| |
| |
| |
Esta es la tercera parte,
Que lo que le falta en arte
Dit is het derde gedeelte
en ik vraag u excuus ervoor,
want wat er aan kunst in ontbreke,
daar zorgt het hart wel voor.
| |
| |
| |
Afwachting
Niet eerder dan toen het land zelf, met zijn eendere steden en uniforme mensen zich tijdens de lange reis aan mijn voeten ontrold had en het wisselende, maar altijd boeiende landschap ondanks de zakelijk-kleurloze wijze waarop het bevolkt werd, mij bleef herinneren aan de bonte, geheimzinnige wereld die ik kort tevoren verlaten had, begreep ik waarom men dit gedeelte van de Verenigde Staten Nieuw Mexico was gaan noemen. Bergen, valleien, een deel der planten zelfs, waren nog volkomen Mexicaans; de grenslijn getrokken door harde, onbelangstellende beambten bestond in werkelijkheid niet. Maar alles wat mensenhanden aan dit land hadden kunnen uitrichten was nieuw, zo nieuw en koud en gespeend van iedere bevalligheid, als ik mij nauwelijks één plek in het welbekende Europa kon te binnen brengen. Over de ravijnen sprongen soliede, kunstig geconstrueerde spoorbruggen. De kleine stations met hun daken van gegolfd plaatijzer leken in serie gefabriceerd en in één dag opgetrokken. Alles was netjes in de verf en fonkelnieuw, en hadden zich niet wat negers als bagagedragers tussen de onverschillige mannen in hemdsmouwen, meest met een sigaar of sigaret tussen de vierkante kaken geklemd, goedmoedig en luidruchtig op en neer bewogen, ik had kunnen denken dat dit land uitsluitend bestond uit één grote uitstalling van kleine steden, pasklaar gemaakt voor een verkoop en gros, zoals ze door brede vlakten van elkaar gescheiden, daar lagen neergesmeten, met hun volkomen gelijke, veelal houten landhuizen, vierkante kasten op een hoge fundering met een open voorgalerij waarheen een trap leidde, een paar hoge vensters aan weerzijden van de deur, een rij lagere vensters daarboven, een enkel hoog-opschietend bakbeest van een huis in steen, dat natuurlijk een officieel gebouw was, ergens in het midden, en op de hoeken van de loodrecht elkaar kruisende straten de onvermijdelijke drugstore, met grote, luidruchtige opschriften.
De hemel mag weten hoeveel van die kleine, karakterloze steden er liggen, en uit hoeveel van zulke zorgvuldig genummerde huizen elk van die stadjes bestaat, waarvan Ashfork-Arizona er een is, in het hartje van Nieuw Mexico.
Maar toch nog altijd in Mexico, want even buiten de vlakte waarin een paar gummi-kauwende ondernemers het stadje moeten hebben neergestrooid, stonden ongerept en onaantastbaar nog de berg-silhouetten, met een waas van blauwe, uiterst fijne nevel overtogen; toppen die wel nieuwe namen droegen: Floyd
| |
| |
Peak, Sitgreave Peak in het Noorden en Zuid-westelijk de twee Gemini Peaks en Hope Peak, maar die toch behoren tot hetzelfde bergmassief, dat nog meer Zuidwaarts Sierra Madre heet en in het oude, nog behekste Mexico millioenen indianen en half-verwilderde peones herbergt.
Verbannen wel, maar nog niet gans verloren in een onherbergzaam-zakelijk land was ik hier, waar mevrouw Harris mij met haar uitbundige gastvrijheid een karakterloze kamer en op vaste tijden driemaal daags een goede maaltijd gaf, in juist zo'n huis als Ashfork bij dozijnen telde. Want onweerstaanbaar bleven mij de bergen aan de horizon aan Mexico herinneren; en meer dan slechts die verre, schijnbaar onbereikbare verhevenheden van blauwachtig bruin met donkere schaduwgroeven. In de vlakte toch, niet ver van Ashfork - welk een juiste naam, vol van afgrijselijkheid - stroomde een rivier, de Rio Verde, die nog heette zoals in de dagen toen geen enkele Angelsaks dit land nog had betreden, maar Mexico als ongedeeld en eindeloos rijk van Tehuantepec tot Grand Canyon lag uitgestrekt.
De Rio Verde was mijn troost, daar niets ter wereld overal zichzelve zo gelijk blijft als het water. Het stijgt op in Afrika en daalt neer in Amerika; het stroomt dwars over grenzen en trekt om gebergten; het komt en gaat ontembaar. Zodat telkens wanneer ik met Marjorie, de dochter van mijn gastvrouw, in haar gloednieuwe auto stapte en ze vroeg: ‘Waar zullen wij vandaag naar toe gaan?’ ik weer in de richting van de brede groene streep wees, waaraan de kleine stroom klaarblijkelijk zijn naam te danken had.
Marjorie zei altijd, met datzelfde plezier in stereotiepe uitdrukkingen dat onze conversatie, evenals die met de meeste Amerikanen, zo beperkt deed zijn: ‘Je weet niets beters te bedenken, hè?’
Maar desondanks deed ze gewillig wat ik vroeg. Ze liet niets na om mij de weken, welhaast maanden dat ik in hun huis logeerde, aangenaam te zijn. Ze was ook over het geheel genomen wel aantrekkelijk en een en al welwillendheid, niet anders dan haar moeder.
Bij mijn aankomst, ietwat wrevelig omdat de troebelen in Mexico mij het verblijf onmogelijk maakten in dat blakerende, steeds meer zich verstillende Tampico waar ik opgesloten zat, werd ik niet alleen overstelpt door de vriendelijkheid van mevrouw Harris, die nog groter was dan ik al had verwacht na haar herhaalde invitatie, maar vooral getroffen door de zeer vrijmoedige kameraadschappelijkheid waarmee de dochter mij be- | |
| |
jegende, al van het ogenblik dat ik de trein verliet, door beide dames opgewacht. Het was opvallend na de ietwat Spaanspuriteinse gereserveerdheid van de Mexicanen, waaraan ik mij gewend had, en die de samenleving daar zo sterk voor mannen tot een mannen-maatschappij maakt. Bijna had ik er meer achter kunnen zoeken dan alleen maar de gastvrijheid waarvoor heel Amerika bekend staat; en ik zou dat stellig ook gedaan hebben, was Marjorie ook maar een beetje anders dan de anderen geweest, - een ook maar in de kleinste mate opvallend type. Maar die eerste dag van mijn aanwezigheid in Ashfork reeds ontmoette ik drie, vier jonge vrouwen, die niet slechts in uiterlijk, de wijze van haar opmaak, kleden en bewegen, zusters van het meisje hadden kunnen zijn, maar die tevens eenzelfde ongedwongen tegemoetkomendheid aan de dag legden, al na vijf minuten met dezelfde melodieuze uithaal ‘Albert’ tegen mij zeiden, en na een half uur - net als Marjorie - deden alsof zij mij al jaren kenden.
Het had iets prettigs, maar het bracht haar onvermijdelijk in de onopvallende positie van een eerste nummer in een serie die zich dagelijks uitbreidde, daar de familie Harris tal van kennissen ontving en nooit iets naliet om mij met zoveel mogelijk mensen in aanraking te brengen. Mensen die mij verder ijskoud lieten. Zowel moeder als dochter schenen voor niets méér bevreesd, dan dat ik mij zou vervelen, en zij bleken het al gauw een zonderlinge eigenschap van mij te vinden, dat ik urenlang alleen kon zijn en er bij het uitgaan verreweg de voorkeur aan gaf, met zo weinig mogelijk gezelschap naar de stilste plaatsen buiten te rijden, ver van de bewoonde wereld, van de fabrieksschoorstenen vandaan, die de omgeving van Ashfork met hun walm verpestten, liefst de richting van de bergen of de Rio Verde uit.
‘Als je een Mexicaan was, zou ik je van heimwee verdenken,’ zei mevrouw Harris meer dan eens, terwijl ze haar grijze hoofd zo vriendelijk naar mij toe boog als was ze ook mijn en niet slechts Marjorie's moeder, en ze haar zwarte japon gladstreek met wéér zo'n stereotiep gebaar, dat men hier voor een uitdrukking van veel persoonlijkheid scheen te houden. ‘Was je werkelijk zo gelukkig op de rancho van don Salustiano? Het is een heerlijk oord, maar langer dan een week of wat kan ik het er niet uithouden.’
‘Omdat niemand van die heren daar bridge speelt,’ stelde Marjorie vast. ‘Maar Albert spéélt dan ook geen bridge; jammer voor hem.’
| |
| |
Ik hield alle commentaar maar vóór me, ook over het bridgen dat de beide vrouwen tevergeefs geprobeerd hadden mij aan te praten. Ik had ook in mijn gedwongen werkeloosheid toch nog wel wat beters te doen. Natuurlijk had ik heimwee, als men dat zo noemen wil, en zat ik feitelijk reikhalzend te wachten op een wat opwekkender bericht van mijn Mexicaanse vriend don Salustiano, na de trieste brief waarin hij mij - al in Tampico - had doen weten, hoe men hem en al de zijnen van zijn rancho (bijna kon ik zeggen: onze rancho) had verdreven, wreed ons beider vriend de Argentijn vermoord en wie weet welke wandaden nog meer bedreven had. Was dit werkelijk het eind van alles? Ik weigerde erin te berusten en wist ook, dat don Salustiano onophoudelijk zou strijden voor zijn levenswerk. Had ik hem daarbij terzijde kunnen staan, ik zou geen ogenblik geaarzeld hebben. Maar wat kon ik als vreemdeling beginnen? Wat anders doen dan afwachten? Het was alleen de bereidheid om aanstonds bij de eerste roep weer naar hem toe te snellen, die mij had doen besluiten hier in dit akelige, maar verder tegemoetkomende stadje aan de rand van Nieuw Mexico te komen kleven, en bij onbelangrijke hoewel vriendelijke mensen week na week te verdoen.
Ofschoon, zodra ik mevrouw Harris en haar dochter met Mexico in verband bracht, er wel enkele dingen waren, die mijn aandacht bezighielden, wijl ik ze niet goed verklaren kon. Daar was bijvoorbeeld die foto van Marjorie, die haar moeder mij naar de Rancho der Tien Mysteries gezonden had en die mister Thompsen mij in Tampico afhandig maakte, omdat hij in de heilige overtuiging verkeerde, dat het zijn dochter was. Zijn verhaal had aannemelijk genoeg geklonken: de vrouw die een kind van hem verwachtte, was op aandrang van haar familie, toen hij geruïneerd was, met een ander gehuwd. Maar sindsdien had hij haar uit het oog verloren, en wat wist hij feitelijk? Een vermoeden slechts, een vaag gevoel kon het zijn, al deed hij nog zo overtuigd. Doch was het werkelijk zo? Ik had het gaarne willen onderzoeken, maar begrijpelijke kiesheid hield me ervan terug om zonder geschikte aanleiding zo diep in de stellig pijnlijke familie-besognes van mevrouw Harris door te dringen. En bij al de opgewekte oppervlakkigheid van onze omgang bleef de aanleiding voortdurend uit. Ik moest ook hiermee afwachten, totdat het toeval mij vandaag of morgen misschien helpen zou. Dan was er die zonderlinge nadruk waarmee eerst de oude mevrouw Harris zelf, en daarna haar dochter die ik nooit tevoren had ontmoet, mij uitgenodigd hadden om naar Ashfork te
| |
| |
komen. Waarvoor mocht de hemel weten en hoewel ik hun allerminst aanleiding daartoe gegeven kon hebben, ontoeschietelijk als ik geweest was van het eerste ogenblik af, dat zoiets ter sprake kwam.
Was Tampico maar een beetje dragelijker geweest, had Thompsen - mijn enige bekende daar - er met zijn dronkemans-manie niet zo op aangedrongen dat ik gaan zou, hij ook, - stellig zou ik mij nog langer bedacht hebben. Maar nu ik er eenmaal was, moest ik oppassen, niet in al te veel vriendelijkheid verstrikt te raken, te verwekelijken. Al kon ik evengoed hier als elders op een nadere boodschap van don Salustiano wachten, en na de maanden van een hard, maar verrukkelijk leven op de Rancho de los Diez Misterios mij hier door de twee zorgzame en innemende vrouwen eens lekker laten vertroetelen in zalig nietsdoen. Het is waar, dat hun vriendelijke zorg mij niet altijd plezierig stemde, doch soms veeleer irriteerde. Doch wilde ik redelijk zijn, dan moest ik dit meer aan mijzelf wijten, aan mijn teleurstelling om de gang van zaken in Mexico waar nu zo bitter gestreden werd, en aan mijn kommer om de vrienden die daar omkwamen of zoveel ellende moesten uitstaan, aan de onzekerheid omtrent de afloop van hun strijd, dan wel aan het beredderige van de oude dame die geen gelegenheid verzuimde om mij te doen merken hoe graag zij had dat ik van haar gastvrijheid genoot, of van haar dochter die nooit dat joviaal-inpalmende verloor, dat te luidruchtig was om iets zusterlijks te hebben en te onbevangen was om een erotische prikkeling teweeg te kunnen brengen.
Op een soortgelijke wijze gingen ook mevrouw Harris en Marjorie met elkaar om, en ik werd eenvoudig binnen diezelfde sfeer getrokken, klaarblijkelijk om mij duidelijk te laten merken dat ik als huisgenoot en niet als gast werd beschouwd, ofschoon ik niet meer van hen afwist dan ik indertijd toevallig van hen had vernomen. Het is op deze wijze dat de States een volk kweken uit zoveel heterogene mensengroepen.
Een keer, er was een kleine cocktail-party geweest met allerlei mij onverschillige gasten die gelukkig niet al te lang waren blijven hangen, zodat er nog een heel stuk van de avond overschoot, zaten wij nog met zijn drieën wat na te praten in een van die oppervlakkige conversaties, welke geen herinnering nalaten, maar die de enige waren die hier, zelfs in zulk een intimiteit als de onze, gevoerd werden. Mevrouw Harris, in een van haar talrijke gevarieerde, maar steeds zwarte japonnen die zij als weduwe, sinds wie weet hoe lang nog altijd meende te moeten dragen,
| |
| |
had kennelijk met haar voorbeeld de gasten flink aangemoedigd om van de ruimschoots voorhanden dranken gebruik te maken. Ze was tenminste spraakzamer dan ooit en zelfs een beetje opgewonden. Marjorie daarentegen bleek na haar aanvankelijke vrolijkheid toen er nog gezelschap was, veel stiller dan anders geworden en misschien zelfs wat teruggetrokken voor haar doen, ofschoon ze haar best deed gewoon te schijnen. Tenminste haar moeder maakte een paar maal de opmerking: ‘Is er wat aan de hand, kind?’ waarop zij telkens met een graadje meer ergernis antwoordde: ‘Wat zou er aan de hand kunnen zijn? Niets dat ik weet.’
Ik was juist besloten mij naar mijn kamer terug te trekken, omdat in deze toestand het gezelschap van geen van beiden mij erg aanlokkelijk leek, toen mevrouw Harris, plotseling met zachtere stem en bijna koddige ernst tegen mij zei: ‘Ik denk dat Marjorie zich wat gedrukt voelt, omdat vandaag de sterfdag van haar vader is. Ik vind dat wel wat overdreven.’
Geprikkeld schoot het meisje omhoog: ‘Als je iets denkt, is het nog geen reden om het te zeggen.’
‘Het viel me nu pas in,’ antwoordde mevrouw Harris mild.
‘Je weet hoe vergeetachtig ik met datums ben. En met jouw fijngevoeligheid had je mij kunnen waarschuwen, de party op een andere dag te stellen. Albert zal nog wel een poosje hier zijn, neem ik aan.’
‘Hij was toch evenveel jouw man als mijn vader, zou ik zo zeggen,’ klonk het bits uit Marjorie's mond.
Mevrouw Harris zweeg even, terwijl zij haar handen samengevouwen in haar schoot hield. Daarna sprak zij langzamer dan anders en haast mijmerend: ‘Wat weet jij ervan? Het is al zo lang geleden en je was nog geen vijf toen hij stierf. Je kunt je beslist niet veel herinneren, niet veel meer dan ik je zelf verteld heb. Je moet namelijk weten,’ ging ze voort, terwijl ze zich nu naar mij wendde, ‘dat Harris, hij ruste in vrede, een heel teruggetrokken man was, volkomen het tegengestelde van mij, en van Marjorie trouwens, die alles van mijn familie weg heeft, het goede en het kwade, en niets van de zijne. Hij ging helemaal in zijn zaken op en bemoeide zich nooit met huiselijke aangelegenheden. Meestentijds was hij op reis, in Texas en in Mexico, en pas de laatste jaren voor zijn dood, toen ik Marjorie alleen kon laten bij haar nurse, ging ik weleens met hem meer. Zo heb ik ook don Salustiano leren kennen, met wie hij veel op had, - en over die schakel weer jou, dat heeft de Voorzienigheid zo gewild. Maar alles bijeen genomen hebben wij niet veel aan elkaar
| |
| |
gehad, mijn man en ik. En sindsdien heeft hier in huis altijd de man ontbroken, of liever, er is nooit een man geweest, want Harris was, zoals ik al zei, meer elders dan hier. Je had nog een broer moeten hebben, Marjorie. Vandaag zou hij de man geweest zijn... ik bedoel natuurlijk behalve Albert.’
Het meisje had zich alweer hersteld. ‘Ik vraag me af, waarom je dan niet hertrouwd bent,’ zei ze haast op dezelfde mijmertoon als haar moeder.
Mevrouw Harris maakte een moedeloos gebaar dat eindigde met het gladstrijken van haar glanzende rok. Maar ze bleef het antwoord schuldig.
Mij was het pijnlijk zo onverwachts getuige te zijn van dit brokstuk ener intimiteit die, juist omdat ze zoiets zakelijks had, alleen bestemd diende te zijn voor wie al de gevoelens die daarachter moesten schuilen, naar hun juiste waarde wist te schatten.
Ik stond dus op om heen te gaan. Maar mevrouw Harris hield mij aan mijn mouw vast, en ook Marjorie, die nu haar hoofd ophief uit de gebogen houding waarin zij gezeten had, keek mij zo smekend aan, dat ik bleef staan en zei: ‘Het is wel jammer dat de cocktail-party samenviel met dit. Maar voor de onachtzaamheid betalen wij gelukkig, en niet de overledenen die nergens meer van weten.’
‘Denk je dat? Gelóóf je dat? vroeg mevrouw Harris gretig. Dan na een seconde van bezinning, ging ze voort: ‘De doden zijn niet altijd zo afwezig als we denken. Neen, we moeten soms voorzichtig zijn.’
‘Ach, Albert heeft gelijk,’ antwoordde Marjorie met iets van dankbaarheid in haar nu klaardere stem.
Daarna spraken wij over een menigte andere, nu weer onverschillige dingen, hoewel vaag in mijn bewustzijn de vraag weer opdook, eigenlijk al opgedoken was, wat Thompsen dan nog met dit alles uit te staan had. Stellig had hij zich vergist. Wat zegt tenslotte de gelijkenis van een portret, de gelijkenis na meer dan twintig jaren van een dochter op haar moeder, in de zieke, troebele verbeelding van een drinkebroer? Want dat was Thompsen; een avonturier op zijn retour, in eeuwige terugval feitelijk. En heetten in de States de vrouwen niet bij honderdtallen Marjorie?
‘Zo kalm als ze schijnt, dat meisje is een nerveus type,’ zei mij later mevrouw Harris van haar dochter. ‘En ze heeft zo'n veneratie voor haar vader, ongelooflijk. Wel, dat is de romantiek die aan haar jeugd vastzit. Je moest proberen haar wat van
| |
| |
je nuchterheid te geven.’ Zonderlinge koudheid straalde van haar uit, terwijl ze deze woorden sprak.
De dag daarop ging ik, als al zo vaak, naar buiten, naar de Rio Verde met het meisje aan mijn zijde, dat behendig achter het stuur de auto door het druk, ofschoon slechts tot de binnenstad beperkt verkeer van Ashfork, naar de highway bracht, en toen met snelle vaart langs overal moedwillig-slordig neergezette bungalows, de geur van groene plantengroei in, waar het ruisen van de bladeren mij als muziek in de oren klonk, zodra de motor afgezet was.
Naast elkaar, zij in iets kleurigs dat de uitbundigheid van bloemen had, liepen wij over het oeverpad. Als altijd liet ik haar maar praten, met een half oor luisterend, omdat ik toch van tevoren wist wat ze te zeggen had, en ook iets nieuws nooit zo belangrijk zijn kon als de dingen waar ik zelf aan dacht; toen zei Marjorie opeens: ‘Zal je 't mij niet kwalijk nemen als ik je een confidentie doe?’ Ze keek mij daarbij strak aan, met een bijna bang vertrouwen, alsof zij een groot geheim op het hart had.
‘Zeg op,’ antwoordde ik zakelijk-Amerikaans, maar zonder aandacht, want wat interesseerden mij haar jurken of vriendinnen, of een nieuwe party, of wat zij van meneer Zus of mevrouw Zo dacht. Ik verlangde haar vertrouwen niet.
‘Soms geloof ik, dat je mij moet haten,’ sprak het meisje voor zich uit.
‘Is dat je confidentie?’ vroeg ik. ‘Haat veronderstelt mislukte liefde, denk je niet?’
‘Ik veronderstel dan maar, dat jij me toch niet haat,’ hernam ze.
‘Maar wat ik je wou vertellen, zou ik niet graag zeggen tegen iemand die een hekel aan me had. Daarom. Maar ik heb niemand. Neen, in werkelijkheid geen mens die ik vertrouwen kan.’
‘Je moeder...’ opperde ik.
‘O moeder... wel, je kent haar niet. Natuurlijk, ze is vreselijk lief... maar ze heeft... ik twijfel of je ooit iets opmerkt... maar ze heeft haar eigenaardigheden... Wel, ik weet dat het te sterk is uitgedrukt, maar soms lijkt het me alsof ze mijn moeder niet is. Zo vreemd. Zo ver sta ik van haar af.’
Ik trachtte haar te troosten: ‘Dat is immers niets ongewoons. De meeste kinderen krijgen dat gevoel op zekere leeftijd; in latere jaren gaat dat weer vanzelf weg. De psychologen vinden het natuurlijk. Heel wat kinderen gaan zich zelfs verbeelden dat ze feitelijk vondelingen zijn, voor wie men dit verborgen houdt.’
| |
| |
Verrast bleef Marjorie staan, terwijl ze mijn beide armen vastgreep op de spontane wijze die haar eigen was.
‘Dat wilde ik je niet zeggen,’ riep ze uit, ‘maar nu je het zèlf zegt, - dàt is de achtergrond van al mijn moeilijkheden.’
‘Dacht ik wel. Je bent gek.’
Lachend, maar met een poging wat strengheid in mijn stem te leggen, ging ik voort: ‘Je moest als jonge vrouw van twintig, een en twintig, eigenlijk beter weten. Je bent kinderachtig.’
Maar ze schudde zo heftig van neen, dat al de krullen om haar nu wat ouwelijk-vertrokken gezicht begonnen te dansen, terwijl ze verklaarde: ‘Maar ik heb aanleidingen om zoiets te denken. Nu weer nieuwe. Moeder doet soms zulke zonderlinge dingen. Zo geheimzinnig, alsof ik een vreemde voor haar ben. En daardoor dwingt ze mij ook als een vreemde op te treden. O, afschuwelijk. Zoals dit weer, wat ik je wou vertellen, alleen om mijn geweten te ontlasten, want het is iets lelijks, zo te wroeten en te snuffelen in dingen van een ander. En om uit je mond te horen wat je ervan dacht. Jij bent toch anders dan de mensen hier, misschien dat jij het kunt verklaren.’
‘Wat is het dan?’
Marjorie slikte even en begon toen te vertellen, dat ze ongeveer een week geleden naar het postkantoor geweest was voor een boodschap. Daar vroeg een van de beambten haar - ‘want iedereen kent iedereen in Ashfork’, zoals zij het uitdrukte - of ze in goede orde dat grote pakket ontvangen had, dat voor haar uit het buitenland was aangekomen. Daar ze er niets van wist, had ze om verdere bizonderheden gevraagd, en de beambte had het in zijn boeken en papieren nagezien. Het was deugdelijk en wel afgeleverd en voor ontvangst afgetekend door haar moeder. Het was afkomstig uit Tampico.
‘Natuurlijk was ik nieuwsgierig,’ vervolgde zij, ‘en verbaasd tegelijk, dat mijn moeder er met geen woord over gerept had. Zelfs al had men zich bij de post vergist - maar ze zijn daar vrij secuur - en was het pak voor háár bestemd geweest, dan had ze er toch wel iets van kunnen zeggen. Ofschoon, dan was het wel haar goed recht geweest om te verbergen wat ze wou. Maar ik was in twijfel en nieuwsgierig bovendien. Wel, dat is vrouwelijk, nietwaar; en ik ben al van kindsbeen af erg bemoeizuchtig geweest, dat weet ik wel. Toch had ik deze keer gelijk, en zou ik anders vast nooit iets te weten zijn gekomen, als ik niet gedaan had wat ik deed. Ik schaam me en toch... heb ik geen gelijk? Want toen ik eindelijk een dag of drie terug gelegenheid had om in haar kasten te gaan snuffelen, vond ik het pak, dat kenne- | |
| |
lijk niet voor haar bestemd was, en ook deugdelijk geadresseerd was aan mejuffrouw Marjorie Harris en niet aan mevrouw. Het was geopend en de inhoud was niet voor een oudere dame, maar juist voor een jongere geschikt. Alleen, ik ken geen sterveling in Mexico, nu zeker niet, nu jij hier bent. Ze slikte even en ging voort:
‘De inhoud van het pak bestond uit allerlei heel lieve bloesjes, van die kleurige kleren zoals je hier nooit te zien krijgt. Alles gloednieuw. Een ceintuur van slangenleer, heel prachtig, en een damestasje, ook van een heel prachtig leer. Dan nog een doos met zilveren sieraden, een menigte van dingen.’
‘En wat deed je verder?’ vroeg ik.
‘Ik heb alles weer gelaten zoals ik het aangetroffen had, en verder afgewacht. Maar je begrijpt dat dit toch erg gek is. Wat bezielt mijn moeder?’
‘Zij zal hebben willen wachten, om je op de een of andere geschikte dag er plotseling mee te verrassen,’ opperde ik als de meest logische verklaring.
Zeer beslist antwoordde Marjorie echter: ‘Zij niet. Want hoe verklaar je dan dit andere, dat gebeurde toen ik achttien werd. Op mijn verjaardag gaf ze mij een gouden hangertje, heel mooi, ofschoon een beetje ouderwets. “Op deze dag geef ik het je, zoals ik het van je vader kreeg,” zei ze geroerd en zoende mij zo hartelijk als nooit tevoren. Ik had het dingetje ook nooit tevoren onder ogen gehad en wist niet dat ze het bezat, wat gek genoeg is voor een moeder en haar enige dochter, is het niet waar? Want je meent toch alles van elkander af te weten. Ik was er erg blij mee, en nam het zo dikwijls in mijn handen, dat ik op een keer ontdekte, dat het open kon. De ene helft kon je van de andere schroeven, maar wanneer ze weer tezamen zaten, kon je er niets van merken, volstrekt niets. Toen ik de beide stukken van elkaar had, zag ik dat er aan de binnenkant van de ene helft gegraveerd stond: “Voor M. mijn hart, F.T.” Die M. dat was natuurlijk moeder, die net als ik heet. Maar F.T. was mijn vader niet, dat is duidelijk. Mijn vader heette trouwens Nick. Ik met mijn stomme kop - ofschoon, het was begrijpelijk, nietwaar - ben dadelijk naar moeder toe gegaan, om haar te vragen: Wist je dat dat gouden hartje open kon? “Neen,” zei zij, “neen, je vader was zo vergeetachtig. Laat eens zien.” Ik gaf het haar en zei natuurlijk: “Wat betekent F.T.” Waarop zij niets anders wist te zeggen dan: “Ik noemde hem weleens Federal Trooper in die dagen, om hem te plagen omdat hij er zo soldatesk uitzag.” Wat beslist gelogen was, want mijn vader was
| |
| |
een tengere, schuchtere man. Toch zou ik haar geloofd hebben, als niet kort daarop het hartje op een onverklaarbare wijze en spoorloos verdwenen was. Hoe ik ook zocht, ik vond het niet terug, en om er een eind aan te maken, kocht mijn moeder een ander voor mij, heel duur, met briljanten bezet, die ik nòg heb, maar die ik nooit draag. Want weken later, toen ik net als nu eens in haar rommel snuffelde, vond ik mijn eigen gouden hart, dat met F.T., heel netjes opgeborgen in een weggestopte doos terug. Natuurlijk was er opzet in het spel, en ditmaal weer.’
Ik keek haar aan. Er leefde toch wel meer bekommernis onder dat gladde, maskerachtig-vriendelijke gezicht, dan ik tot dusver had vermoed. En hoe begrijpelijk.
‘Nu moet je mij maar raden,’ drong ze aan.
‘Ik heb het recht niet, Marjorie.’
Ze schudde weer van neen. ‘Wat zou je dan in mijn plaats doen?’
‘O, ik geef altijd de voorkeur aan een open uitspraak.’
‘Dat loopt op een breuk uit,’ zei het meisje. ‘Want tenslotte heb ik haar bespionneerd. Maar goed, het moet dan.’
Er was zo iets smartelijks over haar gekomen, dat het mij ontroerde en deed besluiten haar te helpen.
‘Heb geen zorgen voorlopig,’ zei ik. ‘Misschien dat ik je kan helpen. Wacht in elk geval tot morgen, voordat je iets doet of zegt.’
Met haar snel vertrouwen keek ze mij weer hoopvol aan en knikte. ‘Ik wist wel dat het goed zou zijn met jou te praten,’ was haar enige opmerking. Haar meisjesachtig optimisme dwong mij wel tot actie, hoezeer ik er ook tegen opzag, en des avonds na het eten, terwijl wij nog gedrieën aan tafel zaten, Marjorie alweer schijnbaar heel gewoon, zei ik tegen mevrouw Harris: ‘Ik verwacht uit Mexico een pakket, of beter gezegd, ik heb een kennis in Tampico gevraagd Marjorie een pakket te sturen. Het verbaast me, dat het nog niet is aangekomen. Duurt de post hier altijd zo lang?’
Met een rukje hief de oude dame haar gezicht op, en keek mij scherp aan. Ook Marjorie hield haar verwonderd-vragende blikken op mij gericht, maar een vaag glimlachje van verstandhouding speelde om haar dunne mond.
‘Waarom doe je zoiets,’ sprak mevrouw Harris langzaam. ‘Je moest beter oppassen op je geld, nu de oorlog in Europa voor de deur staat.’
‘Mijn kennis schiet het wel voor,’ loog ik. ‘Voor Thompsen maakt het niets uit.’
Mevrouw Harris scheen een zucht te slaken en met haar vrien- | |
| |
delijkste stem zei ze: ‘Thompsen... die naam heb ik meer gehoord.’ Maar het kwam mij voor alsof ze huiverde.
‘Het is een heel gewone naam. Honderden mensen heten zo,’ bracht Marjorie in het midden.
‘Wat voor een man is het?’ vroeg mevrouw Harris, nu weer zakelijk.
Ik vertelde haar, dat Thompsen een douane-agent was, die ik heel toevallig had leren kennen, en dat hij soms scharrelde in petroleum-concessies. Maar ik verzweeg op welke wijze ik hem had ontmoet, en eindigde alleen met: ‘Zijn persoonlijke geschiedenis ken ik ook. Maar dat doet hier niets ter zake.’
‘Je wist dus al die tijd...’ sprak mevrouw Harris bijna toonloos. Ik knikte, maar zei: ‘Een vermoeden, meer niet.’
Marjorie was opgesprongen. ‘Wat wist je?’ vroeg ze hard.
‘Wat wisten jullie beiden, dat ik niet weten mag?’
Ik maakte een hulpeloos gebaar naar haar moeder en zweeg. Mevrouw Harris was opgestaan en liep de deur uit. Marjorie kwam naar me toe, pakte mij bij de schouder en riep uit: ‘Je mòet het mij zeggen. Nu wil ik alles weten, alles, wat het ook is. Ik heb je zo vertrouwd...’
‘Wacht,’ zei ik, ‘geduld. Ik ben toch bezig je te helpen? Maar bijt niet in een groene appel als je aanstonds rijpe kunt krijgen.’ En ik dacht onwillekeurig aan de Boom der Kennis.
Toen kwam mevrouw Harris terug met een groot pakket in haar armen. Blijkbaar beheerste zij de situatie weer, want ze zei kalm en afgemeten: ‘Als dit het is, waar al die drukte om was...’
Er was geen drukte, moeder.’
Marjorie stond nu tegenover haar, ook beheerst, maar de spleet van haar mond sneed hard in haar verzorgd gezicht, en ik wist niet met wie van beide vrouwen ik méér begaan was.
Mevrouw Harris zette het pakket op de tafel neer. Het was inderdaad geopend. Maar ze wendde zich tot mij en zei: ‘Toeval... als je ten minste zeker bent dat deze Thompsen...’
Nog liet zij zich niet overwinnen, en bijna dwong haar hardnekkigheid mij bewondering af.
‘Fred Thompsen,’ antwoordde ik. ‘Ben ik verkeerd?’
Ze boog het hoofd en mompelde: ‘Vertel jij maar aan Marjorie zijn persoonlijke geschiedenis, als je die werkelijk kent.’
Doch nu ik ze daar zo zag staan, moeder en dochter, met zoveel gelijkenis, alleen een wereld van gebeurtenissen tussen hen, maar toch, zo duidelijk één in wezen, van één vlees en bloed, - nu kwam alles in mij in opstand om nog verder bij hun drama's betrokken te worden, ik die uit een mannenmaatschappij kwam,
| |
| |
waar de dingen al die maanden juist zo klaar en zuiver geweest waren, zodat ik bars antwoordde: ‘Dit is uw zaak, niet de mijne. U vertelt het haar nu maar meteen.’
En mij omkerend, liep ik op mijn beurt de kamer uit.
Boven in mijn eigen woonvertrek probeerde ik wat te lezen. Maar natuurlijk bleven mijn gedachten telkens hangen bij hetgeen zich nu beneden bij de twee vrouwen af moest spelen. Marjorie die ging vernemen dat haar vader leefde, - iemand die zij nooit gekend had. Dat al haar verering voor de man die zij beschouwd had als haar vader, slechts de kleine zin had, die fantastische herinneringen hebben. En de moeder die een bouwwerk van wie-weet welk redelijk, gemotiveerd bedrog thans zelf in puin moest trappen, nadat het vermolmd en gescheurd gebleken was. Toevallig. Want hoe talrijk zijn de leugens niet, die nooit ontdekt, nooit opgehelderd worden? Zou er iemand wel bij varen? Thompsen, aan wiens leven weinig meer viel goed te maken, zwak en flodderig als hij was? Of Marjorie? Of mevrouw Harris zelve, die begraven had wat zij maar kon? Het was alsof een vuile graflucht opsteeg tot naar hier, in het kraakzindelijke vertrek, waar ik vergeefs in een geopend boekdeel zat te staren. Waarom had hij zich bemoeid met dat wat hem zo duidelijk niet meer aanging? O, die wonderlijke sentimenten...
Een hele poos moest er verlopen zijn, toen ik mij hoorde roepen. Het is gebeurd, dacht ik en ging de trap af. In de kamer vond ik Marjorie, veranderd, uitgedost in de wijde, kleurige kledij van een Mexicaanse china poblana. De witte, met bonte bloemen bollende huipil, die haar schouders bloot liet, als een gazen omhulsel om haar bovenlijf; de donkere, groen-en-zwarte rok in vele plooien om haar benen, bijna tot de grond. Ze had een kam met zilver in haar haar gestoken en een snoer van donkerrode kralen om haar hals. Ze leek getransformeerd, als met de donkere, ernstige blik der Mexicaanse vrouwen. Naast haar stond de moeder, een en al bewondering.
‘Heeft mijn daddy geen voortreffelijke keus gedaan?’ vroeg Marjorie. En op wat een al heel verbaasde, een buitengewoon domme wijze van kijken moet geweest zijn, antwoordde zij zelf: ‘Moeder heeft mij alles verteld. Tenslotte. Het is heel verkeerd van haar geweest, mij niet al lang de waarheid te vertellen. Maar ze had haar redenen, om te willen wachten tot ik meerderjarig was, of nooit misschien. De familie Harris had mij moeilijkheden kunnen maken met de erfenis en zo. En nu heb ik mijn auto, weet je.’
| |
| |
Mevrouw Harris lachte gelukzalig, en ik voelde mij onnozel.
‘Nu moet ik alleen bekennen, dat het pak volkomen buiten mij gezonden is,’ was alles wat ik nog te zeggen had. Maar mevrouw Harris weerde opgetogen af: ‘Dat hindert niet. We zijn je allebei toch dankbaar. Zie je wel, dat de Voorzienigheid je hierheen heeft gezonden? Ik wist het wel, ik heb het altijd geweten, van het eerste ogenblik af op de Rancho van don Salustiano, toen ik je ontmoette en je - weet je nog? - die droom had.’
En ze zei dit met zo'n vaste overtuiging, dat ik er niet tegen in ging.
Thompsen had zich werkelijk uitgesloofd, en op zijn wijze, zonder zich bekend te maken, aan zijn dochter alles wat hij maar bedenken kon, gezonden. Met een kinderlijke trots vertoonde Marjorie de rest: het leerwerk, zilveren armbanden, ook een gouden ring.
‘En dit... ik weet niet wat het is...’
Ze wikkelde iets smals open uit een bundel zijdepapier en hield het voorwerp op haar vlakke hand. Ik herkende het meteen, daar het een korte poos in mijn bezit geweest was, voordat ik het aan Thompsen had teruggegeven. Het oud-aztekische offermes van obsidiaan!
‘Weet jij wat het kan zijn?’ vroeg Marjorie.
Ik zei het haar, en ook dat het iets heel antieks was, dat het eens van mij geweest was.
‘Ik geef niets om zulke oude vieze dingen,’ zei het meisje.
‘Zullen wij het maar aan Albert teruggeven, moeder? Als het al van hem geweest is... Wanneer jij dan ook wat neemt, - de kralenketting, die staat vast bij zwart.’
En in de gulheid van een plotseling rijke, deed zij reeds de ketting af en om haar moeders hals. Daarna gaf ze mij het offermes.
Het verdere verloop van deze avond weet ik niet meer te vertellen, want onmiddellijk toen het glazig-koele voorwerp in mijn hand lag, was het of niet slechts ikzelf veranderde van stemming, maar de kamer om mij heen zich eindeloos verwijdde, en door het raam daarachter zich een onafzienbaar verre, bleke vlakte uitstrekte, vanwaar de geuren van steppen en vee, vermengd met een vage brandlucht mij tegenwoeien. De china poblana aan mijn zijde sprak woorden waarvan alleen de betekenisloze muziek aan mijn oren murmelde; maar de zwarte gestalte aan haar zijde had iets schaduwachtig-sombers dat aan dood en ondergang herinnerde.
Ik ben allerminst mediamiek en verzette mij tegen het denk- | |
| |
beeld, dat het offermes dat ik nog altijd vasthield, het vermogen bezat mij anders dan door mijn eigen, zichzelf opwekkende verbeelding, naar de plaats terug te voeren, waar het voor het eerst in mijn bezit gekomen was, - op de rancho van mijn vriend don Salustiano. Maar tenslotte leven wij allen van symbolen, en dit is de waarde der souvenirs, dat zij in hun tastbaarheid associaties wekken, zo hevig, dat de herinneringen bijna lijfelijke gestalten krijgen. Die herinneringen voeren een autonoom bestaan; zij ontwikkelen zich verder, volgen eigen innerlijke wetten, met een logica die wij niet altijd kunnen bevatten, maar die soms merkwaardig parallel loopt met de wetmatigheid der gebeurtenissen in het andere, zogenaamd werkelijke leven. En zien wij plotseling hoe de slotsom der zich voortspinnende herinnering samenvalt met de ver van ons zich afspelende gebeurtenissen, dan menen wij te doen gehad te hebben met voorgevoelens en profetieën. En misschien is dat ook wel zo, daar de wereld buiten ons slechts als herinnering binnen in ons voortleeft, maar toch nog niet geheel is losgekoppeld van de werkelijkheid, de nuchtere, fysieke.
Doch hoe dan ook - en tevergeefs trachtte ik in dit zakelijke land de dingen te beredeneren - het was of ik mij niet langer meer in Ashfork bevond, maar ergens in een broeiende, geladen wildernis, die ik weliswaar nog kende uit een vroegere tijd, maar die thans in een onheilspellende geheimzinnigheid, vol vreemde, ondoorgrondelijke gevaren, was veranderd; aantrekkelijk en akelig tegelijk was.
Daarover gleed ik weg, als opgenomen in een vluchtige avondnevel, die de scherpte der bedreiging waar ik kwam voor mij verborgen hield, zodat ik wel gevaar liep, maar toch ongedeerd bleef en beschermd door een grotere macht dan ik beseffen kon. En scherend over deze vlakte, opgetild zonder zwaarte, kwam ik tot aan heuvels, bergen, kammen, bracht de nevel mij door hoge passen, naar een groot, komvormig dal, waar in het midden rosse schijn lag, bij het naderen waarvan ik uitgespreide wittigheid ontdekte, van een stad, van avondlijke straten, hoge strenge huizen, zoals ik nog nooit gezien had, oud, maar sterk. En nu, nog altijd in de klein geworden nevel als een tovermantel om mij heen, trad ik voor een der huizen door een grote ronde poort een patio binnen, waar terzijde een stenen trap naar boven voerde, die ik opging, dan een open galerij langs, naar een zware houten deur. Ik klopte aan. De deur ging open. ‘Hier ben ik,’ zei ik, en werd omhelsd, terwijl ik in de jaskraag van de man die daar zijn armen om mij heen sloeg, maar wiens trekken
| |
| |
ik nog niet gezien had, geuren rook van vee en paardenstallen en oud zadeltuig, en met een diep geloof verzuchtte: ‘O, vriend don Salustiano.’
Vaker heb ik mij er op betrapt, een dagdroom voort te spinnen. Maar dit was veel levendiger, duidelijker dan ooit. Ik moet de kamer uit gegaan zijn en terug naar mijn vertrek, de trap op. Want toen ik ontwaakte, nog gekleed en wel, dwars op mijn bed gelegen, scheen de vroege ochtend, vaal en kleurloos zoals elke dag in Ashfork, door het wijde raam naar binnen. Naast mij, op de vloer, lag uit mijn hand gegleden het aztekische offermes.
|
|