| |
| |
| |
Adelaar en slang
Zonderling was de vermenging van hoge, moderne gebouwen die bijna Noord-Amerikaans aandeden, met de stratenlange lage huizenreeksen, zonder verdieping soms, waartussen weer de zware, sombere koloniale woningen, paleizen uit vervlogen eeuwen, en een weinig scheefgezakt, barokke kerken met hun dubbele torens vol gekrulde ornamenten. Nieuwe zakelijkheid en speelsheid uit een liefelijker tijdperk; dorpsheid naast grotestads-allures van de ruime pleinen, hoge donkere plantsoenen, waarheen boomloos brede boulevards maar ook een menigte van smalle, schaduw-koele straten leidden. Steedse mensen en een wemeling van auto's, bussen, trams, die met een oorverdovende luidruchtigheid zich wrongen tussen horden schamele lieden, krantenventers op sandalen, kramers in de witte indio-plunje, mannen met sarapes om de schouders heen geslagen, volksvrouwen in hun luchtige kledij, met glimmend zwarte haren en een rode bloem opzij, en kinderen die rustig op de stoepen speelden, met de ruggen naar het verkeer gehurkt. Een heterogene stad, dit Mexico, - zo was mijn eerste indruk.
En met die impressie van het hedendaagse, vertechniekte innig door iets ouds, haast primitiefs gehutseld, iets dat schrijnde omdat het onvolgroeid was, nog geen eenheid; dat een pijn kon worden, welke al begon met vleugen van zwaarmoedigheid; door dit verse, maar daarom vermoedelijk juiste beeld bevangen, klopte ik aan in het oude gebouw - een van die middelgrote koloniale woonkazernes in een tamelijk stille straat - waar het adres was, dat mijn vriend mij opgegeven had.
Een heer op leeftijd naar het scheen - hij had een witte baard, een handpalm lang, vierkant geknipt, en kleine felle oogjes achter brilleglazen - deed mij open. Ik vroeg of hier don Salustiano Iriarte was te vinden.
‘Komt u even binnen,’ zei hij. En toen ik in het schemerdonker van een kale ruimte stond, vroeg hij, nog voor een antwoord op mijn vraag te geven: ‘Namens wie?’
Ik vertelde wie ik was, waarop hij zich met bijna overdreven plechtigheid aan mij voorstelde: ‘Professor Amaral, uw dienaar. Don Salustiano is er niet, helaas. Hij woont niet hier. Maar wel wordt hij vanavond vroeg verwacht. Wanneer u straks terugkomt... of hier op hem wachten wil?’
Vermoeid en zonder verder doel, gaf ik de voorkeur aan dit laatste, en professor Amaral liet mij nu in een kamer die er rijkelijk ouderwets uitzag, zo onwaarschijnlijk ouderwets als
| |
| |
men maar zelden in Europa aantreft buiten de musea. Rode pluche stoelen, waarvan elke denkbare lijn gebogen was, stonden langs de wanden, strak symmetrisch opgesteld, een glimmende mahonie tafel met alleen een kaartencoupe in het geometrisch centrum neergezet, nam in het midden van het vertrek de grootste ruimte in. Maar de meeste aandacht trok een olifant van een buffet vol houten kronkeltjes en zuiltjes, waarop een pendule stond, door krullerige kandelabers geflankeerd, met kaarsen die nog nooit hadden gebrand. Er hingen enkele schilderijen aan de wand, portretten van een man en een vrouw uit vorige generaties, van elkaar gescheiden door een landschap, een gezicht op Mexico's beroemde twee vulkanen, die een ieder wel van plaatjes kent.
Toen ik een ogenblik alleen gelaten werd, bekeek ik de pendule nader. Er stonden boven op de marmeren klok twee bronzen goden in de suikerbakkersstijl: een hermafrodiet-achtige Mercurius en een Diana, met de ene borst ontbloot, zedig op een kleine afstand van elkaar. Mercurius luisterde aan een hoorn en de jachtgodin sprak door de wijde opening van net zo'n hoorn, die met de andere was verbonden door een krinkeling van bronzen draden. Aan hun voeten lag, gegoten op het voetstuk, een magneet met wikkelingen om de polen, ook van brons. En in het voetstuk stond met ferme letters gegraveerd: ‘Hallo-hallo.’ Het was heel duidelijk een kwasi-klassieke allegorie op het telefoneren! Met een onbedwingbare lach op het gezicht stond ik dit moois nog te bewonderen, toen achter mij de deur weer openging en professor Amaral terugkwam. Hij had een blad bij zich, waarop een fles en glazen, kwam gemoedelijk bij mij zitten, maar bleek door zijn vele vragen, waar of ik vandaan kwam, waar ik hier in Mexico mijn intrek had en hoe ik had gereisd, niet zonder achterdocht. Pas nadat ik uitvoerig op zijn wel bescheiden maar toch zeer nadrukkelijk insisteren alle mogelijke informaties had gegeven, scheen hij zeker van zijn zaak en zei: ‘Ik denk dat don Salustiano blij zal zijn dat u er is.’
‘Als ik hem ergens mee van dienst kan zijn,’ antwoordde ik, ‘kan hij volkomen over mij beschikken.’ Er was niets of niemand waaraan ik mij dat moment meer toegewijd gevoelde. En hij knikte vaderlijk: ‘Goed zo. Dat siert u. Don Salustiano en zijn zaak zijn het waard, dat zelfs een vreemdeling zich daarvoor inspant.’ Met veel nadruk zei hij ‘vreemdeling’ en ondanks zijn beminnelijkheid trof mij dit wat onaangenaam.
‘Ik vrees alleen, dat ik te weinig weet van Mexico, de wegen en de middelen hier,’ bracht ik in het midden.
| |
| |
Maar met een gebaar alsof hij vliegen wegjoeg, zei hij: ‘In dit land zijn het alleen maar de slaapwandelaars die nooit struikelen. De onnozelen alleen, die overwinnen. Wij die weten, zien zóveel, dat het ons onophoudelijk verwart en doemt tot machteloosheid. Want wij, de Mexicanen van vandaag, hebben te vechten tegen al de schimmen en nakomelingen van Tolteken en Azteken, tegen heel het werk en de nalatenschap van de Veroveraars en Spaanse avonturiers, de kolonisten die dit land veranderden en de verraders van ons eigen land die hen daarbij geholpen hebben, tegen de creool en de mesties, tegen onszelf, die nog niet duidelijk beseffen wat wij willen, waar wij heengaan, wat ons einddoel is. Gij in Europa hebt uw Wagner, hebt uw Parsifal, de reine dwaas. Dat is de man die hier mankeert.’
‘En zou ik moeten spelen voor de boerenjongen Parsifal bij zulke ridders van de Tafelronde als de charro's zijn? Dat loopt op niets uit,’ riep ik uit, - in eigen ogen wel de allerlaatste om de rol te spelen van een Reine Dwaas.
‘U krijgt natuurlijk uw instructies,’ suste Amaral. Hij had iets van Amfortas of zo'n andere oude sagen-koning, en hield telkens weer zijn achter de twee kleine brilleglazen zeer bewegelijke blikken onderzoekend, scherp op mij gericht. ‘U bent nog jong,’ vervolgde hij, ‘dat is een voordeel. De teleurstellingen die zeker niet zullen uitblijven, zullen u niet uit het veld slaan.’
‘Niet zo lang ook don Salustiano hoop heeft,’ zei ik, en hij knikte zijn goedkeuring bij die woorden.
Kort daarop ging weer de deur voorzichtig open, op een kier. Professor Amaral riep: ‘Kom maar binnen,’ en een kleine, wat gezette man, in keurig donkerblauw costuum trad heel parmantig in de kamer. Ik had werkelijk een paar seconden nodig, voor ik hem herkende, zozeer had zijn uiterlijk zijn strak, gebruind gezicht veranderd. Tussen toen en nu, - ach, welk een afstand...
‘Ha, Alberto!’
‘Don Salustiano!’
Op de Mexicaanse wijze sloegen wij, in halve omhelzing, elkaar op de rug, met kleine klopjes die elk vreugde, ontroering, hartelijkheid beduidden. Van mijn kant tenminste, en van de zijne zeker ook, al was zijn blik, zijn kop met gladgekamde haren, zijn postuur, verborgen in colbert met boord en das, mij ietwat vreemd.
‘Het spijt me, dat ik je zo'n overlast bezorgd heb,’ was de eerste volzin die hij zei, en iets verlegens sprak uit heel zijn vroeger toch zo fiere, zelfbewuste houding.
‘Maar daar is geen sprake van! Het was toch overeengekomen!’ riep ik uit.
| |
| |
‘In de nood leert men zijn vrienden kennen,’ zei hij simpel en schoof aan de tafel bij. Professor Amaral schonk hem een glas in en hij dronk mij toe: ‘Welkom in Mexico! Dat het je niet berouwen mag!’
‘Hij zal wel slagen,’ zei professor Amaral, terwijl hij mede aanstiet. En meteen vroeg hij aan don Salustiano, op de toon van een vertrouweling: ‘Hoe was het vandaag? Heb je iets bereikt?’
‘Alleen dat Albertito is gekomen. Maar dat is voldoende, zou ik denken.’
Het verkleinwoord voor mijn naam, dat don Salustiano voor de eerste maal sinds ik hem kende, in zijn mond nam, drukte heel zijn vreugde en vriendschap uit. En het ontroerde mij meer dan de langste welkomstspeech, de uitbundigste begroeting.
‘Het is hopeloos,’ vertelde hij. ‘Die schurken hier, die bende. Als ik elke morgen niet met opzet mijn revolver wegsloot in mijn kast, zou ik al lang mijzelf vergeten hebben met die kerels. Ambtenaren, bah, er is geen smeriger gespuis. Coyote's - prairiehonden, jakhalzen - en wolven zijn het! Nauwelijks een behoorlijk schot waard. En je moet zelf tijger zijn om deze schoeljes aan te kunnen.’
‘Juist,’ sprak Amaral. ‘Een tijger... of een slang. Slim en voorzichtig als een slang. En daar jij evenmin als ik een tijger bent, rest ons niets anders.’
‘De adelaar van Mexico,’ bracht ik in het midden. ‘Zou die niet...’
‘Die adelaar is vleugellam,’ zei don Salustiano. ‘Uitgetrokken zijn zijn pennen.’
‘En geketend zit hij op de cactus der corruptie,’ vulde de ander aan. ‘Hij houdt de slang nog vast, maar...’
‘Niet zo lang meer,’ zei don Salustiano, en trok met het onhandige gebaar van een buitenman zijn das recht. ‘Maar laat ons geen tijd verliezen en zakelijk zijn. De beschouwingen zullen wij overlaten aan geschiedschrijvers zoals jij, mijn beste Amaral. Ik moet mijzelf tot handelen bepalen.’
Daarna begon hij mij op de oude toon die ik van hem gewoon was, in te lichten hoe de zaken stonden. Een decreet dat jarenlang bestaan had, maar nooit toegepast was, om de grote landerijen waarvan een gedeelte braak lag, onder kleine boeren, indianen en peones, te verdelen, was men plotseling, met willekeur gaan toepassen. Dat is: bij de ene wel en de andere niet. Het toppunt van de willekeur was echter, dat men ongebruikt en braak ging noemen, wat niet was beploegd, beplant of in
| |
| |
cultuur gebracht. Bijvoorbeeld prairiegrond en grasland, ongeacht of deze grond gebruikt werd voor enorme kudden vee, als die van zulk een groot-bedrijf, met zoveel variatie, als de Rancho der Tien Mysteries. Braak is braak, zo redeneerde men in die gevallen, waarin de eigenaar niet werd beschermd door zijn invloedrijke vrienden in de stad, door machtige politici uit zijn omgeving of door schaamteloze omkoperij, wat trouwens altijd samenging. Was integendeel zo'n landgoed eigendom van iemand met veel vijanden, het voorwerp van de afgunst van een gouverneur of machtige, dan werd de wet desnoods met overdrijving, met geweld van wapens, met de grootste onrechtvaardigheden toegepast.
Het spreekt vanzelf dat de hacendado's die getroffen werden door zoiets, in opstand kwamen. En wanneer in een bepaalde streek hun aantal sterk genoeg was, sloegen zij de handen ineen, rebelleerden, en er volgde opstand, revolutie. Altijd waren er ook wel politici, en wat nog meer betekende, een reeks van ontevreden generaals, zij die niet tot de groep behoorden die toevallig aan de macht was, die profijt verwachtten van een dergelijke omwenteling, en dus de zijde kozen van de opstandelingen. Dikwijls was in de historie op die wijze al een andere regering en een nieuwe macht in Mexico ontstaan. Maar even dikwijls ook was zulk een opstand, of pronunciamiento zoals dat hier heette, jammerlijk mislukt. Doch hoe de strijd ook uitviel, altijd was de wraak der winnenden verschrikkelijk en bleef het grondbezit in handen van maar enkelen: de overwinnaars. De indianen en peones waren steeds, hoe ook de revolutie afliep, kinderen van de rekening geweest, en slechts wanneer verdeling van het land op grote schaal en algemeen, met veel credieten, voorlichting en hulp voor de arme boer zou worden toegepast, kon het van nut zijn en rechtvaardig heten. Tot zó lang was iedere verandering een domheid en een daad van willekeur.
Zo was het oordeel van don Salustiano vroeger geweest en luidde het ook nu. Hij was er tegen in het geweer gekomen, dat men hem en enkele anderen zijn land afnam - dat bovendien voor het grootste deel gebruikt werd voor zijn vee - en anderen, rijkeren dan hij, met werkelijk onontgonnen terreinen, in het ongestoord bezit liet van hun rijkdom. Vriendjes! En omdat men hem misgunde wat hij eerlijk, met zijn zweet en zijn vernuft, door jarenlange arbeid had gemaakt tot wat het was. Want kon niet elke indio bij hem terecht, en meer verdienen dan ooit mogelijk zou zijn wanneer ze op eigen kracht - en hoe gebrekkig! -
| |
| |
aan het ploeteren gingen, ergens op een hoekje van zijn grond? Hoe makkelijk werden zij geen slachtoffers van exploitanten, sjacheraars die met hun woeker gauw genoeg zichzelve tot de nieuwe eigenaars der landerijen maakten?
Het was waar, niet alle hacendado's waren zoals hij. Maar al te velen bleven echte slavendrijvers, die met hun systeem van erfelijke schulden, kleine onuitdelgbare leningen bij huwelijk, geboorte en dood, die overgingen van de vader op de zoon, van ouders op de kinderen, de indio's tot hun lijfeigenen maakten, onderworpen aan de ergste willekeur; tot levenslange slaven, die mishandeld en geranseld werden, uitgebuit voor hongerloon; die weerloos moesten toezien hoe hun vrouwen en hun dochters door de meesters en hun opzichters werden misbruikt. Bij wie peones minder telden dan het redeloze vee. Maar hij was anders, en goddank niet hij alleen! Hij stapelde geen jaarlijkse fortuinen op, verdiend met mensenbloed en mensenleed, zoals de meesten. En hij achtte zich, terecht, de laatste om gedwongen een begin te maken met schijnheilige hervormingen, die niets dan loze vorm, gesjacher of gemene wraak en waanzin waren. Daarom had hij zich verzet, toen men eerst had geëist dat hij vrijwillig, goedschiks afstand doen moest van hetgeen hem rechtens toekwam, niet alleen als eigendom, maar ook, vooral, omdat hij het tot nut beheerde van de hele maatschappij. Of niet soms? Maar dat was de kwestie ook niet. Wraak en afgunst zat er achter; van degenen die zijn tegenstanders waren, al zo lang. Hij was al meer dan eens tot candidaat gepromoveerd voor het gouverneurschap in zijn staat, Tamaulipas. Weliswaar niet met zijn eigen wil - hij wist wel beter - maar een reeks van anderen die hem achtten, in zijn kracht en eerlijkheid geloofden, hadden het verlangd. En dom genoeg had hij maar toegestemd. Men had hem, met de machinaties die daar altijd de verkiezingen bederven, elke keer verslagen, tot hij had geweigerd nog iets anders dan de baas van eigen land en vee en van wat honderdtallen indio's te zijn, die konden gaan en komen zoals zij verkozen, en die meestal bleven, daar hij hen menswaardig, soms zelfs gul behandelde. Hij was meer dan tevreden met slechts gouverneur te zijn
op het beperkte domein dat hij zijn volle eigendom kon noemen.
Maar de anderen, die hem versloegen in de politiek, vergaten noch vergaven. Jarenlang bereidden zij de slag voor, in de tijd dat hij hen onverschillig liet begaan, nog zeker van zijn zaak. Toen was - juist in de dagen dat ik op de rancho was - de slag gevallen. Goedschiks afstand doen van bijna twee-derde van zijn land, en zo gedwongen zijn het vee voor bijna niets aan anderen
| |
| |
van de hand te doen, neen, het ze in de hand te spelen? Niet een man als hij. Nooit. Nimmer zonder tegenweer en het uiterste aller uitersten!
De tegenstanders hadden hem geen tijd gelaten. Met Rurales eerst, de nieuwe plattelands-gendarmes, weinig meer dan ordeloze horden en daarna nog bijgestaan door Federale troepen, hadden zij getracht hem van zijn rancho te verdrijven, tot hij toe zou geven en genoegen nam met wat men hem wou overlaten. Maar hij was ze vóór geweest. De rancho werd een vesting, zijn peones weerden zich als dappere soldaten, en hij had gehoopt niet de enige te zullen zijn. Er waren hacendado's in de buurt van Villa Ceo en nog meer naar het Noorden, die ook van dezelfde chicanes - want wat waren het anders? - te lijden hadden. Samen konden zij de strijd aanbinden, met een grote zekerheid dat deze weldra als een chapopote-vlek zich uit zou breiden tot een revolutie. Generaal Ortíz in Monterrey was heimelijk op hun hand - het presidentschap van de hele Republiek had hij in het hoofd - en wachtte op zijn kans.
Helaas, hij had gedaan wat hij vermocht, maar was tezeer alleen geweest, te vroeg misschien. Hij en zijn mensen hadden het wel tegen de Rurales, maar niet meer tegen een heel regiment van woeste Federales uitgehouden. Dat zou zelfmoord geweest zijn en vernietiging van alles. Hij moest, toen hij zich overmeesterd en verlaten wist, toch redden wat te redden viel. Vooral toen meer en meer gewonden en zelfs doden om hem vielen. Het eerst van allen, de Argentijn, Antonio de trouwe... En nog menige andere, Olegario, Narciso... Niet tot deze prijs, op deze wijze wou hij winnen. Daarom had hij de indio's maar laten vluchten, wie tenminste wou, - de meesten, zoals hij verwacht had. Slechts een enkeling bleef, om te profiteren van de vijand. Met de Ingeniero en nog enkele anderen was hij zelf ontkomen; oude Fordjes zijn in die omstandigheden helaas méér waard dan het beste paard, zoals de Federalen tot hun woede moesten merken. Daarna was hij, voor een laatste poging tot een minnelijke schikking, hierheen, naar de hoofdstad afgereisd. En hier juist was het ergste begonnen, dat wat hem de grootste woede had bezorgd, zijn verdriet en haat tot bruisend schuim van onbeheerste woede had doen koken.
Want hij merkte aanstonds hier, waar de regering zat en de decreten in elkaar flanste, wat een vriendjeskliek van schoften aan het werk geweest was; hoe hij, als hij maar met duizenden de peso's in hun poten speelde, ongehinderd weer zijn land betrekken kon. Tot er weer nieuwe schurken kwamen, met de- | |
| |
zelfde streken. Hopeloos. En dan... opnieuw op die manier betalen voor zijn eigen land? Dat nooit, zelfs niet wanneer hij ook het geld daarvoor bezeten had, wat toch niet het geval was, want zijn rijkdom was de Rancho, zijn fortuin de velden suikerriet, de malerij die nu in puin lag, en zijn munt het vee. Het vee... dat nu maar liep te dwalen, vogelvrij en prijs voor iedereen. En zelfs wanneer hij geld gehad had, zóveel geld, - de inhaligheid der ambtenaren had geen grenzen, en... wanneer hij zich met zulk een schurkenhandel inliet, werd hij zelf een schurk. Hij zou zich ook terwille van de Rancho niet verlagen tot hun eigen peil van boeverij en intrigantendom.
Daarin herkende ik hem ten volle. Don Salustiano was weer de oude na zijn lang relaas: een man die steeds geleefd had op de wijde vlakten welker horizon geen breuk vertoont. Die meer bevriend met wind en zonneschijn en regen was, dan met verraderlijke mensenkinderen. Maar in wiens oog, wanneer hij in twee andere keek, een man een màn was, onomkoopbaar, trouw, en zelfs als vijand nog: een man!
‘Dit slijmerige nest van zopilote's en coyote's dat de wijk van de regeerders met hun hele aanhang hier in deze stad is,’ zo besloot hij, ‘is iets dat mijn lasso niet omvangen kan, laat staan bemeesteren. Geef mij een stier om te bestrijden, maar geen poel vol slijmerige axolotls.’
‘Juist,’ zei Amaral, die evenals ik, zwijgend had geluisterd naar zijn lang verslag. ‘Daarom juich ik het slangenplan toe.’
‘Dat eigenlijk ook van jou afkomstig is,’ sprak don Salustiano.
‘Het gaat mij niet goed af, al dit slinkse. Maar wanneer het lukt... Je hebt gelijk, we moeten het proberen.’ En naar mij speciaal gewend, vervolgde hij: ‘Het kàn, nu jij er bent. Het is hiervoor dat ik je geschreven heb. Het is het volgende, en Amaral moet mij maar aanvullen, als ik niet duidelijk ben, want het is ingewikkelder dan de berekening van een suikeroogst die nog op het veld staat.’
Een goed uur later pas wist ik, wat er precies van mij verwacht werd. Inderdaad iets, dat niet zo eenvoudig was. Er waren een menigte mensen mee gemoeid, die hij mij een voor een met hun eigenaardigheden trachtte te kenschetsen, zonder dat ik in staat was het al dadelijk te onthouden. Maar in het kort kwam het hele plan hier op neer:
Met de onteigende terreinen werd soms een rare, duistere handel gedreven; zelden of nooit werden ze aanstonds onder de indianen en peones van de streek verdeeld. Men had meestal duizenden uitvluchten, redenen van formele aard gewoonlijk, om dit
| |
| |
zo lang mogelijk uit te stellen. Inmiddels gebeurde het vaak, dat onder het een of ander voorwendsel, grote brokstukken van de gronden die op deze wijze een soort van voorlopig staatsbezit waren geworden, verhandeld werden aan allerlei lieden die in de pas stonden, recht op een gunst konden doen gelden of om andere redenen geholpen moesten worden. Van deze wetenschap nu waren Amaral en don Salustiano uitgegaan.
De corrupte ambtenaren waren namelijk het makkelijkst bereid zulk land, waarvan de rechten twijfelachtig waren, aan een vreemdeling in handen te spelen, die dan bij disputen vrijwel machteloos stond, terwijl aan de andere kant de regering steeds het demagogische voorwendsel bij de hand had, op deze wijze vreemd kapitaal en buitenlandse ondernemingslust naar Mexico te lokken en het land op snelle wijze te ontginnen. Als zo'n vreemdeling maar over geld genoeg beschikte en geen Mexicaanse concurrenten hem het spel bedierven - maar voor hen was immers elders land in overvloed te vinden - dan maakte hij een grote kans te slagen als hij iets beschikbaars op het oog had. Hier begon de rol die ik moest spelen, en waarbij een eerste eis was, dat geen mens mocht weten dat ik don Salustiano kende, met de vorige eigenaar in betrekking stond. Ik zou met behulp van een advocaat, een zekere licenciado Leyva, die de rol moest spelen van mijn raadsman, dingen naar het grondgebied dat ‘vrijgekomen’ was, daar in Tamaulipas, toevallig juist terreinen van de vroegere ‘Rancho de los Diez Mysterios’. En fingerend dat ik tegen elke prijs wou kopen, best bereid was ieder die ermee te maken had, zijn steekpenningen te betalen, moest ik het komediespel voort laten gaan tot aan het laatste ogenblik van overdracht en notariële koop. Dan zou opeens de vroegere, onteigende bezitter, don Salustiano, op de proppen komen, de regering met behulp van enkele politieke vrienden op wier hulp hij rekende, hoewel hij hun natuurlijk nu nog niets verteld had, openlijk beschuldigen en desnoods in het Parlement verwijten, dat zij zo het goed van Mexicaanse burgers aan een vreemdeling verkwanselden, met leugenachtige beloften aan het arme volk. Dat bleef beslist niet zonder resultaat. Dan maakte hij een laatste kans, maar niettemin een grote, dachten beide mannen en vooral professor Amaral, dat men om maar een eind te maken aan de schande en het openlijk schandaal, de hele
zaak weer ongedaan zou decreteren en de Rancho aan zijn vroegere eigenaar terug zou geven, noodgedwongen, daar de schurkerij publiek werd.
Het was mij duidelijk dat deze ingewikkelde opzet niet afkom- | |
| |
stig kon zijn van don Salustiano; iemand als professor Amaral, een intellectueel die in de steden leeft, kon slechts op de gedachte van zo'n omweg komen, die desondanks tot het doel kon leiden, als de redenering, de berekening der menselijke boosheid klopte. En die werd wel door een mensenkenner als don Salustiano onderschreven. Zelfs wanneer het zou mislukken, kon het volstrekt geen kwaad; hij was gekomen op een punt waar weinig te verliezen, alles echter te winnen viel.
Mij kostte het daarom geen moeite, in beginsel in te gaan op dit sluwe plan. Hoewel, te moeten doorgaan voor een rijke Hollander in Mexico, het allerlaatste was waaraan ik ooit gedacht had, en het allerlaatste ook dat me lag. Ik moest gaan wonen in een tamelijk duur en toch niet luxueus hotel, - iets deftig-degelijks. En verder de instructies volgen van licenciado Leyva. Met don Salustiano zou ik slechts via professor Amaral contact houden, en ik moest voorzichtig zijn, want stellig zou men ook mijn schreden nagaan om te weten wie of wat ik was. Ofschoon, wanneer ik maar flink rinkelde met geld, men verder wel geen muizenissen hebben zou, verblind door hun inhaligheid als al die lieden waren.
‘Fraai is niet bepaald het beeld dat ik hier krijg van Mexico's centraal gezag en hoogste heren,’ zei ik, toen ik goed de hoofdzaak door had.
‘O, het zal nog erger worden, elke stap, hoe dichter je bij het doel komt; reken daar maar op,’ was don Salustiano's bittere troost. ‘Alleen, op geld behoef je niet te kijken voor de eerste kosten die wel onvermijdelijk zijn. Leyva heeft een groot bedrag van me, waaruit je putten kunt wanneer het nodig is. Daar word ik toch niet rijker van, of armer. En je zult wel zo verstandig zijn om toch het meest te werken met beloften, boter bij de vis, nietwaar?’
Het was wel pijnlijk hem hier plotseling te horen spreken over geld, iets dat ternauwernood genoemd, en nooit gezien werd op de Rancho. En meteen bedacht ik, dat het leven er wellicht daarom zo zuiver en sereen was, wijl het geld er in de zakken van de mensen weinig, in hun geest nooit met zijn vals gerinkel de oude harmonie van primitieve broederschap verstoorde. Wat daar omging aan financiën was een verborgen zaak, alleen voor don Salustiano, achter zijn buro in het kantoortje boven, - alsof het een noodzakelijk kwaad was, waarover men zich eigenlijk schaamde. Iets als excrementen. Maar nu werden anderen er in betrokken, werd het openlijk en dreigde het, wie er ook mee te doen kreeg, te besmetten met iets hopeloos vulgairs. Hoe
| |
| |
jammer... maar hoe onvermijdelijk, dat was zonneklaar.
Bij al mijn blijdschap om het weerzien van mijn oude vriend, voelde ik mij treurig toen ik laat des nachts mijn kamer in een goed hotel in het centrum van de stad betrok. Professor Amaral had mij er heen gebracht; hij kwam mij ook de ochtend daarop halen, om meteen naar Leyva, de advocaat te gaan. Het trieste gevoel dat mij bekropen had, was niet verminderd door mijn slaap vol drukke dromen, waarin ik met geld smeet, mij op harde toon met barse lieden onderhield en mij gedroeg als was ik zelf een gangster. Met iets blauwigs, ijl en pril, en toch doorzond lagen de morgenstraten nog niet al te druk, vrij proper, door de nacht vernieuwd. Soms gaven ze uitzicht op een grote verte, waar de twee vulkanen zich verhieven boven alle einders: breed, met zachte welvingen de Ixtlaccihuátl, met een lange zoom van sneeuw bedekt; en conisch, met gewelfde spits, wit als het hoofd van een bejaarde grijsaard, de Popocatépetl, iets verhevener dan zijn gezellin. Ze stonden als de verre wachters over deze stad die allengs grommelend en dan rumoerig werd, maar waar ondanks het vroeg al steile licht dat strakke scherpgetrokken schaduw gaf, daar waar de straten smaller werden of een huis vooruitsprong, een dunne sfeer van oude en droefgeestige herinneringen hing, - iets van een nacht die ook nu, achter alle dingen bleef bestaan.
Professor Amaral wees mij al wandelend hier en daar herkenningspunten in de stad aan; dat ik snel de weg zou kennen. Over onze zaken sprak hij mij niet meer, zelfs niet toen wij bij licenciado Leyva moesten wachten in een nieuw gebouw vol zakelijk-sobere kantoren achter matglas, waar de advocaat van don Salustiano zijn buro had.
‘De licenciado komt altijd om tien uur,’ zei het meisje dat de telefoon in zijn kantoor bediende, maar het werd al half twaalf en hij kwam nog niet. Professor Amaral's geduld bleek eindeloos, alsof hij het gewoon vond, lang te moeten wachten. ‘Niemand is op tijd in Mexico,’ verklaarde hij, ‘vooral des morgens niet. U moet maar daaraan wennen. Haast is vrees, - kijk naar Europa.’
Om mijzelf met een gesprek de tijd te korten, zei ik hem, hoezeer de beide bergen die de stad beheersten, mij getroffen hadden door hun majesteit, die schaduw, neen, meer nog een weemoedige afglans over alle menselijk gedoe hier wierp.
Hij keek mij even weer met onderzoekend gluren aan, voor hij vertelde: ‘U moet niet vergeten, dat die beide bergen al sinds mensenheugenis getuigen waren van wat zich op deze plek heeft
| |
| |
afgespeeld. Nomadenstammen kwamen, gingen, toen het hier nog wildernis en woest was, als op andere plaatsen in ons land vandaag nog. Enkele van die stammen bleven, eeuwenlang, en voedden zich met wilde mais. Ze werden sterk en machtig, die Tolteken of hoe men ze noemen wil. Ze bouwden hoge stenen tempels, vol met kunstig beeldhouwwerk, richtten pyramiden op, als eigen beelden van de beide bergen die met vuur en rook, want beide zijn vulkanen, blaam of lof verkondigden over het menselijk gedoe, de mensenoffers die men bracht, de zelfkastijdingen, de feesten. Tot de woeste horden der Azteken binnenvielen en het oude rijk vernietigden, de tempels overdekten met gesteente en zand, en daarop zelf hun nieuwe, onbehouwen heiligdommen bouwden, verse mensenoffers brachten, onheilspellend dansten in de schaduw van die beide bergen. Waarna eindelijk Cortés verscheen, aan het hoofd van een paar Spaanse benden, en dit troepje dapperen het hele keizerrijk veroverde en vernietigde. De tempels der Azteken werden afgebroken, en hun zware fundamenten kregen nu de Kathedraal te dragen, de andere kerken en paleizen die u om u heen ziet.
Onderkoningen en grandes, rijkgeworden boeven en avonturiers begonnen toen hun grote huizen langs de nieuwe, geplaveide straten aan te leggen, en in plaats van de muziek der oude offerfeesten, klonk hier die van Palestrina en Victoria, terwijl processies door de wijken trokken en de Heilige Inquisitie op de pleinen andere mensenoffers bracht.
En steeds maar keken beide bergen toe, blies de Popocatépetl zware wolken rook omhoog, maar zweeg de Ixtlaccihuátl voortaan. Toch, het Spaanse rijk is eveneens vermolmd, en wat kolonie was werd republiek. De nieuwe kinderen van het land, creolen en mestiezen, werden op hun beurt de baas, en breken tot op heden langzaam af, wat vroegere geslachten hebben opgebouwd. Er komen strakke wolkenkrabbers in de plaats van de barokke huizen, overal. En nu houdt ook de Popocatépetl - niet voor lang misschien - zijn rook in, zwijgt, net als zijn vrouw, de Ixtlaccihuátl. Maar ze kijken beiden toe en weten: ook dit nieuwe zal vergaan, door nog veel nieuwere dingen overrompeld worden. Betere mensen, of misschien ook slechtere, zullen die van nu verdrijven, maar zelfs deze tijd zal voor hun eeuwigheid slechts een minuut zijn, net als het verleden, vluchtig, kort... Het is geen wonder dat hun afglans een zwaarmoedigheid verspreidt, die Mexico alleen tracht te verdrijven met luidruchtigzijn en woeligheid, krakeelziek om zich heen slaan, zich verwerend tegen deze doem...’
| |
| |
Hij sprak als een profeet, en door het stalen raam viel zon op het krinkelwit van zijn geknipte baard en op de flonkerende glazen van zijn bril.
‘Ze hebben nog de oude namen, die twee bergen. Die zijn niet gekerstend,’ merkte ik op.
‘De vrouw die slaapt, en de oude man die rookt, dat is wat letterlijk Ixtlaccihuátl en Popocatépetl willen zeggen. Nog kent iedereen hier hun legende, die al uit de indiaanse voortijd stamt: Zij, eens de jonge, wonderschone dochter van een keizer, die belaagd werd door vazallen, toen hij oud en afgeleefd was. Hij, een dappere krijger, die zijn keizer bijstond en de dochter tot beloning zou ontvangen, wanneer hij in staat was om de vijanden des keizers te verslaan. Demiurgen, goden van de vruchtbaarheid waarschijnlijk, waren zij vóór alles in die grijze tijd nog mensen; en het levensdrama trof ook hen.
Popocatépetl trok uit ten strijd, hij vocht verwoed en bitter, en was op het punt te zegevieren, toen men een voorbarige boodschap naar de keizer bracht, dat hij verslagen en gedood was. Ixtlaccihuátl was getuige van de noodlotsboodschap; de prinses viel neer in zwijm, en niemand was in staat haar meer tot leven op te wekken. Weggegleden was ze in een eeuwige slaap. Zo vond haar Popocatépetl toen hij triomfant, met zijn gevangen vijanden het keizerlijk paleis bereikte. In zijn onbeschrijflijke smart omhulde hij zich met een donkere sarape, hurkte neer en sprak geen woord meer, rookte slechts en rookte, naast zijn opgebaarde vrouw onder het witte dek, wier vormen men nog steeds in het profiel ziet van de langste der twee bergen. Ixtla noemt de volksmond ze nu, en Popo, heel gemeenzaam. Maar er is hier niemand zonder diep ontzag voor beiden.’
Amaral vertelde het zo ernstig als iemand die een stuk van zijn geloof belijdt. Het was voor hem klaarblijkelijk méér dan slechts een mythe, het was de geschiedenis van zijn geteisterd en toch prachtig vaderland zelf.
Ik had hem nog meer over deze oude dingen willen vragen, als niet de licenciado eindelijk gekomen was. Hij liet ons roepen naar zijn werkkamer, bleek een tamelijk jonge man, een dier moderne Mexicanen die er modieus uitzien, met een dun snorretje boven een soms beminnelijk, soms hautain gebogen mond, beweeglijk en onrustig.
Mijn geleider lichtte hem alleen maar in, dat ik de vreemdeling was, die men verwachtte, en vertrok al gauw. Ik kon hem altijd in zijn woning vinden, indien ik hem nodig had, zei Amaral, en don Salustiano zou er af en toe des avonds ook
| |
| |
wel komen, als het wenselijk was dat wij elkander spraken. Leyva maakte niet bepaald een zakelijke indruk, hij besprak bizonderheden voor nog op de hoofdzaak in te gaan en sprong van de hak op de tak, terwijl ik schuchter eerst, daarna wat dringender, probeerde wat concrete instructies van hem los te krijgen. Na een half uur was het enige duidelijke wat hij zei: die namiddag met mij te zullen gaan naar iemand die een kennis was van een van de regeringsmannen, die de zaak van vrijgekomen landerijen en concessies min of meer in handen hielden. En daarmee begon de lijdensweg, welke ik de eerste week te strompelen had.
Want noch Amaral, noch don Salustiano hadden in hun pessimisme over Mexico's corruptie maar één woord teveel gezegd. Ik werd eerst van het kastje naar de muur gestuurd. ‘U wilt u hier in Mexico gaan vestigen? Voortreffelijk! Reken maar, ik zal u helpen, ik ben helemaal tot uw beschikking. Kijk, ik zal u aanbevelen bij licenciado Die-en-die of meneer Zus-en-zo, die nog veel meer voor u kan doen. Bespreekt u eerst de zaak met hem, en kom dan weer bij mij terug. Want er zijn moeilijkheden, die - nou ja - ze kunnen overwonnen worden met wat goede wil van beide kanten.’
Dat was wat ik ongeveer van iedereen te horen kreeg, terwijl de een mij naar de ander stuurde. En hun nadruk op de ‘goede wil’ betekende natuurlijk, dat ik niet moest aarzelen een flink bedrag aan geld te laten op de tafel van de man die mij zou helpen. Voor ‘de kleine kosten’ heette dat. Die kon ik ook makkelijk bestrijden, daar Leyva mij naar zijn bank bracht en mij machtigde, om naar behoefte uit de som te putten, die hij daar voor don Salustiano had gedeponeerd. De taak van Leyva was voor het overige voornamelijk, om tussen hoffelijke zinnen door, te suggereren dat ik schatrijk was, en niet op honderd, of als het nodig was, zelfs duizend peso's keek. Hij zei het nooit rechtuit, maar speelde zelf zo duidelijk de tevredene met mij, zijn principaal, dat het onmiskenbaar aanstekelijk werkte, en zelfs aan mij soms de suggestie gaf, dat ik een rijkaard met een gulle hand moest zijn.
Maar gauw al bleek mij, dat er een systeem verscholen zat in dit van Pontius naar Pilatus gestuurd worden door al die gemelijke, vriendelijke, strakke of joviale mannen die ik te bezoeken had. Ze hadden allen op de een of andere verborgen maar intieme wijze met elkaar te doen; de ene wierp de andere de bal toe, in de hoop dat die inmiddels groter werd, en allen samen ervan konden profiteren. Nog was ik in werkelijkheid met kleine
| |
| |
dingen gul, maar zo werd juist hun hoop op heel veel meer versterkt en aangewakkerd. Leyva liet mij al na enkele dagen meest alleen gaan - het was immers nu nog loos gepraat - en beperkte zich tot introducties. Blijkbaar was ik nog niet bij de man beland, met wie ik werkelijk tot een klare handelszaak kon komen.
Niettemin gaf mij de omgang met die Castro's en Castillo's en hoe die kerels allemaal ook mochten heten, een gevoel van onbehagen, van vervuiling zelfs, om hun inhaligheid, hun ijdelheid, hun streken en hun onverbloemde geldzucht. Ik kon met mijn handen en mijn voeten voelen, hoe een ieder van hen best in staat was mij te plunderen, te bedriegen ondanks al hun vriendelijkheid en hun strijkages soms. Daarom bleef ik voortdurend op mijn hoede, zonder uiterlijke argwaan. Het kostte mij alleen veel meer dan ik had gedacht, mij te beheersen en het spel te blijven spelen van de rijke, domme stijfkop. En dat elke dag, op ministeries en buro's, bij zogenaamde landbouwspecialisten, advocaten die ik in café's ontmoeten moest, en ander goedgekleed gespuis. Enkel des avonds, in de kamer bij professor Amaral, kon ik aan wat mij zo geërgerd had, een weinig uiting geven. En zelfs daar niet al te veel, want hoeveel Amaral ook zelf van Mexico beweerde, hij kon slecht verdragen dat een vreemdeling hetzelfde zei, met andere woorden.
‘Wat wilt u,’ riep hij een keer toen ik mij weer had laten gaan, ‘wij worden in dit land nog altijd door de oude goden der Azteken overheerst. Aan de ene kant Quetzalcoátl, hij die bouwt en wrocht en zegen op de aarde brengt; aan de andere kant Huitzilopóchtli, de vernietiger, de wreedaard, de afgrijselijke oorlogsgod. Quetzalcoátl is gevlucht in de gedaante van een slang met bonte veren, maar beloofde dat hij eens terug zou komen. Toen Cortés met zijn veroveraars verscheen, werd deze eerst met vreugde ingehaald, omdat men meende dat de god van goedheid was teruggekeerd. Men was vergeten dat de andere, Huitzilopóchtli, was gebleven, en dat ook de Spanjaarden niet anders dan de Azteken, zijn trawanten waren. Huichilóbos, zoals hij met een wolfachtige benaming door de aangekomenen werd omgedoopt, is tot vandaag de god van Mexico gebleven, de enige, almachtige, onsterfelijke god, die hier de wetten stelt. Wat wilt u? De ene charro schiet de andere dood om beuzelarijen: Huichilóbos! De corruptie in het groot, de kleine dieverijen: Huichilóbos! Onze revoluties zonder duidelijk doel, de massamoord op Indianen: alweer Huichilóbos! Om te zwijgen van de Indio's zelf, die wreed zijn binnen hun bescheiden zachtheid, - alles
| |
| |
Huichilóbos, beste heer. In mij, in don Salustiano, in elk landskind leeft hij; bij de beteren onderdrukt, ik zal niet zeggen hoe; en bij de slechteren vrij en aanstonds klaar tot daden, slechte daden! O, men heeft ons in de eeuwen die verstreken zijn sinds hier in het gevolg van de veroveraars ook priesters kwamen, toch niet kunnen kerstenen. Huichilóbos bleek veel sterker dan het kruis, omdat het werd gebracht onder escorte van soldaten, Huichilóbos' eigen kinderen.’
En ook de goede don Salustiano, die te ongeduldig was om lang te wachten met rechtstreeks van mij te horen hoe het met de krijgslist stond, beaamde wat professor Amaral mij zei. Het had alleen maar tot gevolg, dat ik nu werkelijk in ieder van de Mexicanen die ik spreken moest over de landaankoop, ook de lijfelijke Huichilóbos ging ontdekken. Achter hun strijkages, in hun grijns, hun hebberig ontbloot gebit, hun joviale schouderklopjes en verzekeringen dat zij vrienden waren, dat ik slagen zou, al moesten zij de hemel naar de aarde trekken. In het gemak waarmee zij roofden en bedrogen.
‘Ik kan tot mijn spijt niet inzien dat ik opschiet,’ zei ik na een week, ontmoedigd.
Maar professor Amaral verzekerde, dat Leyva overtuigd was dat de zaak goed stond.
‘Je moet jezelve niet te zwak zien,’ ried mij don Salustiano, en hij legde zacht zijn hand - die korte, sterke hand, gewend om teugels strak te trekken - op mijn schouder. ‘Enkel dat waaraan je zelf gelooft, wordt op de duur ook werkelijkheid. Een week is kort, een maand niet overdreven lang, hier in dit land. Je kùnt het...’
‘En u doet het goed, heeft Leyva zelf gezegd,’ beaamde Amaral. Meer was niet nodig om mij nieuwe moed te geven en - tenminste voor een poos - de druk te doen verdwijnen die mij allengs meer en meer bevangen had in deze, ondanks alle opgewektheid van theaters, kroegen, mensenmenigten, toch melancholische en troosteloze stad. Ik vond er weliswaar wat van die halve vrienden - Leyva was er een, die mij bij tijd en wijle kon verbazen door zijn snelle intelligentie, zijn belezenheid, zijn kennis van een menigte details - maar in hun omgang miste ik de onbevangenheid, de zuivere toon waarvan ik, zonder het te weten, zo genoten en geteerd had op de Rancho. Nu pas ging ik, door de tegenstelling, duidelijk beseffen, hoeveel zuiverder het Mexico daarginds was, in die halve wildernis. Dit hier was hybridisch, een en al bederf.
Een van de mannen bij wie ik voor mijn onderhandelingen
| |
| |
terechtkwam, was een zekere licenciado Artégui, het type van een débauché, al was hij tamelijk jong nog. Sluw en fatterig ventje dat mij erg antipathiek was, van het eerste ogenblik af, dat ik met hem te doen kreeg, had hij niettemin een soort van koude autoriteit bij alles wat hij deed of zei.
‘Volgens mij is Artégui de man,’ zei Leyva toen ik hem mijn indruk weergaf. ‘Ik weet best dat hij een vrouwenjager is - je kunt hem beter geen minuut alleen laten met je zuster - en men zegt zelfs, een gemene hoerenloper, zo-een die om middernacht de Calle Guautémoc-tzin gaat bezoeken. Maar wat hindert dat? Hij is een formidabele slimmerik; coyote nummer een, want al zijn streken kosten geld, met handenvol natuurlijk. Ik weet ook dat hij al eens in een schandaal betrokken was, van handel in mariguana of iets anders. Zelf zal hij waarschijnlijk ook wel aan dit of een ander van die fraaie euvelen verslaafd zijn. Maar daaraan dankt hij waarschijnlijk juist zijn durf bij tijden en de helderheid waarmee hij voor zijn hachje vecht. En met succes vecht. Hij is op het Ministerie van Landbouw feitelijk de man geworden van de grond-verdeling; door wiens handen alles gaat. Hem moet je hebben, koste wat het kost. Dan zijn we weldra waar we moeten wezen.’
Dat ik juist bij deze Artégui in het gevlij moest zien te komen, was iets dat mij walgen deed. Niets is erger dan zoetsappig om te moeten gaan met iemand van wie men een instinctieve afkeer heeft. Maar don Salustiano's zaak... de slecht-verborgen hoop waarmee hij mij des avonds uitvroeg, het onhandige, haast stuntelige dat hij hier had, waar hij weer zo snel mogelijk vandaan moest, en de Rancho - in mijn ogen langzamerhand een ideale, bovenaardse plaats - die wachtte op zijn terugkeer, en de mijne... Redenen genoeg om al mijn tegenzin te vloeken en een kloek besluit te nemen, - doen alsof ik Artégui vertrouwde en sympathiek vond.
‘Ha, die zaak van u,’ zei hij, toen ik hem voor de tweede keer ontmoette, ‘laat eens kijken. Heeft u reeds uw kapitaal naar hier gebracht?’
Ik knikte onbeschaamd van ja.
‘Nu ja, het wordt een lange onderneming. Zeg: een half jaar, voordat u de stukken heeft, de koop geregistreerd krijgt en bezit kunt nemen van het land. Als u het krijgen kunt, wat nog een vraag is...’
‘Maar ik wil nog dit jaar de eerste aanplant laten zetten, zo niet de eerste oogst daar binnen halen,’ riep ik met mijn beste wanhoop uit. ‘U moet mij helpen, licenciado. Als u het niet officieel
| |
| |
kunt, en ik snap dat u aan handen en voeten gebonden bent, dan vraag ik het u als particulier. Een advies in de eerste plaats, een tactisch, politiek advies. U bent toch advocaat? Ik wil er gaarne voor betalen; alles wat u billijk oordeelt. Als cliënt.’
Op die wijze moest ik telkens handelen met dit gespuis; het ging mij dagelijks gemakkelijker af, ondanks de ergernis die groeide; maar Artégui was een taaie.
‘Ik dacht dat licenciado Leyva voor u zorgde,’ zei hij ontwijkend.
‘Leyva... och, de dagelijkse dingen. Maar hier waar het om zo'n groot belang gaat... U begrijpt, de som die ik hier ga investeren, is zelfs voor mij niet weinig, hakt er in. Ik dien te weten dat de zaak in goede handen, in de beste is.’
‘En zijn de mijne dat?’ vroeg hij vosachtig, met een glimlach.
‘De beste handen zijn die welke mij de stukken kant en klaar op tafel leggen.’
‘Daarna zijn die handen leeg,’ zei Artégui nadenkend.
‘Tenzij ik... Voor wat hoort wat. Een heel klein checkje in de plaats van al die grote stukken,’ zei ik met gewrongen grappigheid. ‘Het behoeft nog niet zo'n vreselijk slechte ruil te zijn.’
Hij begon te lachen en zijn dunne mond, die als hij zweeg, iets vinnigs had, vertrok. Het was een hoge, schelle lach.
‘Niet al te klein... niet al te klein... dan gaat het niet,’ zo spotte hij, nog altijd schaterend als een juffer.
Minuten later noemde ik terloops een hoog bedrag, dat hij - ook weer terloops - herhaalde, zonder nu ook maar een wimper te bewegen. En ik speelde met mijn potlood.
Het is wel verbazend, hoe gemakkelijk men zichzelf het kwaad kan leren. Schaamte meer dan trots vervulde mij, toen ik heel dit gesprek voor Amaral en don Salustiano moest herhalen. Maar de laatste zei alleen: ‘Uitstekend. Met die ploert zijn wij een heel eind op de goede weg. Een check? De duivel zal hem halen.’
Grimmig lagen zijn gebalde vuisten op zijn knieën. Moet dit alles? dacht ik. Moet het werkelijk met zoveel vuiligheid? Zelfs hij... Maar het kan niet anders.
Van zijn onbehouwen op de stoel gedoken lichaam dwaalden onwillekeurig mijn blikken naar de pendule in Amaral's onmogelijke kamer, waar we zaten. ‘Hallo-hallo,’ schoot mij te binnen, ‘alle goden, wat een dwaasheid.’ En ik sprak de rest van mijn gedachten uit: ‘Als wij maar niet op de verkeerde weg zijn, net als de idioot, die twee Romeinse goden met elkaar laat telefoneren, daar op die pendule.’
Amaral stond op en stapte, alsof hij het beschermen wilde, naar
| |
| |
het uurwerk toe. Liefkozend streek zijn hand langs de Mercurius.
‘Deze klok,’ zei hij, ‘wat is er op te zeggen? Niets, dan dat wij meegaan met de tijd. Een nieuwe vorm die geboden is, gebruiken ondanks onze oude, ingewortelde persoonlijkheid. Ik weet niet of dit inderdaad een kunstwerk is; van kunst heb ik gelukkig geen verstand - jij soms, Salustiano? - maar ik weet wel, dat dit uurwerk, sinds ik het gekregen heb, altijd voor mij de allegorie van deze eeuw betekend heeft. De wijze waarop wij nu moeten leven en ons weren.’
‘Ik wou niets vervelends zeggen,’ stamelde ik dom. Maar Amaral had vlam gevat. Een weinig plaagde hem zijn beter-weten ook, dat moest, net als bij don Salustiano het geval was, die ik nooit zo stil had meegemaakt als hier in Mexico. Stil en onzeker. En dit laatste was ook Amaral, die voortging: ‘Ieder ding wordt met zichzelf het best bestreden. Daarom: kwaad met kwaad.’
‘Het vuur integendeel met water,’ bracht ik in het midden.
De professor echter weerde vol verachting af: ‘Klein vuur... maar niet een grote brand.’
‘Neen, zeker niet,’ kwam don Salustiano hem te hulp. ‘Wanneer bij ons in het Noorden de prairie brandt - en dat is pas vuur, een zee van vuur! - dan helpt geen water, aangenomen dat er water was. Dan graven wij een greppel op een grote afstand er vandaan, dwars op de richting waar de wind naar toe waait. En een brede strook vóór die greppel steken wij moedwillig zelf in brand. Dan valt er niets meer te verbranden als de vuurzee tot zover is doorgevreten. Dáár dooft het vanzelf uit.’
‘Juist. Vuur met vuur bestrijden. En het kwaad met kwaad,’ hernam professor Amaral, gesterkt in zijn overtuiging. ‘En hun schurkerij, van die daar’ - hij wees in de richting van de ministeries en de grote Zócalo - ‘moeten wij met eigen, grotere schurkerij bestrijden. Als het kwaad is uitgeroeid, maar dat zal heel lang duren, zo het ooit gebeurt, dan zal het goede iedereen tot goedheid dwingen. Maar niet eer.’
Zijn stem klonk vinnig, en hij stond naast de pendule weer gelijk een soort profeet, een machteloze, die alleen nog woorden had.
Toch heb ik deze redenering bij mijzelf herhaald, toen ik opnieuw licenciado Artégui bezoeken moest. Het leek ditmaal alsof wij wel tot zaken zouden komen, want hijzelf had mij een boodschap in het hotel gestuurd, om bij hem aan te lopen ‘als ik even tijd had.’ Alsof ik één dag of één uur teveel zou willen wachten. Maar hij hield van tergen, van wat spelen met zijn prooi. Tenminste toen ik bij hem was, begon hij met te zeggen,
| |
| |
dat hij niet gedacht had, dat ik al zo gauw terug zou komen. Hij had nu niets bij zich van de interessante documenten, die hij mij wou laten zien.
‘Laat ons maar overmorgen...’
Zijn verwijfde hand streek langs de glimmend-glad gekamde haren en zette heel precieus de hoornen bril recht, die zijn valse neus met de opgetrokken neusvleugels nog meer markeerde.
‘Liever morgen,’ riep ik uit. En toen dit afgesproken was, vroeg hij mij kalm, zoals men om een bagatel vraagt, of ik hem ook duizend peso's lenen kon.
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Morgen. Heel toevallig heb ik in mijn haast mijn checkboek laten liggen in het hotel.’
Ik liet mij immers door zo'n vent niet bij verrassing nemen.
En des avonds vroeg ik don Salustiano: ‘Moet ik Artégui die duizend peso's geven?’
‘Laat hij er de zwarte dood voor kopen. Maar het zal wel onvermijdelijk zijn. Kijk echter eerst, wat voor papieren hij vertoont. Wanneer hij werkelijk al de stukken heeft...’
‘Dan kunnen wij onmiddellijk gaan toeslaan,’ zei professor Amaral in handenwrijvende verwachting.
‘Duizend peso's... Bij de prijzen van vandaag, haast honderd koppen vee... Het schoelje! En dat is natuurlijk maar de eerste afbetaling. Heel een kudde vee... Voor zo'n coyote!’
Even was toch don Salustiano weer de hacendado van voorheen, een veeboer en een koning tegelijk in zijn berekening en zijn verontwaardiging om zulk een koopbaarheid.
De stukken die Artégui mij liet zien, betekenden heel veel en niets. Eén was een resolutie, dat het land voorheen behorend tot de ‘Rancho de los Diez Misterios’ verkocht kon worden en gesteld werd buiten de verdeling volgens het decreet van datum zus en nummer zo. Alleen, de ministeriële ondertekening ontbrak. Het tweede stuk was een petitie, opgesteld met reeksen argumenten, waarin - bovenal in het belang van Mexico en van de toekomst - uit mijn naam gevraagd werd op de grond, die daar-en-daar lag, een bedrijf te mogen vestigen, uitsluitend voor de landbouw met de daarmee samenhangende industrieën.
‘Maar ik zei u toch, dat ik ook dacht aan vee,’ bracht ik in het midden, trouw aan de instructie van don Salustiano.
‘Als u eenmaal maar het land heeft, kunt u net doen wat u wilt. Die dingen zijn altijd te regelen,’ antwoordde Artégui en gaf me een slim knipoogje. Blijkbaar wilde hij ook voor de toekomst zorgen dat hij wat aan mij verdienen kon. ‘Zoals dit opgesteld is,’ zei hij verder, ‘zal er geen bezwaar zijn, dat er gunstig op
| |
| |
beschikt wordt. Trouwens, de minister is mijn vriend, es muy amigo mio.’
Al zo dikwijls had ik dit de laatste tijd gehoord, van zwakkeren die sterkeren ‘muy amigo mio’ noemden. Welk een vriendschap moest er, als er maar een grein van waar was, heersen in dit land. Maar ‘vriendschap van coyote's,’ had professor Amaral dit soort verbondenheid genoemd, en werkelijk, zoals Artégui daar met zijn verzorgde en beringde handen op de paperassen rustte, leek hij op een jakhals, op een prairiehond.
‘Het beste stuk is echter dit,’ vervolgde hij, en schoof me een derde groot papier toe. Dit was een advies aan de minister, dat hij uitbracht over heel de aangelegenheid. Het kon niet gunstiger natuurlijk. Maar een enkele blik, nog voor ik uitgelezen had, naar het eind van het schriftuur, liet mij zien, dat ook dit nog ongetekend was.
‘De ondertekeningen,’ zei ik. ‘Vóór die tijd, waar zijn we? Nergens nog. De uwe plaatsen, is een kleine moeite.’
‘Net zo weinig als de uwe.’
‘Geef me dan maar de petitie,’ sprak ik opgetogen terwijl ik hem het advies overreikte en mijn vulpen alvast begon open te schroeven.
Hij was mij evenwel te slim af en glimlachte fijntjes: ‘Oefent u eerst maar uw handtekening... in uw checkboekje bijvoorbeeld. Als u het tenminste niet wéér vergeten bent.’
Ik schreef ‘duizend peso's’ met de grootste tegenzin en tekende. Leyva had het tevoren ook goed gevonden en mij op het hart gedrukt, niet bang te zijn op het goede ogenblik Artégui te betalen. Maar nooit heeft mij mijn handtekening zoveel moeite gekost.
Artégui nam de check aan alsof ik hem een sigaret gaf en legde hem neer alsof hij het roken moe was.
‘De uwe,’ drong ik aan. ‘En morgen... de minister?’
‘O, zo vlug gaan deze dingen niet. Het is geen kleinigheid, zo'n ongelooflijk bezit, dat over een jaar misschien al het dubbele waard is,’ zei hij opeens gewichtig. ‘Ik moet het gunstige ogenblik ervoor afwachten. Dat de minister gedisponeerd is. Haast zou alles kunnen bederven, - ondanks mijn beste pogingen. Daarom...’
Hij wachtte even, in een soort van nadenken verzonken en ging toen zalvend voort: ‘Maar de zaak is zo goed als in orde, dat ziet u nu wel. U kunt rustig gaan slapen, de rest komt vanzelf. Maar slapen, te vroeg tenminste, is onverstandig in een stad als Mexico, die u misschien ook nog niet kent zoals een Mexicaan...’
| |
| |
Er scheen hem iets te binnen te schieten, want nu zei hij joviaal: ‘Ik zou u wel willen uitnodigen, vanavond met mij uit te gaan. Zo maar eens hier en daar, de stad in.’
‘Morgen. Morgenavond graag.’ Ik wilde eerst naar don Salustiano toe, die zeker ongeduldig op mij wachtte in het huis van de professor.
‘Dan overmorgen liever,’ zei hij op zijn beurt. ‘Ik heb iets morgenavond, een gewichtige bespreking. Overmorgen, dat is afgesproken.’
Daarmee kon ik gaan. Ik was helaas vergeten, dat in Mexico ‘mañana’, het woord voor morgen, ‘overmorgen’, - overmorgen echter ‘nooit’ betekent. En ik was besloten ook dit laatste - uitgaan met Artégui - te doen ter wille van de goede zaak en om de ander verder te bewerken, gunstiger nog te stemmen dan al het geval scheen.
Don Salustiano was tevreden toen hij hoorde wat er was bereikt. Hij was van oordeel, dat Artégui nu niet meer terug kon. Al de andere, kleinere coyote's, die tot dusver nog niet veel ontvangen hadden, zouden hem wel dwingen voort te gaan, wanneer zijn eigen hebzucht niet voldoende was. Ze hingen van elkander af en hadden elkaar nodig; al was duizend peso's veel, de hele bende hoopte stellig op een nog grotere buit.
Ook Amaral was van dezelfde opvatting. ‘U leert het aardig,’ zei hij, ‘en het zal u veel meer moeite kosten, het weer af te leren als u hier blijft. Maar dat zal wel niet.’
‘In geen geval,’ verklaarde ik van harte. Deze trieste stad, de zonderlinge druk die op mij woog, en die alleen een weinig was geweken door de lof van don Salustiano en zijn duidelijke tevredenheid, - daar moest een eind aan komen, liever nog vandaag dan morgen. Neen, ik zou de stad zo gauw ik kon verlaten, meegaan naar de Rancho. Ik had er nu recht op, ongetwijfeld...
Toen ik echter van mijn afspraak vertelde, om een avond uit te gaan met Artégui, toonde don Salustiano zich minder tevreden.
‘Waarom zou je het doen?’ vroeg hij. ‘Dat is overdreven. Hou de hele ondernemig liever in een sfeer van strikte zakelijkheid. Dat tuig is geen gezelschap; niet om je er méér dan noodzakelijk is, mee in te laten.’
Amaral was niettemin een andere mening toegedaan. Hij vond het juist een prachtige gelegenheid om Artégui nog meer aan mij te binden. ‘Als je eenmaal Ave zegt, moet je ook Maria zeggen,’ meende hij. ‘U bent geen kind meer en hebt al een goede kijk gekregen op de mensen hier. Het kan geen kwaad, integendeel.’
| |
| |
‘Het kan geen kwaad, maar het is me toch, ik weet het niet, onaangenaam,’ zei don Salustiano met iets zorgelijks. ‘Je encannailleert je zo. Wat denk je er zelf van, Alberto?’
Ik vertelde dat ik eenmaal afgesproken had voor overmorgenavond, en dat ik het raadzaam achtte, Artégui niet door een uitstel of een weigering te krenken. Dat het in mijn leven niet de eerste keer was dat ik, desnoods heel een nacht door, aan de boemel ging, en dat het ditmaal zeker gerechtvaardigd was. Dat ik er heel veel goede resultaten van verwachtte.
Daarvoor zwichtte hij. ‘Drink niet teveel, dan zeg je niet teveel,’ was nog zijn laatste raad, en ik beloofde het oprecht.
|
|