| |
Reveil
Zoals ik stellig had verwacht, met heel die redeloze, maar daarom juist diepe overtuiging die een droom, of wil men: openbaring uit het onbewuste, bij ons nalaat, kreeg ik enkele dagen later via Thompsen een kort briefje uit de Mexicaanse hoofdstad, van de enige van wie ik al mijn verder doen afhankelijk gesteld had, - don Salustiano. Het luidde zakelijk genoeg:
‘Mijn beste vriend. Indien je nog niet naar Europa bent vertrokken, en ik denk van niet, dan kun je mij behulpzaam zijn. Probeer je, als het kan, zo spoedig mogelijk in de hoofdstad te vervoegen aan het onderstaande adres. De zaken staan wel slecht, maar nog niet hopeloos. Misschien hangt alles van jou af. Zie echter wat je doet en zwijg. Als steeds, je toegenegen S.I.’ Daaronder was een straatnaam en een nummer. Meer niet.
Hoe verstandig dat ik niet was weggegaan, juist nu, terwijl de oorlog in Europa elk moment beginnen kon, en ik geen gelegenheid meer zou hebben om de oceaanreis te ondernemen. Van de States uit kon ik elke dag naar Mexico en ondanks troebelen in het Noorden, waar de kranten spaarzaam van vertelden, zou ik met wat veine en overleg toch wel de Mexicaanse hoofdstad weten te bereiken. Met mijn laatste beetje geld... nou ja, door materiële moeilijkheden zou ik mij wel heenslaan. Meer dan ooit, nu don Salustiano mij gebruiken kon, mij riep!
De enige moeilijkheid die ik te overwinnen had, lag hier in Ashfork, waar ik een aannemelijke reden geven moest voor zulk een overhaast vertrek, en niettemin moest zwijgen, zoals don Salustiano had bevolen. De stemming was in huis aanmerkelijk veranderd, sedert mevrouw Harris aan haar dochter tekst en uitleg had gegeven. Haar reactie was merkwaardig: zij was naar een warenhuis gegaan en had zich tal van nieuwe kledingstukken
| |
| |
aangeschaft, haast jeugdige, in heldere, lichte kleuren. Zelfs in huis liep zij niet meer in het zwart, maar in iets grijs-gestreepts, iets blauws met moesjes, en wanneer zij uitging, meer dan vroeger nog, droeg zij een wijde hoed met witte veer, een lichte boa. En ze zag er tien jaar jonger uit, zeer tot haar voordeel.
Marjorie was haast luidruchtig. Door het huis heen schalden soms de modieuze liedjes die ze zong, en slechts wanneer ze met mij samen was, alleen, was ze heel stil, bijna beschaamd, heel anders dan tevoren. Dikwijls zat zij mij maar aan te kijken, met iets ernstigs om haar mond en iets dat op een vraag leek in haar ogen. En toen ik haar een keer plagerig vroeg: ‘Ben je nu eindelijk voldaan?’ antwoordde zij met nadruk: ‘Nog niet. Maar ik heb geduld geleerd.’
‘Wat is er dan?’ vroeg ik. ‘Wat wil je nog?’
Zij deed echter of ze lachte en zei: ‘O, je bent traag, traag van begrip, jij!’
En ik had mijn reden, traag te zijn in de ogen van Fred Thompsen's dochter. Haar vertrouwelijkheid was toegenomen. Zelfs de dankbrief die zij naar haar vader schreef, toen zij mij zijn adres had afgetroggeld, liet ze mij eerst lezen voor ze hem verzond. Kies was deze brief juist niet, maar ja, de kinderlijke opgetogenheid daarvan verzachtte veel, en Thompsen had mij nooit door fijngevoeligheid getroffen, zodat ik haar rustig liet begaan.
‘Je bent al meer familie dan ik ooit gedacht had,’ zei het meisje nog, en ging grif in op elk voorstel dat haar moeder deed om samen met mij uit te gaan, met als motief: ‘Vertel haar onderweg wat van haar vader. Want daar krijgt ze nooit genoeg van.’ Zonder nog iets van mijn aanstaande vertrek te hebben losgelaten, ging ik al aan het pakken. Marjorie kwam binnen.
‘Wat ben jij aan het doen,’ riep ze, nog in de deur.
‘Ik moet vertrekken. En al heel vlug.’ Ik trachtte zo natuurlijk mogelijk voort te gaan met pakken.
Even bleef ze staan en kwam toen binnen, na de deur voorzichtig dichtgedaan te hebben. Ze ging op de sofa zitten, vlak bij mij, en bleef een poosje zo, het hoofd nadenkend in de hand gesteund, naar mij kijken.
‘Luister,’ zei ze opeens. ‘Ik heb je al zoveel confidenties gedaan en er nooit spijt van gehad. Ik zie niet in, waarom ik er niet nog een zou doen. Al is het ongebruikelijk.’
‘Laat dat!’ riep ik van mijn kant uit. ‘Ik ben al bijna weg.’ En ik had er krijgshaftig aan willen toevoegen: Ik moet misschien een half werelddeel gaan veroveren, ik heb andere zorgen. Maar ik zei natuurlijk niets.
| |
| |
‘Dit lijkt op een vlucht,’ begon ze weer.
‘Misschien.’
‘Je bent verliefd op het een of ander meisje.’
‘Neen. Of wacht eens, misschien toch.’
‘Op mij?’
Het was haar ontsnapt voordat zij het wist, en zij kreeg er een hoogrode kleur van, zo sterk dat het door haar make-up heen te zien kwam. Maar nog voordat ik antwoorden kon - en mijn antwoord zou in elk geval een grofheid geweest zijn, hoe dan ook - corrigeerde zij zichzelf: ‘O, ik wil niet onbescheiden zijn.’
‘Beter van niet,’ zei ik, met een poging om kalm te blijven.
Marjorie begon zachtjes voor zich uit te trappelen.
‘Amerikanen begrijp ik,’ zei ze opeens weer. ‘Maar jullie...’
‘Wees een lief meisje,’ troostte ik. ‘Lieve meisjes behoeven niet alles te begrijpen.’
Ze stond op. ‘Heb je er iets op tegen,’ zei ze, ‘dat ik moeder vertel dat je weggaat?’
‘Neen, doe het maar in mijn plaats.’
Even bleef ze nog dralen en verdween toen stilletjes, mij met een gevoel van verlichting achterlatend. Nu alleen nog maar de moeder, dacht ik.
Toen mevrouw Harris op haar beurt een weinig later binnenkwam met de woorden: ‘O, ik heb het al gedacht, ik heb het al geweten,’ kon ik niet anders dan verrast opkijken.
‘Ik weet het zelf pas sinds een paar uur,’ zei ik verontschuldigend, ‘en ik wist nog niet eens hoe het u aan te kondigen.’
‘Dan wist ik meer dan jij,’ antwoordde mevrouw Harris. ‘Gisteren toen ik hier bezig was je kamer af te stoffen, wist ik het opeens. Ik zag het duidelijk gebeuren. Weet je hoe? Ik zag opeens don Salustiano voor me, juist zo kort en stevig als hij is, met zijn brede vilthoed op en zijn paard achter hem. Hij wenkte en zei: “Albert, kom eens even. Ik heb je nodig voor een klein karwei.” En toen zag ik jou haastig komen aanlopen. Je had een geweer in je arm, zoals men een stang suikerriet draagt, en je riep: “Waar is de vijand?” Toen begon don Salustiano te lachen, met een heel vreemde lach. Wel, het was allemaal heel vreemd, want ik zag het levendig en duidelijk vóór me, en wist meteen dat jij op reis zou gaan... naar iets gevaarlijks.’
‘Inderdaad, ik moet plotseling weg, hoewel ik mij van geen gevaar bewust ben.’
Mevrouw Harris haalde haar schouders op en keek rond in de nu wat rommelige kamer, waar mijn geopende valies stond en
| |
| |
een reiszak. Haar blik viel op het offermes dat nog boven in de koffer lag. ‘Juist,’ zei ze, ‘het gebeurde toen ik bezig was dat ding daar schoon te wrijven. Maar het is niet schoon te krijgen, het spijt me.’
Toen ze ging, heb ik het offermes diep weggestopt, tot onder in de reiszak. Ik wilde niet dat het nogmaals mijn geheimen zou verraden.
Mevrouw Harris was zo verstandig niet te trachten mij terug te houden. Haar visioenen hadden haar blijkbaar meer dan overtuigd van de onvermijdelijkheid van mijn vertrek. Ze zei alleen maar een paar maal: ‘Wees toch voorzichtig en let goed op.’ Dit zal wel de reden zijn, waarom Marjorie mij bij het afscheid toevoegde: ‘Wees braaf, en als je niet braaf kunt zijn, wees verstandig, en als je niet verstandig kunt zijn, ga dan tenminste naar een verdraaid goeie dokter!’
Ze zei het met al de lachende onschuld, het onpersoonlijk-welwillende dat ze herkregen had bij een weggaan dat zowel ik als haar moeder als iets zo vanzelfsprekends aanvaardden.
‘Je bent een lief meisje,’ zei ik, toen ik voorzichtig haar beide wangen gezoend had, en ze wierp haar hoofd achterover in het trotse bewustzijn van haar jeugd en de aanwezigheid van millioenen aantrekkelijke jonge Amerikanen.
Uit het coupéraam van de sneltrein blonken mij de kartelranden van de Gemini Peaks en Hope Peak tegemoet. Wij snelden door het dal van de Rio Verde, en ditmaal was ik gelukkig helemaal alleen, op weg naar dat waaraan ik nu eenmaal mijn hart verloren had. Pas toen ook dat achter mij lag en de vlakten van Texas zich aan weerszijden van mij openden, nadat ik was overgestapt in een plaats die als twee druppels water op Ashfork leek - zo erg dat het mij voorkwam alsof de trein in een cirkel gereden had - begon ik mij werkelijk weer los en bevrijd te voelen, en ging mijn aandacht zich ook richten op de enkele medepassagiers, die zich klaarmaakten voor de nacht, in deze coupé waarin wij op zijn minst een paar dagen zouden moeten huizen.
Wij hadden het ruim, daar wij slechts met zijn vieren waren: tegenover mij een echtpaar, al wat op jaren, en links bij de ingang, daar ik bij het raam had plaatsgenomen, een man met een geruite reispet op, die zat te lezen in een heel dik boek, klaarblijkelijk een woordenboek. Hij had een echte Amerikaanse kop, massief met vierkante kin en een lange, even afhangende neus boven de kortgeknipte snor. Traag bewogen zich zijn kaken, half prevelend, half gom-kauwend, terwijl hij las, dan
| |
| |
weer heel even in gedachten opkeek, met lichtblauwe ogen die ons, zijn medepassagiers niet zagen, dan weer een paar minuten verder lezend, om opnieuw te kijken, in een constante, geluidloze ongedurigheid.
Het echtpaar sprak geen woord. De dame hield haar ogen meestentijds gesloten, leek ietwat vermoeid; de man balanceerde een uitgedoofde halve sigaar op zijn wat vooruitgestulpte onderlip, maar zat verder onbeweeglijk en kaarsrecht, alsof hij elk ogenblik moest opstaan. Niet bepaald opgewekt reisgezelschap, geen van drie.
Het gelijkmatige rhythme van de trein, slechts nu en dan heel even gevarieerd wanneer hij over wissels schoot, gaf iets zo rustigs aan de snelheid die mij iedere seconde nader tot mijn doel bracht, dat het mij weinig hinderde dat het daarbuiten donker was geworden en er niets meer te zien viel van het land dat nu doorkruist werd. Ik lag in mijn hoek wat weg te dommelen, toen de dame die tot dusver niemand nog een woord gegund had, luidop vroeg: ‘Ik veronderstel, dat niemand er bezwaar tegen heeft, als het licht wordt uitgedraaid?’
De man die zat te lezen, sloot zijn boek gelaten, en als enige antwoord knipte hij de lamp uit, daar het knopje zich vlak bij zijn linkerhand bevond. Mij was het beter zo. Ik kon nu ongehinderd dromen van de dingen die mij straks in Mexico te wachten stonden, en mijn hersens aan het werk te zetten, om alvast eens uit te vinden, wat het zijn kon, dat een zelfgenoegzaam, vindingrijk man als don Salustiano van mij, onbekende vreemdeling verwachtte. Neen, hoe gaarne ik ook ging, hij moest zich toch vergissen; kleinigheden kon ik doen, maar zeker niet iets dat misschien beslissend was, zoals hij schreef. Wat had hij in de zin? Ik kon het zelfs niet gissen, en ik kreeg er ook de tijd niet voor, want eensklaps hoorde ik de man die een klein eindje van mij af zat en daarstraks gelezen had, stil voor zich uit, alsof men hem er om gevraagd had, zeggen:
‘Dit is een heel gek traject, dit stuk van Texas. Wist u dat? Niets van dat spul van cowboys, treinroof door gewapende bandieten, zoals in de Wild-West-films. O neen, dat zijn onnozele geschiedenissen, bakerpraatjes. Maar wat werkelijk gebeurt, althans één keer gebeurd is, niet zo lang geleden, daarvan rept men al heel gauw niet meer, men tracht het te vergeten, en de grote maatschappijen gaan zelfs zover, dat ze fikse sommen uitbetalen aan de kranten, om zo'n zaak de doofpot in te stoppen, nooit meer te herinneren aan zo'n catastrofe. Want een catastrofe was het. Zonder botsing of ontsporing. En geloof niet dat het
| |
| |
kleine sommen zijn, die zulke maatschappijen naderhand betalen moeten, ook aan de familieleden van de slachtoffers, - tenminste zij die werkelijk bewijzen konden, dat er iemand van hun parentage aanwezig was in die trein, wat niet gemakkelijk was, want geen bewijsstuk, zelfs geen bot of flard, geen enkel stuk bagage werd teruggevonden. Maar alleen het zwijggeld heeft iets in de buurt van een millioen dollar belopen. Ik kan het weten, want ik was destijds zelf journalist.’
Hij zweeg even, en ik hoorde om mij heen een onrustig geritsel. Het was duidelijk dat het echtpaar aan de overkant, precies als ik, gespannen zat te luisteren. De dame kuchte, en dat scheen de prater aan te moedigen, want hij ging voort:
‘Ditzelfde traject was het, en zowat om dezelfde tijd ook, moet die trein vertrokken zijn. Tenminste zolang het nog licht was, hadden al de wisselwachters waar hij langs kwam hem gezien, dat hebben zij eenparig onder ede naderhand verklaard. Omtrent hetgeen je ziet, kan er geen twijfel bestaan, nietwaar? Maar met de dingen die je enkel hóórt of maar gedeeltelijk ziet, is het anders, dat is duidelijk. Je hoort bijvoorbeeld dat er iets voorbijgaat en je denkt: het is een trein, maar het is de donder. Of ook omgekeerd. Je ziet twee lichten en een heldere streep bewegen, en omdat je elke nacht hetzelfde ziet, daarom geloof je dat het deze keer alweer de trein is, maar het kan van alles zijn: het weerlicht, of sint-elmsvuur, of een vluchtend beest. Zodat men het getuigenis der wisselwachters van het nachtgedeelte niet zo ernstig behoeft te nemen. Uit gewoonte denken zij iets waar te nemen, dat er in het geheel niet was.’
Weer zweeg hij even, voor hij verder ging: ‘U zoudt mij natuurlijk voor volkomen gek verklaren, wanneer ik beweerde dat de trein waarin wij nu zo rustig rijden, in het geheel niet reed en in het geheel geen trein was, maar eenvoudig niet bestond en daarom ook nooit aan zou komen. En u zoudt misschien gelijk hebben met die verklaring. Maar de zaak is niet zo simpel. 't Is een feit dat men die trein, niet deze, maar die andere voor een jaar of wat, waarover ik het had, nooit heeft zien arriveren. Nooit of nimmer. Dat men nooit geweten heeft waar hij gebleven is. Hij is verdwenen in de nacht, volkomen spoorloos, in de letterlijke zin. Een trein verdwijnt niet zomaar in de aarde, tenzij door een tunnel die een uitgang aan de andere kant heeft. Hij verheft zich ook niet in de lucht, als een chinese draak of als een rijtje aan elkaar gehaakte zeppelins. Een trein is iets dat altijd op een vaste bodem rijdt, of stilstaat, of aan gruizelmenten langs de baan ligt. Maar niet iets dat zonder schim of schaduw
| |
| |
plotseling weg is, zoek, verdwenen, en nooit meer teruggevonden wordt.’
Ik hoorde hoe hij zuchtte en verschoof, voor hij zijn ongevraagd verhaal voltooide:
‘En natuurlijk komt nu de gedachte bij u op, dat ik mij moet vergissen. Dat zoiets niet waar kan zijn. Waarom niet? Waarom eigenlijk niet? De hele dag, en meer nog elke nacht, gebeuren zonderlinge dingen. Ja, de zonderlingste. Maar ik vraag niet om geloof, ik die een onbekende voor u ben. U kunt de zaak zelf onderzoeken in de kranten van een jaar of drie geleden, voordat men nog tijd gehad had om haar helemaal de doofpot in te stoppen. De eerste navraag... de berichten van vertraging en nog meer vertraging... van de samenstelling der commissie die het onderzoek moest doen. Er viel niets te onderzoeken, want men vond volstrekt niets. Zodat toen gemakshalve geconcludeerd werd, dat die trein nooit was vertrokken. En men stapte over het getuigenis der wisselwachters heen, alsof dat kleine kinderen waren. En de honderden passagiers, die eerste, tweede, derde klas betaald hadden om ergens aan te komen, van die zei men ook maar voor 't gemak, dat ze nooit waren ingestapt. Maar zij die vertrokken waren, wisten dat natuurlijk wèl. Verbeeld je dat zoiets met onze trein gebeurde; wij zouden dan toch bliksemsgoed weten dat we vertrokken waren, nietwaar? En ik weet, dat het hachelijk is op reis te gaan, en dat je nooit “Amen” moet zeggen voordat je bent uitgestapt, daar waar je komen wil. Want je kunt evengoed God-weet-waar arriveren. In de hel bijvoorbeeld.’
De betrekkelijk saaie stem die dit verteld had, zweeg voor lange tijd. Ik moest in het donker lachen om deze zonderlinge fantasie van een modern-vertechniekte vliegende Hollander, immers stel je voor dat de machinist van zo'n trein inderdaad een ahasverusachtige gevloekte was, dan zou het overige volgens de regels der legendevorming ook heel best moeten kunnen.
Maar daar knipte alweer de lamp aan, die onze hele coupé in licht zette en mijn overburen met de ogen liet knipperen boven de barse gezichten die ze trokken. De man die het gedaan had, sloeg zijn woordenboek weer open en begon ijverig daarin te bladeren. Klaarblijkelijk zocht hij verschillende dingen op, die hij nadenkend met elkaar vergeleek. Niemand zei iets, elke commentaar op zijn verhaal bleef uit. Des te vreemder klonk het, toen hij opeens opkeek en zei: ‘Nincompoop is werkelijk een zonderling, een onverklaarbaar woord, zelfs een woordenboek als dit, dat toch een van de beste is, en woordenboeken in hun
| |
| |
soort zijn al de beste aller boeken, geeft geen uitsluitsel dat helemaal bevredigt. Een dwaas en een onnozelaar, een kletskous, en vermoedelijk afgeleid van het latijn, staat er. Maar ik vraag: hoe men er opeens toe is gekomen om zo'n woord te maken en dan algemeen te gaan gebruiken. Waarom is het werkelijk Amerikaans, een woord als nincompoop?’
De dame in haar hoek was overeind geschoten, zodat haar echtgenoot verschrikt opzij schoof. En ze vroeg: ‘Hoe weet u, dat ik nincompoop gedacht heb?’
‘Ik wist het niet,’ hernam de ander. ‘Ik dacht het zelf en was toen zo nieuwsgierig. Excuseer mij, ik zal het licht weer uit doen.’ Nadat wij weer een poos in het donker zaten, begon hij nogmaals op de zeurderige toon van zijn alleenspraak:
‘Deze treinen gunnen je niet veel gelegenheid tot slapen, en wanneer je wakker bent in het donker, schiet je allerlei te binnen wat je lang vergeten was. Zoals dit, wat mij eens overkomen is, toen ik ook een lange treinreis maakte. Ik zat alleen in de coupé, en niemand had dus hinder van me, en na een poos verscheen de conducteur, die naar mijn kaartje vroeg. Ik gaf het hem en hij bekeek het heel zorgvuldig en van alle kanten, zodat ik wel vragen moest: “Is er iets niet in orde?” Het was een man met een rare, vrij sombere blik, broodmager, en hij had een grijs puntbaardje. “Dat niet bepaald,” zei hij, “maar ik moet toch iets aan dit biljet veranderen. De reglementen eisen dat, en het is merkwaardig, maar de meeste mensen reizen met biljetten, die niet helemaal in orde zijn.” Ik was verbaasd, want ik had het mijne aan het stationsloket gekocht, en ik zei het hem. “Ik zeg ook niet dat het uw schuld is,” antwoordde hij, “maar juist dezelfde maatschappij die zulke strenge reglementen instelt en dan eist dat wij zo stipt contrôle op hun naleving uitoefenen, stuurt tal van reizigers met een verkeerd biljet de wereld in. Wel, zij zijn nu eenmaal de grote heren en wij moeten ze gehoorzamen. Daarom maak ik u verder ook geen moeilijkheden. Maar ik zal het biljet wel meenemen en straks veranderen, dan breng ik het u terug.” Hij zei het vriendelijk en ik dankte hem, ik bood hem nog een sigaret aan, die hij weigerde.
Nu moet u weten, dat ik in de laatste wagen van de trein zat. Ik was nog vlak voor het vertrek op het perron geweest en had het duidelijk gezien. Het heeft zijn voordeel achter in de trein te zitten, bij ontsporingen of botsingen bijvoorbeeld, en wij zitten nu wat al te veel in het midden, zou ik denken. Maar het is ook niet waarschijnlijk dat ons wat overkomt. Toen echter is iets vreemds gebeurd, zo vreemd, dat ik het mij vandaag nog niet
| |
| |
verklaren kan, nu het mij weer na jaren in de gedachte komt. Die wat zonderlinge conducteur kwam namelijk niet terug, ofschoon ik uren wachtte. Als de man het druk heeft, is hij mij misschien vergeten, dacht ik. En als inderdaad zovelen met verkeerde kaartjes reizen, kan dat best gebeuren. Maar voordat ik aankom, en daar moeilijkheden bij de eindcontrôle krijg, kan ik hem beter zelf gaan zoeken. In een trein die niet gestopt heeft, kan ik hem onmogelijk missen, vooral niet als ik eerst naar het einde loop, dat vlakbij is, daar kijk en dan terugga naar het voorstuk van de trein. Heel logisch, nietwaar, zoals iemand redeneert, die al zijn positieven bij elkaar heeft. En zo deed ik ook.
In het gedeelte achter mij, dat ik heel gauw had doorlopen, vond ik hem niet. Ik ging tot aan het einde, tot je niet meer verder kunt, zonder uit de trein te vallen. Ik zag duidelijk dat de trein daar ophield, en de spoor-weg die wij met een grote snelheid achterlieten. Toen ging ik terug, weer mijn coupé langs, naar de volgende wagon, en weer de volgende, om hem te zoeken. Nergens was hij te bekennen. Ik liep door, naar eerste-klaswagons en restauratiewagens, weer door andere met passagiers, door goederenwagens. Nergens was de man. Maar wat mij nog veel meer verbaasde dan het feit dat ik hem niet kon vinden, was heel de vervloekte lengte van die trein, waarin ik bij het lopen door de corridors van hot naar her geschud werd. Ik had er geen flauw vermoeden van gehad, dat deze trein zo lang was, want ik liep maar en er kwam geen einde aan. Ik liep een half uur - en gelukkig was hij niet zo vol, zodat ik snel vooruitkwam en gemakkelijk kon zoeken - nog een half uur, een uur, steeds door de trein, dezelfde richting uit als die hij reed, - dat was de reden, denk ik achteraf. Maar hoe dan ook, er kwam geen eind, of liever, geen begin aan. Altijd waren er nog méér wagons, en ik werd doodmoe, en dacht: hoe kom ik nog ooit bijtijds terug aan het eind, waar mijn coupé is; deze trein is iets oneindigs, beter dat ik het maar opgeef, dan in eeuwigheid te lopen zoeken. Beter dat ik dan maar zonder kaartje aan de uitgang kom en dan in 's hemelsnaam maar moeilijkheden of een flinke straf riskeer. Ik liep dus weer terug, wat wel een poosje in beslag nam, maar volstrekt niet zo geweldig lang als ik gedaan had over de heenweg. Zeker omdat nu de trein onder mijn voeten wegschoot, of weet-ik-veel, ik ben Einstein niet. Maar ik was uitgeput en wel zeer vreemd te moede toen ik eindelijk in mijn coupé terugkwam. Want wie reist graag in een trein die eindeloos is, eindeloos al is het maar de voorste helft?
Ik kreeg geen moeilijkheden, want in mijn coupé lag op mijn
| |
| |
plaats heel netjes mijn biljet. Dat had in mijn afwezigheid die conducteur daar neergelegd, die vast bij tijd en wijle zich onzichtbaarder dan lucht kon maken, anders had ik hem toch moeten zien. Hij had er krabbels op gezet, die ik, hoe ik ook keek, niet kon begrijpen, maar die in elk geval voldoende schenen, want toen ik de trein verliet, had ik geen moeite bij de uitgang. Wel keek ik op het station hoe lang die trein was, en opeens scheen het mij niet zo overdreven toe, heus niet zo overdreven lang, tot mijn verbazing.
U zoudt kunnen denken dat ik mij vergist had. Maar waarom? Wij merken van ons leven ook, dat het een einde heeft, precies op die dag en dat uur. Maar waar het is begonnen, weet geen mens, want onze levenskiemen leefden al in onze ouders, en de hunne weer in die van hun twee ouders, enzovoorts. Er komt geen eind aan, hoever je ook teruggaat. En over die trein die geen begin heeft, zegt men, speelt God, die meestal onzichtbaar is, voor conducteur. En, - o, men zegt zoveel. Maar slapen jullie al?’
De stem brak plotseling af met deze vraag, en als een echo klonk het even aarzelend nog: ‘Ach ja, ze slapen.’ Toen zweeg, daar geen van de anderen antwoord gaf, de stem voorgoed, en was er alleen nog maar het ademen van vier mensen in het kleine hok, onhoorbaar door het daveren van de trein die mijlen ondoorgrondelijke nacht verslond.
Op deze onwelluidende, maar regelmatige muziek konden wij rustig dommelen.
Des ochtends toen het eerste daglicht rossig en onwerkelijk binnenviel, begroette ons de man van de geruite pet met een beminnelijk-glunder: ‘Zeker goed geslapen, allemaal?’
‘Na uw verschrikkelijke geschiedenissen,’ zei de dame in haar hoek, zo gemelijk sarcastisch als maar mogelijk was.
De ander liet zich echter niet uit het veld slaan, en verklaarde: ‘Vroeger in het donker, als mijn moeder mij maar een verhaaltje wou vertellen, dan sliep ik meteen en heerlijk in. Ik dacht dus...’
Doch de furieuze blikken die de dame op hem richtte, lieten hem maar verder zwijgen. Daarenboven kwam haar echtgenoot, die nog geen woord gesproken had, haar plotseling te hulp.
‘Ik zal u een andere vertelling doen,’ zei hij, ‘die is te goed voor het donker. Daarom heb ik maar gewacht tot wij elkander beter kunnen zien. Je moet elkander in de ogen kunnen kijken, om te zien of er gelogen wordt of niet. Maar mijn verhaal houdt het ook uit in volle zonneschijn. En ikzelf ben er weinig op gesteld
| |
| |
dat men mij voor de gek houdt, dus ik zeg een ieder die het horen wil, de waarheid.’
‘Uw verhaal. Terzake,’ sprak de ander onverstoorbaar, en hij greep weer naar zijn woordenboek, alsof hij daarvan al bij voorbaat redding uit een eventueel ongerief verwachtte.
‘Zwijg maar liever,’ ried de vrouw haar echtgenoot, die niet alleen door het morgenlicht iets roods begon te krijgen. Met een beweginkje van drift weerde hij af: 't Is nu mijn beurt. En als dit toch een reis wordt met verhaaltjes, dan wil ik niet achterblijven. Dus, mijn beste heer, hier heb je het. Ik reisde op een keer ook in een trein precies als deze. En precies als nu, zat tegenover mij een man, die stapels dikke boeken bij zich had, nog dikker dan het uwe. Een onmogelijk lange tijd zat hij te lezen, toen hij eensklaps opkeek en mij vroeg: ‘Heeft u al eens gehoord van het vermogen dat enkele mensen heten te bezitten om zich onzichtbaar te maken? Door iets te eten of te drinken, worden ze doorschijnend als glas, kleurloos als de lucht, zodat niemand hen ziet, ofschoon ze aanwezig zijn. In Indië en ook in Mexico waar we naar toe gaan - het is jammer dat we er niet al zijn - heb je van die lieden die de kunst verstaan...’
Terwijl mijn overbuurman dit zei, bedacht ik, dat het een heel oud thema is, dat men telkens weer ziet opduiken. Cervantes reeds schreef een novelle van een Licenciado die zich verbeeldde dat hij van glas was. En eeuwen na hem kwam Wells met zijn verhaal van ‘De Onzichtbare Man’; maar ook in het volksgeloof van vele streken der aarde, ja zelfs in het vroom geloof van zeer beschaafde volkeren (de ontsnapping van Petrus uit de kerkers te Rome bijvoorbeeld) keert het denkbeeld terug. De man tegenover mij scheen het echter een buitengewoon dwaas iets te vinden, want hij ging voort:
‘Natuurlijk antwoordde ik het oude heertje, dat mij zoiets op de mouw wilde spelden, dat in onze verlichte eeuw een verstandig mens beter deed met zich niet in zulke sprookjes te verdiepen. Maar hij hield vol, dat de zaak te vaak door betrouwbare lieden was waargenomen, dan dat er nog twijfel mogelijk kon zijn. En hij beriep zich op al de dikke boeken die hij bij zich had.
Ik was juist besloten hem maar stilletjes te laten leuteren, toen hij zei: “Ik kan u trouwens zelf het bewijs leveren, want ik ken het geheim. Het is gevaarlijk om het toe te passen, daar men ook moet weten wat te doen, om tot zijn gewone gedaante terug te kunnen keren, en dat is niet zo eenvoudig. Maar omdat u blijkbaar een van die verstokte rationalisten bent, die onze tijd van het ene onheil naar het andere sleuren, wil ik u bewijzen dat er
| |
| |
meer is dan de ordinaire wetenschap verklaren kan.” En hij stond op, zocht in de koffer die hij bij zich had naar iets dat mij een flesje toescheen, en dat hij meteen in zijn jaszak liet verdwijnen. “Ik ga nu even naar het toilet,” zei hij, “dan zult u zien.” “Doe het liever hier,” zei ik, “voor de contrôle.” Maar hij weigerde, met het argument, dat wat een diep geheim was, slechts aan weinigen bekend, ook een geheim moest blijven, om de mogelijkheid tot misdaad in de wereld niet nog groter te maken dan ze al was. Ik liet hem lachend gaan, en wachtte heel geduldig, in de overtuiging dat ik hem niet anders dan hij was vertrokken, terug zou zien komen.
Ik wachtte lang, en dacht bij mijzelf: die malloot weet natuurlijk met zijn figuur geen raad, waarom moest hij ook zo opscheppen, - toen ik opeens iets als een hand aan mijn schouder voelde schudden. Maar er was geen hand, ik zat moederziel alleen in de coupé. 't Is zeker een nerveuze tic, meende ik, zoals men die weleens meer krijgt, en wreef eens over mijn schouder. Op hetzelfde ogenblik voelde ik een por in mijn ribben, zoals je die krijgt van een goede kennis, die je onverwachts tegenkomt. Ik schoof opzij, maar mijn voet bleef haken aan iets dat er toch niet was, ofschoon ik bukte om er naar te kijken. En voordat ik mij weer had opgericht, kreeg ik een drietal tikken op mijn hoofd, alsof een hand uit het bagagenet mij zocht te pakken. Maar mijn eigen koffers lagen daar, toen ik omhoog keek, om op hetzelfde moment te voelen, dat iets aan mijn das begon te rukken.
Stel je voor, dat je, als man nog wel, zo wordt belaagd van alle kanten, en je kunt niet zien door wie of wat. Terwijl de zon naar binnen schijnt, en je precies weet: Ik zit in de trein en op mijn eigen plaats. Onwillekeurig vloog ik dan ook overeind, met het instinct tot vluchten dat een ieder heeft bij onbekend gevaar, en stortte naar de deur die openstond. Maar iets weerhield mij, iets dat ik niet kan beschrijven, als een watermassa, vloeiend en toch niet te grijpen, maar zo krachtig dat ik om me heen begon te slaan, totdat het week en ik verfomfaaid en verward de gang bereikte, die ik bijna hollend doorliep, tot ik in de restauratiewagen neerviel, en daar hijgend, bijna zonder stem, om een driedubbele whisky vroeg.
Dat bracht me weer een beetje op mijn verhaal. Ik ben misschien, bedacht ik, slachtoffer geweest van zelfbedrog of van hypnose. 't Is niet mogelijk dat mijn medereiziger onzichtbaar is teruggekomen en die grappen met mij uitgehaald heeft. Neen, ik ga terug, en wat er ook gebeuren mag, ik zal wel trachten uit te vinden wat er feitelijk aan de hand is.
| |
| |
Toen ik, zó wat opgeknapt, terug bij mijn coupé kwam, zag ik, dat het oude heertje er alweer zat. Hij was bezig door zijn gouden bril te turen in een van zijn dikke boeken.
“Wel?” zei ik, “en wat?” - “U heeft niet durven wachten,” was zijn antwoord, “want u twijfelde. Ik ben teruggekomen, als onzichtbare, maar u was er niet. Dat is iets dubbel pijnlijks voor een wezen dat zich niet kan laten merken, en de zonderlingste dingen moet bedenken om een ander te overtuigen dat hij werkelijk aanwezig is.”
Ik snapte er niets meer van. Vergiste hij zich, en had hij dus toch niet opgeschept? Of had ik mij vergist, en was wat hij beweerd had, niets dan humbug?’
‘Apropos,’ kwam plotseling de man met ruitjespet ertussen, ‘iets in uw verhaal klopt niet. Ten tijde van de prohibitie kon je in de restauratiewagens helemaal geen whisky krijgen, laat staan een driedubbele.’
De ander, die weer op een halve, uitgedoofde sigaar was gaan kauwen terwijl hij sprak, liep opnieuw rood aan en zei wrevelig:
‘Gisteravond heb ik u ook niet onderbroken en gezegd: Zwijg stil! Laat mij nu ook in vrede uitvertellen. Ik ben bijna klaar. De oude heer ging toen hij uitgepraat was, kalm voort met lezen, en wij waren bij de grens gekomen, waar wij stopten voor formaliteiten en de rest. Maar tot mijn verrassing kwamen geen gewone ambtenaren binnen om de paperassen na te zien, maar wel twee ziekenbroeders in het wit, die zeiden: “Daar is hij!” toen zij het oude heertje zagen. En hoewel hij zich probeerde los te rukken, grepen zij hem onder de arm en riepen: “Eindelijk hebben wij je! Net op het nippertje! We hebben hem van Washington tot hier gezocht,” verklaarde een van hen op mijn verbaasde blik, “en bijna was hij ons ontgaan.” En ik, ik kon niets anders zeggen dan: “Waar blijf je met je flesje, hè!” Hij wierp me een vernietigende blik toe, terwijl ze hem wegsleurden. En nu zeg ik tegen u,’ - kwaadaardig stak hij hierbij zijn vinger uit naar de man met de ruitjespet - ‘nu zeg ik tegen u: pas op dat hetzelfde u niet straks aan de grens gebeurt!’
‘O, maar je kunt niet zo ruw tegen de mensen zijn, John,’ kwam de vrouw er bezwerend tussen, terwijl haar man met nijdige beten op de sigaar begon te kauwen, die hij daarbij tussen zijn lippen heen en weer liet rollen. Hij deed verder geen mond meer open.
Op het gezicht van de Amerikaan met het woordenboek was een serene glimlach gekomen. ‘Ik heb u allemaal alleen maar be- | |
| |
hulpzaam willen zijn, gisteravond,’ stamelde hij, en zweeg verder ook.
Geen woord werd meer gewisseld, tot wij aan de grens kwamen, waar het echtpaar met bagage en al de coupé verliet. Ze waren al bijna weg, toen de man met ruitjespet hen achterna riep: ‘Nog wel bedankt voor uw verklaring van het woord nincompoop. Ik zal het bijschrijven in mijn woordenboek!’
Urenlang hadden deze lieden mij laten vergeten, dat ik op weg was naar een land waar de zonderlingste avonturen niet verteld, maar gelééfd werden, en waar ik heen ging om zelf deel te nemen aan zulke avonturen, want vast stond boven alles, dat don Salustiano mij niet voor niets naar de hoofdstad ontbood.
En nu ik aan de andere zijde van de grens gekomen, weer overal om mij heen de even karige als onbegrijpelijke taal der Indio's hoorde, ze weer zag in hun wit-katoenen kleding, met de brede strohoeden op en de half-ontblote benen in sandalen gestoken, nu merkte ik duidelijk hoe ontzagwekkend ver de States, niet in de afstand die men meet met mijlen, maar in de veel reëlere afstand die bepaald wordt door verschil van geest, van hier verwijderd lagen.
De bergen die het landschap nu omsloten, soms bedekt met hevig woekerend groen, dan weer van doodse kaalheid en verlatenheid, met hier en daar een boom slechts of een verre hut, die eindeloze reeksen bergen, zij omvingen mij en deze trein die langs hun wanden raasde, als de muren van gevangenissen om gevangenissen heen gebouwd, als vestingen geweldig groot, waarvan het garnizoen bestond uit duizenden mysteries, levend in millioenen mensen, in een menigte van vreemde dieren, tot zelfs in de hoge cactusplanten en agaves, die soms op een rij langs een ravijnwand stonden, pelotons van een onsterfelijke vegetatie.
Dan weer vluchtten onze ramen midden door een staat met zulk een wilde naam als Chihuahua, door de hoge vlakten, dor en woest, vaalbruin, verlaten. Met het schamplicht van de avonden als bloedschuim over haar verhevenheden uitgesprenkeld. Om na een uur of wat weer in het donker openheden door te snellen, waarvan slechts de geur die binnendrong tot in de trein, verried dat het prairie en grasland was. En daarna weer de bergen, kenbaar aan het zwaardere geluid waarmee de trein nu langs hun flanken of door smalle passen joeg.
De volgende ochtend reden wij door Zacatecas. Kort na middernacht was er een troepje Mexicanen ingestapt: een viertal man- | |
| |
nen en twee vrouwen. De coupé zat vol, en de Amerikaan met ruitjespet was weggedrukt achter de tassen en de dekens van de nieuwe medepassagiers, die hoewel zij elkaar niet goed bleken te kennen, dadelijk in een druk gesprek geraakten, dat zich onophoudelijk verderspon, heel de nacht door, en des morgens onvermoeid werd voortgezet. Ze spraken van een revolutie, en van de mogelijkheid dat het gevecht van Federalen en Agrariërs ook oversloeg naar Zacatecas. Dan liep vast de trein en iedereen die hier geen vriend had, ernstig gevaar. ‘Maar het kan nog dagen duren, weken...’ troostte een van hen. ‘Dit land komt nooit tot rust, mijn God!’ verzuchtte de oudere vrouw. Doch een der mannen verklaarde: ‘Mexico is als een cactus. Ondanks al zijn scherpe dorens, kapt een ieder die er langs komt maar een stuk af waar hij zin in heeft. Toch groeit de cactus voort en telt geen wonden.’ En een ander weer zei: ‘Nergens zijn de cactussen zo groot als hier. De kinderen eten van hun vijgen en de arme indio's van hun groene handen; dichters dichten van hun bloemen en men stookt er brandende tequila van, die ook de nuchterlingen inspireert. Toch is de cactus hier de meest verworpen plant.’
‘Daarom staat hij op het wapen van dit land,’ hernam de eerste man. ‘Maar boven op de cactus zit de adelaar...’
‘Die van de States...’ smaalde een vierde, en wierp een snelle blik op de man met de ruitjespet die weer geduldig zat te lezen.
‘Een adelaar die in zijn klauw een slang houdt. Meen je soms de slang?’ was het antwoord. ‘Pas op hetgeen je zegt.’
Maar de vrouw zei: ‘Met de slang zijn zeker de opstandelingen bedoeld, denk je niet?’
Doch de mannen zwegen voorzichtig en begonnen over wat anders. Ze hadden echter een sfeer van ongedurigheid en agitatie met zich meegebracht, die niet meer week en duisterder achtergronden had dan hun gepraat en druk gedoe alleen veroorzaakte. Een heimelijke onrust trachtten zij lawaaierig te verbergen. En ze werden steeds voorzichtiger met wat ze zeiden, vast om mij die met mijn donker uiterlijk voor Mexicaan kon doorgaan, en misschien als lid van god weet welke andere partij verdacht werd. Hun steelse blikken naar mij troffen mij tenminste vaker dan in het begin. Ik maakte dan ook maar een opmerking, zodat ze konden horen dat ik vreemdeling was. Dat hielp, want dadelijk vroeg een der mannen: ‘U is niet van hier?’
‘Neen, uit Europa.’
‘Daar is het ook al begonnen,’ zei hij.
‘De oorlog?’
| |
| |
‘Ja meneer. Juist voor ik wegging, heb ik het door de radio gehoord.’
Een gevoel van somberheid beving mij. Nu pas zat ik werkelijk in de val. Want oorlog, dat betekende: geen vrije scheepvaart meer over de oceaan. Hier zat ik, hier, of op zijn best kon ik weer naar de States, die ik juist zonder spijt verlaten had.
De man moet iets aan mij gemerkt hebben, want hij zei half lachend: ‘Zodat u van het ene ongeluk in het andere geraakt bent. Maar u kunt u troosten. Gaat u niet naar Mexico, de hoofdstad? Daar is alles rustig. Neen, zo makkelijk zal daar niet iets ernstigs kunnen gebeuren. En voor vreemdelingen is het hier een goed land. Iedereen wordt rijk en gaat dan weer. Wat is u komen doen?’
‘Toerist,’ loog ik.
Zachtjes floot de ander voor zich uit; het fluitje dat verwondering betekent in dit land. Maar een der andere mannen, die het beeld gebruikt had van de cactus, zei: ‘Het is een prachtig land. U zult niet uitgekeken raken. Elke staat is anders: Zacatecas, en Jalisco waar wij straks door komen, en waarvan het heet dat daar de vrolijkste der Mexicanen wonen.’
‘En met recht,’ sprak nu de jongste dame lachend. ‘Want ik kom ook daar vandaan. Jalisco verliest nooit...’
‘En als het verliest, herleeft het,’ vulde een derde aan.
‘Dan komen wij door Guanajuato,’ ging de ander voort. ‘Een staat van louter mijnen en van industrie. Gebergten. Dáár is rijkdom. En Querétaro, waar wij ook dwars doorheen gaan, voordat wij in de staat Mexico zelf zijn. Maar dat is nog een hele reis.’
‘Ik wou dat wij er al waren,’ zuchtte de oudere dame met een angstige blik naar buiten.
Ze waren nu een en al vriendelijkheid en betrokken mij telkens in hun gesprekken, meest met geruststellende of bemoedigende opmerkingen, alsof zij zichzelf moed in wilden spreken.
Ik werd vermoeid en duizelig van bergen en nog eens bergen. Blauwachtig-grijze menigmaal, met hoge, steile wanden. Afgewisseld vaak met heuvels die bevallig glooiden, ingeduffeld in de kroezigheid van donkere bossen. Een vermetel ingenieurswerk was de baan soms, aan de smalle rand van diepe, dampige ravijnen. Hoeveel van die afgronden en bergen, dalen, bergen, vlakten, nieuwe bergen scheidden mij van het Oosten, waar de Rancho lag?
Ik had een voorgevoel, dat ik die hele afstand nog eens door zou trekken. Misschien wel met don Salustiano. En eerst dan zou ik
| |
| |
het land goed leren kennen. Dit was inderdaad nog maar toerisme, zo uit een coupéraam.
Nieuwe avond, met een van die schemeringen, zoals slechts een keerkring-land ze biedt: karmijnen kammen aan de hoge einder, met een boord van goud die langzaam uitdooft tot diepgloeiend vuur, dan paarse as, dan donkergrijze zilverstof. Waarna een zachte schaduw over alles trekt, en alles, iedereen zeer stil wordt. En opeens een ster als vlakbij staat te blinken.
Nog een nacht... de volgende zou ik in Mexico zijn, bij mijn vriend.
Wij stopten 's ochtends in de stad Querétaro. Indio's met grote bakken vruchten stalden heel de weelde van het land uit, in een orgie van oranje, geel, zacht-groen en donkerrood; een orgie ook van zoete, rinse, wonderlijke geuren. Dát was Mexico, waar ieder zintuig méér dan het volle pond kreeg, zelfs op zo'n kaal perron. Want uit de bomen dicht bij het station steeg een gefluit op van ontelbaar vele vogeltjes, die concerteerden met het melodieus geroep der vruchtenventers. En van wat verder schalde eenzaam, afgedempt geschetter van een militaire hoorn, die het réveil blies, - een vergeefse kreet die afgleed langs het vroege blauw des hemels en alleen maar vage, éven-schrijnende verwachting werd. Mijn hand greep naar de zachte huid van een reeds berstende banaan, die door een Indiaanse vrouw werd aangeboden, aangeprezen, minder door haar schuchtere mond dan door twee tintelend-zwarte ogen, donker-glanzend als haar zwarte haarvlecht. Dit was Mexico, - geen land van revoluties, maar van lieflijke verlorenheid.
Pas toen de trein was weggereden en de morgen uitgegroeid was tot een scherpomlijnde dag, begon ik weer de inhoud te overdenken der twee brieven, die ik met zo grote tussenruimte van don Salustiano had ontvangen. De eerste, nog in Tampico, waarin hij mij de ramp van zijn verloren koninkrijk berichtte, die eerst recht haar smartelijke proporties kreeg door wat die dwaze Efraín Carranza mij daarbij verteld had, plechtig als de boodschapper in een tragedie: dat de Argentijn gesneuveld was, de anderen, de Ingeniero, Candelario, Teobaldo en de vrouwen, wie weet waar naar toe gevlucht, het grote landgoed door Rurales en gespuis bezet, misschien verwoest, - een levenswerk te niet gedaan... En dan de tweede brief waarin ik werd geroepen omdat ik misschien iets doen kon. Was het inderdaad een hemelse beschikking die mij daarom naar de Rancho had gezonden, in die maanden welke mij nu al zo ver en wonderlijk gelijk een droom toeschenen?
| |
| |
Nog maar enkele uren, en ik zou het weten. Doch de druk die mij tevoren had bevangen, kwam terug, en onder het daveren van de trein die onvermoeid zijn weg vervolgde, ging heel de korte impressie van besloten lieflijkheid teloor, en was het warm geluksgevoel dat mij straks even had getroost, alweer vervaagd en opgelost, net als de morgennevels. Het was als hoorde ik in de verte nog de schetterklank van het réveil, - een ernstige waarschuwing, een sombere voorspelling. En het schokken van de trein sloeg snelle roffels bij het optrekken van veel soldaten. Klonken op een afstand al niet dreunend zware schoten van kanonnen, ginds achter de rotsenstapelingen opgesteld?
Verbeelding... Met een ruk dwong ik mijzelf terug te keren tot de werkelijkheid: het hoogland met zijn oogverblindend licht dat alles platsloeg, maar waarin zich soms een dorp in schitterwit, een enkele maal een glinsterende weg of het geblink van een riviertje kronkelend vertoonde. Als er strijd moest zijn, dan was hier ruimte, openheid voor eerlijke gevechten. In dit licht zou nooit het kwaad, het duistere, blijvend kunnen overwinnen. En ik ging mij wijden aan een eerlijke, een mannelijke zaak.
De trein zigzagde weer omhoog, beklom een bergpas; en toen daar boven weer nieuw licht ons tegenstroomde, zei een van de medereizigers: ‘Dit is de laatste kam. Nu komen wij in de uitgestrekte dalkom van Anáhuac, de bakermat van Mexico.’ Er waren heel ver aan de horizon besneeuwde toppen, die hij de oude Mexicaanse namen gaf: Ixtlaccihuátl, Popocatépetl, - namen die als sprookjes klonken.
Met blij geroep begroetten deze lieden in hun stadskleding het oude rijk van keizer Moctezuma. Droog, weerbarstig land, maar waar veel mensen zich met generatieslange moeite hadden afgebeuld, om het op grote plekken vruchtbaarheid te geven. Met hun hagen van agaves afgezet, lagen daar onafzienbare akkers, welbeplant. Een korte ronde toren of een bedehuis, grijs en bestoven, stompte hier en daar omhoog. Maar uitgestrekte stukken lagen toch ook braak, bezaaid met stenen, of verweerd en lavazwart. Op enkele afgelegen plaatsen zwierven trechtervormigsmal, alsof ze op hun punten balanceerden, hoge pluimen wervelend stof: de tolvanera's die dit hoogland teisteren, spookachtig scheren langs de grond en alles overtrekken met een vale laag van stoffigheid, die in de verte iets schier donzigs heeft. Agavevelden met hun geometrisch-rechte spikkeling van groene puntjes; velden lichtgroen-wuivende mais; daar tussendoor de kale grauwere kegel van een heuvel; kolossale brokken domweg neergesmakte rots; wat hutten van adobe met de schilfers van
| |
| |
leiachtige grauwe steen bedekt, rondom een laag blank kerkje... telkens anders, telkens weer iets nieuws, en toch alleen maar variatie binnen een en dezelfde orde, van gelijke stijl. En oud. Ook wat de mensen eenmaal hier gebouwd, geploegd, verworven hadden, toonde iets onherroepelijks, iets eeuwigs, net zoals het land, het puin, de bergen. En waar ergens een figuurtje te bekennen was - een man met breedgerande hoed en witte plunje waaromheen de donkere sarape gedrapeerd lag, of een vrouw in lange rok, gebogen door de last die op haar rug woog - had ook hun versneld maar haasteloos gaan iets eeuwigs, onherroepelijk als het noodlot.
‘Tegen de avond zijn wij in de stad.’
‘Gelukkig. Eindelijk.’
‘Niets gaat er boven Mexico. De winkelstraten. De Paseo. Ga vooral ook naar het grote park van Chapultepec. Geen plein in heel Amerika is mooier dan het Zócalo. Verzuim niet naar de Kathedraal te kijken.’
Opgetogen werd de hoofdstad door de Mexicanen aangeprezen, zelfs de man met ruitjespet, die blijkbaar toch geen Spaans verstond, glimlachte aandachtig bij hun geestdrift.
Talrijk werden nu de dorpen, huizen binnen welig-groene tuinen, wegen, niet meer slingerend, maar recht. Zelfs wat fabrieken stonden in het land verloren. Hoe kon zó ver, in dit wijde dal, omringd door hoge bergen, een enorme stad bestaan, - de grote stad die Mexico moest zijn? Ik zag slechts Indianen lopen langs de weg, een enkele ruiter. Maar toen eindelijk de trein langs lange rijen lage huizen reed, en ik bemerkte hoe ze elkander om een plaats verdringend in het vierkant van de stratenblokken stonden, armzalig maar opeengeperst, wist ik, dat wij nu al bij het einddoel waren. Het voorlopig einddoel van een zwerftocht, die waarheen nog voeren zou, en eindigen waar... en hoe?
Even vluchtig afscheid van de medereizigers; een groot gedrang op het perron. Geroep van blauw-geboezeroende dragers op sandalen, oorverdovend toeteren van auto's, - en ik stond op straat, in het midden van een grote stad, waarin de daagse drukte nòg niet door reeds dreigende avond was verslagen.
|
|