo?’ Waarop zij mij aan haar boezem drukte.
Ik die al die weken in de hoofdstad nauwelijks één woord gewisseld had met enig vrouwelijk wezen, voelde mij niet afgestoten. Ik wilde heus niet braver schijnen dan ik was. En wat de mariguana-smaak betreft, het viel me mee. Ik kon wel een stootje hebben, voelde zelfs geen duizeligheid, en om de waarheid eerlijk te bekennen, - eerder voelde ik mij dronken worden van Amparo, dan van deze herfstige, zoetelijke rook. Neen, ik wou tot het laatste een good-sport zijn, en Artégui's bemoedigende wenken - hij zei nu zelfs ‘Albert’ tegen mij - bewezen, dat ik door braaf mee te doen, méér dan alleen zijn zakelijke vriendschap won. En moest ik dat niet? Voor de grote zaak... de Rancho... don Salustiano... Ik zou overwinnen en hem misschien morgenavond al de boodschap brengen: ‘Nu is alles zeker. Onvoorzichtige! Maar eind goed, alles goed! Straks naar de Rancho de los Diez Misterios, en eindelijk leven!’
Ja, het goede leven. Dit hier was ook niet zo kwaad... bij tijden dan. Je hoefde toch het ene om het andere niet te verachten.
| |
| |
‘Jaime,’ riep ik naar Artégui, ‘als ik ooit een associé neem, dan ben jij, geloof ik, juist de man.’ En ik moest om mijn eigen sarcasme grinniken, en ook omdat Amparo zei: ‘Je associeert je toch niet met een man, hè? Doe het liever met een vrouw. Al is het één keer, om eens te proberen, zoals Lupe zegt.’
Er werd gelachen en geschertst. Voordat ik het besefte, had ik al een tweede sigaret, - of was het nog de eerste? Ach, geen nood, ik zou straks vrij zijn en weer draven in de zuivere lucht. Als Candelario mijn paard maar goed verzorgd had... met hem draven, daar, over die schemerende vlakte, naar de horizon van nu nog lage heuvels, waarop vee als zwarte stippen... kijk maar, kijk dan! Je herkent ze toch. En ginds de fijne torenspits... van Villa Ceo... neen, San Pedro de Ixtla. Welk een zoele, zoete wind. En draven maar. Hou jij me bij, mijn beste Candelario? O neen, don Salustiano. Jammer dat Antonio de Argentijn nu dood is. Of vergis ik mij? Beslist, hij leeft nog. Goede don Antonio, wij zullen samen naar de Westelijke Afwatering gaan. Nu meteen. Laat al de anderen maar weggaan. Lupe en Esmeralda, ach je heet nu Luz en jij Amparo, dat is waar; en ga nu maar, of blijf, net als je wilt. Adios! Als ik maar verder rijden kan over mijn rancho. Goed, geef nog maar een van jullie sigaretten, tegen het hoppen van dit paard, omdat het nu veel kalmer wordt en schemer melkachtig van de velden aandrijft, wijd... En het tijd wordt om naar huis te gaan en te gaan slapen. O, wat heb ik nu een slaap. Behoef ik slechts mijn naam te zetten om te kunnen slapen? Twintig pesos maar... een klein cadeau voor zoveel vriendelijkheid... Neen, laat mijn hand los... denk je dat ik dronken ben?... Het is alleen maar slaap, ik wil gaan slapen... Allright Marjorie, hou me dan vast. Ik denk dat ik omlaagglij langs een bergwand...
Meer dan dit, wat er precies gebeurd is, kan ik niet vertellen. O vervloekte mariguana! Ergens is een gaping, iets gelijk een bodemloze put ontstaan in mijn bewustzijn. En het eerste wat ik daarna wist, verwijderd en als door dik glas gezien, was, dat ik uit de laagte, waar ik op de grond zat, in een hoek gesteund, de deur zag openvliegen en don Salustiano binnenstormen.
‘Alberto! Alberto!!’
‘Don...’
Neen, ik weerhield zijn naam. Want Artégui stond half over mij gebogen, en de ander, Elizondo, vlakbij. Ik kon enkel in een glazige verbazing staren naar de man die zeker niet op deze plaats moest zijn. Of waar was ik? Het laatst waren toch ook twee vrouwen hier geweest? Raar hoofd! Ik was niet bij machte
| |
| |
mijn gedachten bij elkaar te houden. Was don Salustiano nu al met Artégui slaags, of wat?
‘Kom! 't Is genoeg geweest, ga mee!’ sprak don Salustiano streng. Maar ik was evenmin bij machte op te staan of zelfs mijn armen te bewegen. Alles wat ik zag en hoorde, leek op grote afstand te gebeuren, waargenomen door een vloeiend waas.
Artégui riep iets - ik weet niet wat - en Elizondo maakte een bruuske uitval naar don Salustiano. Er ontstond tumult en handgemeen. Ik moest erbij zijn, maar ik had geen zwaarte meer en daarom ook geen kracht.
‘O don...’ Niets zeggen, neen.
En eensklaps was daar een politie-agent met een revolver in de hand, waarop het hevige lawaai bedaarde en iedereen heel stil stond. Zodat ook uit mij de ergste wazigheid begon te trekken, draderig naar opzij, als spinnewebben die men wegveegt, een beslagen schilderij dat schoongewreven wordt. Waarna ik mij van wat er nu passeerde, eindelijk weer wat rekenschap kon geven.
‘Wat gebeurt er?’ riep de agent, en zwaaide met zijn schiettuig. Toen hij zag dat er geen andere wapens waren, stopte hij het zijne weg en vroeg: ‘Eerst uw papieren maar...’
‘Ik ben licenciado Artégui, departementschef op het Ministerie,’ zei de man die naast mij stond en kalm zijn kleren recht trok, voordat hij iets overreikte aan de agent. ‘Ik en mijn beide vrienden - deze hier is wat onpasselijk geworden, dat kan iedereen gebeuren met de slechte whisky die de gringo's ons in handen stoppen - wij zijn al een uur hier kalm bijeen. Plotseling komt ons als een krankzinnige... deze meneer!’
Hij wees naar don Salustiano die, de armen op de borst gekruist, maar stond te kijken. Hard en zwijgend.
‘Dank u.’ De agent gaf Artégui zijn document terug.
‘En die van u?’ vroeg hij bars aan don Salustiano.
‘Ik... ik heb er geen.’
Gelukkig. Artégui zou niet te weten komen wie hij was.
‘Dan gaat u mee. En dadelijk,’ zei de agent. ‘Ik zal u eerst fouilleren.’
‘Als die-daar ook meegaat,’ zei don Salustiano, op mij wijzend.
‘Samen!’
Maar Artégui knarste uit de hoogte: ‘Waarom? Wij zijn samen uitgegaan. U heeft mij overigens teveel papier teruggegeven, señor guardia.’ Tegelijk stak hij de agent een gevouwen briefje toe, met de twee helle kleuren van een bankbiljet. De ander pakte gretig aan.
| |
| |
Ik trachtte overeind te komen, hield mij wankelend aan de muur vast.
‘Blijft u rustig samen, heren. En bedankt... En u gaat mee,’ beet de agent mijn oude vriend toe.
‘Stellig niet. Ik heb tòch mijn papieren bij me,’ zei don Salustiano, eensklaps vastberaden en met al de autoriteit waarmee ik hem in vroegere dagen had zien optreden. ‘Hier. Daar heb je ze!’ Hij haalde uit zijn binnenzak de cédula, die iedere Mexicaan behoort te hebben, gaf ze de agent, die het kaartje argwanend eerst van voren en van achteren bekeek, en daarop moeizaam, maar op ambtelijke toon begon te lezen: ‘Salustiano Iriarte... hacendado... Rancho de los Diez Misterios... San Pedro de Ixtla... Tamaulipas...’
‘En hier is de andere helft,’ onderbrak mijn vriend hem. Vol verachting gooide hij een hand vol zilveren pesos in die van de politieman, die nog de cédula vasthield.
‘Dan is het in orde,’ zei de agent. ‘Wie gaat er en wie blijft?’
‘Ah, dit is een kapitale grap. U bent...’ Artégui's tanden glinsterden. ‘U kent elkaar? Juist. Ik begrijp.’
‘O, don Salustiano, waarom...’ Ik was naar hem toe gestrompeld.
‘Als een vriend gevaar loopt, dan wijkt alles,’ zei hij simpel. De agent stond in de deur geduldig af te wachten, wie er gaan zou, scharrelde uit zijn zak een sigaret op en kreeg dadelijk vuur van Elizondo, die zich overigens heel klein gemaakt had en zich maar afzijdig hield, - een echte hond.
Met zijn arm stevig om de mijne nam don Salustiano mij mee naar buiten, zonder iemand van de anderen nog één woord te gunnen. De achterzaal was leeg. Een steen-geworden kellner stond aandachtig bij de tapkast toe te kijken, en ik snapte dat het al heel laat moest zijn, - ‘de kleine uren’ zoals hier de tijd na middernacht genoemd werd.
‘Die vervloekte beesten,’ bromde don Salustiano bij het weggaan. ‘Ik heb wel vermoed dat er iets gaande was met jou. Waarschijnlijk was ik juist op tijd.’
‘Maar... alles... is... bedorven,’ hakkelde ik met droge snikken.
Op het plein bevonden zich nog altijd troepjes mariachi's, maar zeer stil nu. En gelukkig; want hun aanblik zelfs kon ik niet meer verdragen, zo als ik slaapwandelend ging aan don Salustiano's arm.
Hij duwde mij een taxi in en zei: ‘'t Is beter zo.’ De verdere weg sprak hij geen woord. Maar met vaderlijke zorg bracht hij me, niet naar mijn hotel, maar ergens in een verre buurt, daar waar
| |
| |
hij zelf zijn kamer had. Hij vroeg niets, was alleen maar vriendelijk en behoedzaam, liet mij slapen in zijn eigen bed en ging zelf op een veldbed liggen, dat gevouwen in een hoek stond.
‘Morgen zullen wij wel praten,’ zei hij, telkens als ik wou beginnen met verklaren of met vragen. ‘Slaap nu. Ik ben bij je, en er kan je niets gebeuren, dat is het voornaamste,’ zei hij met bemoedigende klopjes op mijn rug.
Ondanks alle verschrikkelijke emoties viel ik dadelijk in slaap.
Droefgeestiger was nooit een morgen, dan de late ochtend die mij door het raam verraste in die onbekende kamer. Don Salustiano was er niet, maar mijn gestommel moet hem onmiddellijk uit een aangrenzend vertrek geroepen hebben, want ik stond ternauwernood wat licht en duizelig op mijn benen, of hij kwam al naar binnen, een serene glimlach om zijn mond, terwijl hij in zijn hand een dampende kop koffie hield.
Ach, wat een trieste dag, na de miserie van de nacht tevoren. Meteen, na mijn ontwaken, had ik reeds wantrouwig al mijn zakken nagevoeld of ik van niets beroofd was. Neen, ik had al mijn geld, mijn checkboek, mijn horloge en mijn vulpen nog. Gelukkig! Al zou het verlies van dat persoonlijke de laatste van mijn zorgen zijn geweest, naast het verschrikkelijke: dat ik de Rancho had verspeeld, het plan van don Salustiano door mijn zwakheid had verijdeld, nu Artégui zeker wist voor wie ik optrad.
‘Drink,’ zei don Salustiano, ‘en begin vooral niet te piekeren. Ik heb die oude Amaral altijd voorspeld dat het mislukken zou. Maar goed, je doet het uiterste, nietwaar. En wanneer dat gedaan is, dan,’ - hij zuchtte - ‘dan ben je weer eindelijk vrij.’
‘Ik...’
‘Neen, je hoeft me niets meer te vertellen. Ik heb wel begrepen wat er is gebeurd. De kamer stonk naar mariguana toen ik binnenkwam. Ik dacht het trouwens wel, toen ik die troep daar in dat hokje zag verdwijnen, met jou achterop. Daarom bleef ik een oogje houden, in de verste uithoek van de achterzaal. En toen ik na een hele poos die beide vrouwen zag verdwijnen - ik heb veel te veel respect voor het vrouwelijk geslacht, om ze de naam te geven, die ze feitelijk verdienen - toen begon ik ongerust te worden.’
‘Overdreven,’ stotterde ik.
‘Misschien. Neen; wanneer jij als vriend om mijnentwil je blootstelt, - enkel en alleen om mij? Neen, er zijn grenzen voor een man van eer, zelfs als hij zo gekropen heeft als ik in deze
| |
| |
schurkenstad. Toch heb ik nog wel een kwartier gewacht, voordat ik binnendrong.’
Hij zei het bijna verontschuldigend.
‘Mijn eigen schuld,’ bekende ik bitter.
‘Niemands schuld. En als je iemand toch met alle geweld de schuld wilt geven, dan is het de mijne, want ik heb je blootgesteld. Het is geen schande, dat jij tegen zulk geboefte niet bent opgewassen, en ik kon het weten. Jij bent jij, en heus, ik ben er blij om.’
‘Ik, een stommeling... van nature, net zoals u niet anders handelen kon. Maar tegen welk een prijs. De rancho is verloren. Artégui...’
‘Praat me niet meer van die ellendeling. Vroeg of laat krijgt hij de strop wel, die hem toekomt.’
Het was duidelijk: al don Salustiano's zorg was slechts op mij gericht. De rancho telde plotseling niet meer. Hij was weer de oude, - nobel, groot in alles. En hoe klein en hoe geslagen voelde ik mij daarbij, stomkop die ik was.
‘Kleed je aan, dan kunnen wij ontbijten,’ zei hij nog, alsof we net als vroeger op zijn landgoed waren.
In de eetzaal van wat blijkbaar een soort van familiepension moest zijn, bevonden zich alleen twee mannen, halverwege met hun maal. Don Salustiano stelde ons aan elkander voor: de oudste en voornaamste, een kleine, magere heer met een al grijzend puntbaardje en een bril, een en al hoffelijkheid, werd aangediend als ‘generaal Graciano Veytía,’ maar zag er uit als een notaris uit een schamel dorp. De ander heette Robles, was een opgeschoten knaap van hoogstens vijf-en-twintig, en had kennelijk aan negerbloed zijn donker maar aantrekkelijk en opgewekt uiterlijk te danken, zó als hij daar in een kleurig hemd met korte mouwen, ongedwongen en onvormelijk voor mij stond. Was hij bescheidener geweest en in een uniform gestoken, ik had hem voor een adjudant van generaal Veytía kunnen houden. Maar ook deze laatste, ofschoon wat stram en steeds plechtstatig in gebaar of woord, had weinig van een militair en was gekleed in een saco, zoals hier doorgaans een colbert genoemd werd. Hij scheen op goede voet te staan met don Salustiano, want deze begon hem aanstonds te vertellen wat mij de vorige avond overkomen was, en concludeerde: ‘Hier is het broeinest van alle kwaad, de hoofdstad.’
Generaal Veytía streek eens langs zijn baard. ‘Met uw verlof, het wordt de hoogste tijd voor de welmenende Mexicanen,’ zei hij, ‘om hoe dan ook, met ieder middel hier een einde aan te
| |
| |
maken, en de grote hond te zuiveren van zijn ongedierte.’
‘Dat anderen voor hetzelfde aan de beurt zullen komen?’ spotte Robles. ‘Zoals de mannetjes-vlo de wijfjes-vlo trachtte te paaien: je krijgt van mij een eigen hond voor jou alleen, wanneer je me trouwt.’
‘Ik zei - misschien ben ik onduidelijk geweest - maar ik bedoelde: de welmenende Mexicanen,’ hernam Veytía keurig.
‘Er zal weinig anders overschieten,’ sprak don Salustiano.
Ik had niet veel lust in mijn ontbijt. Een ziek gevoel, een vage misselijkheid en meer nog een melancholie, zo hevig als nog nooit, vervulde mij, en onwillekeurig schoof ik mijn bord van mij af.
‘De mariguana... vuiligheid!’ zei don Salustiano, die het zag.
‘Wanneer je er niet aan gewend bent. Coca-bladeren zijn beter,’ lichtte generaal Veytía in. ‘Of toloachi, in het begin tenminste.’ Ik voelde mij te naar om zelfs te vragen wat dit laatste was, en begon slechts, om mij niet te ziek te tonen, zacht te schelden op de geldzucht, die mij hier getroffen had, vooral bij ambtenaren, zelfs bij de politie. Zoals gisteravond die agent bij het incident.
‘Er wordt bij hun salaris al tevoren mee gerekend,’ wist mij Robles te vertellen. ‘Wat verdienen ze? Een peso, hoogstens twee per dag. De heilige Jozef zelf zou als hij hier agent was, moeten zien op andere wijze aan de kost te komen.’
‘Bovendien, het zijn zonderlinge lieden, als u mij dit woord vergeven wilt, don Salustiano,’ zei de generaal beminnelijk. ‘Heeft u dan niet gehoord wat nog geen maand geleden hier gebeurd is, - die geschiedenis bij de politie? Uiterst leerrijk, als u mij het toestaat te vertellen. Dat ging zo. Er was een groot kabaal ontstaan in een van de achterbuurten van de stad. Een oude vrouw, doña Fulana zal ik haar maar noemen, want ik ken haar naam niet, werd vanwege brujería, hekserij, vervolgd door de buren. U weet, hoe hard de mensen hier aan zwarte kunst geloven, en er ook aan doen. De hele buurt had honderden bezwaren tegen die Fulana, en omdat er iemand doodgegaan of ziek geworden was, denk ik, kwam heel de buurt tenslotte in opstand. Stenen werden naar het huisje van de oude vrouw en daarna naar haarzelf gegooid; men schold haar uit, begon haar te mishandelen, en al heel gauw stond de hele wijk in rep en roer. Vanwege voor en tegen, doodslaan of maar laten lopen. Want ze had natuurlijk ook haar klanten en haar vrienden, mensen die niet duldden dat ze werd gemolesteerd. Kortom, er ontketende zich strijd, en niet zo weinig, in die wijk.
Het werd zo erg, dat ook de politie die zich anders meestal
| |
| |
buiten zulke dingen houdt, nu wel gedwongen was zich er mee te bemoeien. Er rukte een half dozijn agenten op en sloeg de bende uit elkaar. Maar de beschuldigingen tegen de geramponneerde heks - als ik het zo mag zeggen - bleken zo verwoed en ernstig, dat men wijselijk besloot haar mee te nemen naar het buro, omdat ze anders toch wel door de menigte verscheurd zou zijn, en ook natuurlijk om te onderzoeken wat ze op haar kerfstok had.
Geëscorteerd door vier agenten, met hun gummistokken of pistolen in de hand, werd zij zo weggevoerd. Terwijl de troep daar met haar voortliep, andere wijken door, waar niemand haar meer kende en het oude vrouwtje strompelend zich repte tussen de politiemannen, vroeg er plotseling een: “Hé, waar is doña Fulana?” En een tweede: “God-bewaar-me, waar is ze gebleven?” En een derde: “Maar ze was één tel geleden toch nog hier?” Want, dat stond onomstotelijk vast, - doña Fulana was opeens verdwenen! Brujería! Werkelijk een toverkol!
De agenten sloegen een groot kruis en holden weg naar het buro. Vaal van schrik en buiten adem stormden zij naar binnen, bij de inspecteur, aan wie ze opgewonden, door elkaar vertelden wat hen overkomen was, - dat wat zij pas voor enkele minuten hadden meegemaakt met doña Zus-en-Zo.
Hoofdschuddend, ongeduldig brak de inspecteur hen af. “Schei uit met dat geleuter,” zei hij streng. “Ik ken doña Fulana nu al jaren, en ik weet dat ze geen heks, geen bruja is! Je hebt je vast vergist en heel verstandig gedaan met haar niet mee te nemen.” En daarmee was de zaak volledig van de baan.’
‘Hij was natuurlijk zelf haar klant,’ veronderstelde Robles.
Generaal Veytía zei: ‘Ik weet niet, hoe de Mexicanen het verklaren, maar in elk geval is het verhaal voor de politie niet zeer vleiend, - hoe dan ook, als u het met mij eens kunt zijn.’
Don Salustiano, als enige Mexicaan aanwezig, lachte slechts. Doch kort. Want ernstig bracht hij nu in het midden: ‘Dat van gisteravond, wat met hem gebeurd is,’ - en hij wees naar mij - ‘heeft ergere gevolgen, denk ik. Voor ons beiden.’
‘Hoezo?’ vroeg Veytía.
‘Wel, die Artégui zal niet meer rusten voor hij alles heeft verpest, als er tenminste nog iets te bederven valt. Ons spel is afgelopen hier.’
‘Dan rest u nog het andere,’ sprak de generaal.
‘Juist. Maar dat hangt helaas niet af van mij alleen.’
Veytía streek weer langs zijn sikje en scheen na te denken. ‘Zodat u weer naar het Noorden gaat,’ zei hij opeens.
| |
| |
‘Ik denk van wel. Maar kom, je eet niet meer, Alberto? Laat ons dan vertrekken. Want ik heb vandaag nog heel wat voor de boeg.’
Met deze woorden stond don Salustiano op, en na een stramme, zeer beleefde groet van generaal Veytía en zijn secondant, verlieten wij het huis, om naar professor Amaral te gaan.
‘Wie is die vreemde snoeshaan, die Veytía?’ vroeg ik onderweg, nog altijd gemelijk en terneergeslagen.
Don Salustiano keek mij even onderzoekend aan. ‘Een heuse generaal,’ zei hij niet zonder vrolijkheid. ‘Niet maar zo'n zelfgemaakte, - iemand van beroep. Maar niet van hier. Het is een gachupin, een Spanjaard, niet zo lang nog in de Republiek, maar een strateeg, dat is me wel gebleken. Ja, je weet hoeveel van zulke mensen hier in Mexico belanden, wachten op een mogelijkheid en zoeken naar een nieuw bestaan. En zulke als Veytía slagen, reken maar! Ik durf erom te wedden, dat hij nog van zich zal laten spreken.’
En die ander... Robles, meen ik, heet hij toch?’
‘Ja, Robles. Ze zijn altijd samen. Als je over snoeshaan spreekt, dan geldt het meer voor hem. Soms zeer verstandig, soms ook uiterst zot. In elk geval een zeldzaam koppel, deze twee.’
Hij liet niets anders los, wist wellicht ook niet meer, en ik begon weer aan de afgelopen nacht te denken, waarin alles wat wij in de laatste weken zo zorgvuldig hadden opgebouwd, gelijk een zandkasteel van kinderen aan het strand was uiteengewaaid. Terwijl ondanks deze deerlijke mislukking don Salustiano zo kalm naast mij voortliep, zonder één verwijt.
Die kwamen van de kant van professor Amaral, zodra hij de noodlottige toedracht vernomen had. Maar don Salustiano sneed hem de pas af, resoluut en bijna krenkend, vond ik:
‘Ik heb het zèlf gewild, mijn beste Amaral. Zèlf ben ik handelend opgetreden, toen het mij te bar werd en de jongeman gevaar liep. Jij weet net zo goed als ik, hoe deze schurken zijn. En ik heb nooit zo erg veel in die verwrongen list geloofd. Een weg van professoren is niet goed voor mensen van het land, als ik. Wij hebben ruimte nodig om te werken, zijn onhandig in de kamers en verprutsen alles wat gedaan wordt in het geniep. Ik heb de goede raad van een verstandig man als jij niet willen veronachtzamen, maar eerlijk gezegd ben ik bijna blij dat alles zo gelopen is. Nu kan ik tenminste met een gerust geweten doorgaan op mijn manier, als er tenminste nog een kans is.’
‘Maar dat is het precies. Je had geen andere kans meer,’ zei Amaral bitter. ‘Ik had gedacht dat meneer Alberto...’
| |
| |
‘Ik heb me niet in hem vergist,’ onderbrak don Salustiano hem.
‘Hij is zoals hij is. Op zijn manier misschien ook geleerd - en daarom is hij aan ons plan begonnen - maar geen professor. En daarom is het mislukt.’
Mij was het bijna aangenaam, dat Amaral mij zo duidelijk zijn boosheid liet merken. Ik voelde mij hopeloos schuldig, des te meer, naarmate don Salustiano mij rondborstiger in bescherming nam. Maar hij liet mij eenvoudig niet aan het woord komen, telkens wanneer ik met een zelfbeschuldiging beginnen wou.
‘Wat zal Leyva ons een stel hulpeloze axolotls vinden,’ concludeerde de professor.
‘Wat kan hij ons verder schelen?’ meende don Salustiano. ‘Doe me een groot genoegen, Amaral, een laatste voordat ik vertrek, en laat ons niet meer over deze hele aangelegenheid spreken, want ze is me pijnlijk, en ik ben niet gewoon mij lang te moeten schamen.’
Alsof ik het woord had, zo sprak hij. En daarbij had hij weer het bijna stuntelige, dat mij bij ons wederzien getroffen had, - dat van niet-op-zijn-plaats-zijn, een onhandig-dwaze rol te moeten spelen, ergens waar hij nog veel vreemder was dan ik.
Professor Amaral moet het ook zo gevoeld, of misschien iets eigenaardigs in zijn stem opgemerkt hebben, want met een zucht van zelfbeheersing veranderde hij van houding en vroeg kalm, of wij niet liever met hem naar zijn studeerkamer wilden gaan. Ik had nog nooit bij mijn reeds vele bezoeken aan zijn huis de eer genoten, daar toegelaten te worden, en zag mij opeens omringd door een paar wanden vol boeken, zodat er nauwelijks plaats was om er nog meer op te bergen. Bij het raam stond een werktafel vol paperassen en de enige versiering was op de deur: een grote kaart van Mexico. Er stonden nog juist twee fauteuils, die aangeschoven werden bij de hoge leunstoel voor Amaral's werktafel. Uit een donkere hoek tussen de boekenkasten haalde hij een tequilafles voor de dag en schonk ons in, toen wij rustig zaten.
‘Je gaat dus binnenkort,’ zei hij, nadat hij ons toegedronken had.
‘Nu kan ik alleen nog maar hopen, dat de ruzie in het Noorden voortgang heeft. Arm Mexico! En u, meneer, wat denkt u nu te doen?’
Ik keek don Salustiano aan. ‘Daar zit mijn patroon,’ zei ik. ‘Hij beslist.’
Don Salustiano zei echter niets, hield alleen de lichtbruine tequila tegen het licht en nam daarna een grote slok.
‘U zult anders nu wel uw bekomst van Mexico hebben. Na deze
| |
| |
rechtstreekse kennismaking met de Huichilóbos. Heb ik u onlangs teveel gezegd?’
‘Inderdaad, de hoofdstad heeft mij erg teleurgesteld. Maar dat is niet Mexico,’ antwoordde ik de professor. ‘Voor mij is Mexico de Sierra Madre, waar ik doorheen gekomen ben, de vlakten van Tamaulipas, waar ik misschien de gelukkigste maanden van mijn leven geleefd heb, Tehuantepec, waarvan men zegt, dat daar nog onbedorven mensen wonen. Deze stad van ijselijke melancholie is iets aparts, geloof ik. Neen, wie kan hier leven, tussen de coyote's overdag en de zwaarmoedigheid die elke avond neerdaalt van de beide bergen en des nachts je omwikkelt als een lijkkleed? Weet u, dat ik bijna elke nacht heel in de verte kreten hoor, een lang gejammer, zoals van een beest dat huilt, een schreeuw van pijn die langzaam wegsterft, over alle daken heen. Zodat ik wegkruip, evenals mij overdag elk optimisme wegkruipt.’
‘Dat is heel gewoon. Wij noemen dat hier la Llorona,’ zei professor Amaral. ‘De vrouw die niet alleen hier door de hoofdstad, maar in alle grotere steden van dit land des nachts, na middernacht, de straten door ijlt, op de hoeken toeft en verder vlucht. Die hoort u en die blijft u molesteren. Dat is al eeuwen zo. Iets onverklaarbaars; uit de diepe treurigheid van deze steden moet het zich tot werkelijkheid, tot dit zintuigelijk-waarneembare hebben verdicht. Waarvoor dan de legende een verklaring in elkander flanst.’
‘Welke legende?’ vroeg ik, blij dat niet de eeuwige Rancho meer het thema vormde.
Professor Amaral ging achterover zitten, en zijn blik naar buiten door het raam gevestigd op de daken van de lagere huisjes aan de overkant, begon hij:
‘In de eerste jaren van de koloniale tijd al, waren er tal van Spanjaarden die Indiaanse vrouwen namen. Dit is het geheim der sterkte van hun Imperium geweest, en ook de reden waarom er vandaag hier in Amerika een aantal welbevolkte republieken zijn. Cortés is al begonnen met zich bij zijn aankomst, aan de kust nog, te verbinden met Malinche, een prinses, die zich liet dopen en zijn tolk werd, hem bijstond op zijn tochten en - haar volk verried terwille van de Spanjaard. Maar dat is een andere historie, geen legende, maar de puurste werkelijkheid. Ook dat Malinche een kind van Cortés kreeg, maar toch zijn wettige vrouw nooit werd; hij heeft haar uitgehuwelijkt aan een van zijn kapiteins. Want de voorname zoons van de hidalgo's, ook al waren zij hier slechts armzalige avonturiers, beschouwden
| |
| |
zich te nobel en te hoog om de Indiaansen anders dan als concubines te gebruiken. Dat is feitelijk nog zo gebleven tot vandaag, en zeker een der grootste euvelen van dit land. Er zijn millioenen kinderen ontstaan van Spaanse vaders, maar die vaders hebben er zich weinig om bekreund.
Welnu, al in die eerste eeuw van de Verovering, de oude aztekenstad Tenochtitlán werd nog herbouwd tot wat ze voor het grootste deel vandaag nog is: de hoofdstad Mexico, was er een Spaanse jongeling, die evenals zovele anderen een Indiaanse bijzit had, een mooie, nog heel jong vrouw, nakomelinge van een vorst, aan wie hij - als zo vaak gebeurt - beloofd had, dat hij vroeg of laat met haar zou trouwen, als hij eenmaal zijn fortuin gemaakt had. Met de liefde en aanhankelijkheid, die bij geen anderen zo groot is als bij Indiaanse vrouwen, zorgden ze voor hem in het buitenhuisje aan de stadsrand, waar hij dagelijks kwam, de nacht doorbracht en haar omhelzingen genoot. Ze was aanbiddelijk, vroeg nooit iets en wachtte heel geduldig tot de man zou zeggen, dat hij haar kon trouwen. Ofschoon jaar na jaar verliep. Ze zag in hem alleen wat goed en edel was, en haar geloof in zijn betrouwbaarheid was onbegrensd.
Zelfs toen ze hem een kind ter wereld bracht, drong ze niet aan en wist te wachten. Ook nadat een tweede kind geboren werd. Totdat hij op een keer eenvoudig wegbleef en niets meer van zich liet horen. Juist zoals zo menigmaal gebeurd is en nog steeds gebeurt, hier, en misschien wel overal.
Na dagen wachten, ging ze hem natuurlijk zoeken in de stad, en daar vernam ze, dat hij juist diezelfde dag ging trouwen in de Kathedraal. De blanke dochter van een der bestuurders van de stad, een schatrijk meisje van voorname huize, stond op het punt zijn vrouw te worden.
Met de haast van iemand die een ramp voorkomen wil, ijlde de arme vrouw de straten door, over de Zócalo, de Kathedraal in, die gevuld was met de deftigheid van Mexico en met het volk dat zich nieuwsgierig daarin propte om de huwelijksplechtigheid te zien. Slechts met de grootste moeite drong ze naar binnen, door de menigte heen, tot vooraan, - en zag juist hoe daar de priester, door veel goud en kaarsenschijn omgeven, over bruid en bruidegom de zegenende handen strekte.
In die weidse Kathedraal, bij al die praal van flonkerende uniformen, zijde en fluweel en hoge kapsels, en bij zulk een mensenmenigte, gevoelde zij zich plotseling zeer klein en nietig, als ineengeschrompeld, met alleen een diepe pijn die groeide in haar binnenste en vrat als vuur. Zoals ze was gekomen, ongemerkt,
| |
| |
verdween ze weer. Ik kan u niet beschrijven wat er in haar omging onderweg, maar het is gemakkelijk te begrijpen: haar ontzetting, haar teleurstelling, haar wanhoop en haar haat. Ja, haat vooral. Want als een grote liefde omslaat in haar tegendeel, dan wordt ze grote haat. Zoals ook trouweloosheid wordt gemeten naar de maat van trouw die eerst bestond.
Toen zij haar buitenhuis bereikt had, kenden haar ontsteltenis en haat geen grenzen meer. Verachting, pijn en woede mengden zich tot razernij, en om hem in haar machteloosheid dáár te treffen waar hij nog aanwezig was, greep zij de beide kleine kinderen en vermoordde ze in haar verblinding, smeet de beide lijkjes naar de zon, in zijn gezicht, naar Huichilóbos! Doch op hetzelfde ogenblik was ook haar haat gebroken, week de toverban van woede en wanhoop, zag ze wat zij in haar razernij had aangericht, en stiet een schreeuw uit, - de eerste, infernaal en dierlijk. Huilend stortte zij zich weer op straat en holde door de stad, de pleinen over en de stegen door, voortdurend schreeuwend om haar kinderen. Totdat de nacht viel en haar schreeuwen in de straten hangen bleef, de echo over alle daken wegklonk, doordrong tot in het bruidsvertrek waarin de trouweloze man vermoeid lag. Daar herkende hij haar stem, begreep, en bracht, gedreven door die onophoudelijke kreet, zichzelf de straf toe voor zijn euveldaad: hij stiet de dolk zelf door zijn harteloze borst.
Sindsdien klinkt elke nacht opnieuw het schreeuwen van de klaagster, de Llorona, zoals ze genoemd wordt, door de straten van de stad. En daar in welhaast iedere stad van Mexico hetzelfde treurspel zich heeft afgespeeld, huilt deze stem ook elders, nacht aan nacht, al eeuwenlang.’
‘De Electra van Amerika,’ zei ik met lichte huivering. ‘Nu weet ik, wat mij 's nachts zo in mijn slaap stoort, als ik juist in sluimer raak met een gedachte aan die lieve Indiaansen van de Rancho, - God mag weten wat van hen geworden is. Maar het is vreselijk hier te moeten leven, tussen de Llorona en de Huichilóbos.’
‘Alles went,’ zei Amaral, een beetje oneerbiedig tegenover wat hij zelf verteld had. Steeds liet hij mij in het onzekere of hij geloofde aan de vele mythen die er leefden in zijn hoofd, dan wel een rationalist was, die dit alles meer bekeek als curiositeit. ‘Ik niet. Ik blijf in geen geval hier hangen,’ zei ik. ‘Als u gaat, don Salustiano, ga ik ook meteen.’
Mijn vriend had al die tijd niet meer gesproken. In gedachten zat hij voor zich uit te kijken; iemand die iets uitbroedt, plannen
| |
| |
smeedt. En pas toen ik hem aansprak, hief hij, nog verloren in gedachten, weer het hoofd op, en vroeg: ‘Waar hadden jullie het eigenlijk over?’
Zodat Amaral moest lachen, en ik zeer benieuwd was, wat er in de hacendero omging.
De professor hield ons voor het middageten bij zich. Maar ook toen zelfs was don Salustiano weinig spraakzaam. Begon nu pas tot hem door te dringen dat de laatste kans waarvoor hij mij naar hier gehaald had om de Rancho te herwinnen, grondig en voorgoed verspeeld was? Reageerde hij zo langzaam?
‘Ik moet tot mijn spijt nu weg,’ zei hij opeens aan het einde van de maaltijd. ‘Maar ik kom terug, over een uur of wat. Als jij zolang hier wilt wachten, Alberto? Amaral zal je wel niet wegjagen. Maar ik heb liever dat je niet alleen de stad in gaat, vandaag. Je kunt nooit weten.’
Op de Rancho had hij mij nooit iets verboden, niet het minste of geringste; hier klonk echter wat hij ditmaal vroeg als een bevel haast. En ik deed natuurlijk wat hij wenste, grasduinde in de boeken van professor Amaral, waardoor de tijd mij kort viel en het avond was voor ik het wist. De bibliotheek van deze oude vrijgezel - een huishoudster op sloffen zorgde voor het maal - was rijk aan oude boeken over Mexico, - de lange brieven die Cortés zelf naar zijn vorst schreef; het volumineus journaal van Bernal Díaz, een soldaat die met hem mee kwam; de dikke delen van Fray Bernardino de Sahagún, een van de vroegste missionarissen, die heel zijn werk eerst in het aztekisch schreef; de boeken van Gómara, van Don Alva Ixtlichóchitl, een aztekische geleerde en vorst die in het Spaans schreef; van De Landa die een bisschop was; van De las Casas die de onvriendelijkste dingen van de Spanjaarden geschreven heeft en desondanks een bisschop werd; en van nog een hele reeks anderen. Maar het was toch noodgedwongen dat ik las; wie kijkt er in een kookboek als hij in een restaurant zit, waar de fijnste schotels om hem geuren? Al had ik ook nog zo'n hekel aan de stad gekregen, ik was nog niet uitgekeken in dit land, waarvan ik maar zo'n heel klein deeltje kende. Ik zou verder reizen, op de een of andere manier; wanneer ik maar de plannen wist van don Salustiano; liefst met hem, en anders maar alleen. Het lot dat mij tot hier gevoerd had, zou mij ook wel verder helpen.
Don Salustiano keerde kennelijk vermoeid terug en was ook nu weer even weinig mededeelzaam als tevoren. Slechts zijn zorg voor mij verried, dat hij me toch niets kwalijk nam; hij liet mij namelijk ook des avonds niet alleen en wilde niet dat ik naar
| |
| |
mijn hotel ging om te slapen. In het huis waar hij verblijf hield, had men al een kamer voor mij ingericht, en bij het avondeten had ik weer een vluchtige ontmoeting met de generaal en Robles, zonder dat ik meer van hen te weten kwam dan ik al wist. En ik vroeg mij af, of zij wellicht ook zulke avonturiers waren, als die oude Spanjaarden waarvan ik de verhalen vluchtig in mij opgenomen had, en die de Llorona's van het land in het ongeluk kwamen storten?
Doch eigenlijk had ik geen reden om zo erg over hen te denken, want noch Veytía met zijn vlugge oogjes en iets van een blos op zijn gebruinde wangen, altijd even keurig, hoffelijk en weldoordacht in al zijn spreken, noch de jonge Robles met zijn bijna jongensachtige beweeglijkheid, gaven mij aanleiding tot zulk een veronderstelling. Wel was er iets aan hen, dat ik niet begreep, iets om hen heen dat zich bij mij vertolkte in een vleug van licht wantrouwen. Maar dat kwam vermoedelijk omdat zij vreemdelingen waren, en niet lang genoeg hier om zich, zoals vroeger don Antonio, de Argentijn, te hebben aangepast. Het waren niet-geabsorbeerde elementen.
Doch hoe het ook zij, de enkele dagen dat ik samen in het huis met don Salustiano was, zijn onafscheidelijk in mijn herinnering verbonden met hun beider ietwat vreemde aanwezigheid, - iets als een valse schaduw over die bewogen en ook zeker onverkwikkelijke slottijd in de hoofdstad.
|
|