| |
Lauweren als veevoeder
Mijn laatste dagen op hun rancho waren misschien toch de mooiste die ik doorbracht in dit land. Wij spraken met elkander zoals mensen die waarschijnlijk voor heel lang uiteengaan en elkaar nog alles willen zeggen in een vriendschap die al van de alledaagse sleur is losgeraakt. Ook al had don Salustiano het alleen maar over heel gewone dingen: hoe nu Isidro het maken zou, en hoe zijn eigen lang-gewende werk hier liep, en hoe een
| |
| |
kleine rancho eigenlijk veel beter was dan een heel grote.
‘Overigens is er veel minder onderscheid dan ik gedacht had,’ zei hij, ‘tussen deze rancho en die van Isidro. Werkelijk, wie had kunnen denken dat ze net als door een man beheerd werd?’
En vol trots keek hij naar doña Anamaria die hem plaagde: ‘Als je nu maar ook hier niet begint met electriciteit en andere mechanieken, zoals de rancho die ze nu wel die van alle Vijftien de Mysteries mogen noemen, zoveel draden, palen, olievaten en machines als je daar te zien krijgt...’
Maar don Salustiano liet zich er niet tussen nemen. ‘Wat een os of mens kan doen,’ zei hij, ‘laat ik niet door machinerieën doen, die tot vandaag de mensheid minder nut dan ongelukken brachten. Wat misschien de schuld niet is van deze stomme werktuigen, maar beslist wel van de oude mensensoort die ze gebruikt. Je zou eerst nieuwe mensen moeten kweken, die in staat zijn baas te blijven over de machines; kinderen... zoals Isidro en Sol gaan maken, en Juanito. Laten wij, de kinderlozen, met onze eigen middeltjes tevreden zijn, en niet hanteren wat aan onze greep ontglipt. Ik heb gedacht, Alberto, als je weer gaat schrijven, doe het dan over de mens en de machine, want dat is vandaag het allergrootste vraagstuk. Weet je nog, hoe wij in Mexico bespraken, dat een man in staat moet zijn om op de hoogste top van de vulkaan de krater af te dalen en daar tot de bodem door te dringen om er zwavel te gaan zoeken, zwavel die hij nodig heeft om dóór te vechten, ook als alles is verloren, net als vroeger het geval geweest was met Cortés? De meeste mensen zijn vandaag geen zwavelzoekers, maar ze zoeken goud en doen dat met machines, graven daarmee in de diepte zonder ooit de top te kennen, de gevaren te trotseren en de krater van hun eigen hart en andermans gemoed te onderzoeken. Dáártoe zal in der eeuwigheid nooit een machine kunnen dienen, zal ook in de toekomst enkel mannenmoed in staat zijn. Ik wil heus niet zeggen, dat ik zelf zo moedig ben, maar... wat ik nu, in deze laatste ronde van mijn leven in mijn hand hou, is geen goud, maar zwavel... kan ik altijd nog tot buskruit maken, als het nodig mocht zijn.’
‘Als dichter schrijf je toch veel liever over liefde en zo,’ dacht doña Anamaria. ‘Dat heeft bovendien niets met oude of nieuwe mensen te maken. Dat blijft.’
Maar don Salustiano hield vol: ‘De liefde heeft ook iets te maken met wat ik bedoel... met hetgeen je op de bodem van de krater vindt, als je de durf hebt, er in te verdwijnen, met niets dan een touw om je lijf. Hoe moet ik het verder zeggen...
| |
| |
dat zijn geen dingen waarover je práát, maar als je een dichter bent, kun je er wel over schrijven.’
De vrouw gaf hem toe: ‘Achter alles is zo een verborgen betekenis die je er uit kunt halen als dat je gegeven is. Ik denk dat het dit is, wat eigenlijk iemand tot dichter maakt, is het niet zo, Alberto?’
Ik knikte en zei: ‘Je moet wijs zijn om het te kunnen. En mij lukt het zelden. Zo vraag ik mij nu al een hele tijd af, wat eigenlijk de diepere betekenis is van de naam van uw rancho. Die van de Drievuldigheid... maar dan van welke?’
‘De goddelijke natuurlijk,’ antwoordde doña Anamaria. ‘O, jullie heidense mannen! De Vader, de Zoon en de Heilige Geest, drievuldig in personen en toch maar één God, zoals ons de Kerk leert.’
Don Salustiano glimlachte en zei: ‘Goed, goed, dat hebben de nonnen je zo bijgebracht en je hebt het met je bewonderenswaardig geheugen nauwkeurig onthouden. Maar wat Alberto bedoelt, is de zin die die naam juist voor deze rancho gekregen heeft. Niet waar? Of heb ik het mis?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Precies.’
Doña Anamaria dacht even na. ‘Er is hier zoveel gebeurd,’ sprak ze toen, ‘de revoluties... het werk... Och, niet anders dan overal elders ter wereld. Bloed, zweet en tranen... net als in Europa, net als ieder jaar hier in Mexico. Als je met alle geweld voor een goddelijk drietal een menselijk wilt, hier heb je ze: bloed, zweet en tranen. De menselijke, al te menselijke personen ook: Moctezuma die het bloed voor de revolutie met zijn dood gaf; en Salustiano met het zweet van zijn werk, dat hem niets dan hier een plaatsje aan mijn zij heeft opgeleverd; en de tranen...’
‘Die van jou,’ zei don Salustiano stilletjes. ‘Toen jij zo heel alleen in zorgen zat... vooral terwijl wij oorlog voerden, is het niet?’
‘Jij hebt ze niet gezien,’ antwoordde doña Anamaria met een poging om haar strengste stem terug te krijgen. Echter zacht genoeg om een bevestiging te suggereren.
‘Er zijn drievuldigheden bij de vleet, - ook slechte,’ ging de hacendado voort. ‘De duivel welke deze Republiek blijft teisteren, is ook drievoudig van persoon en één in wezen, met permissie, vrome christenvrouw. Sinds de oude tijd van de Azteken zijn het hier de militairen, de bezitters als politici vermomd, en dat wat zich de geestelijkheid gelieft te noemen, maar de wereld en het vlees zoekt, zoals de Schoolmeester het uitdrukt,
| |
| |
en die zich alle drie tezamen verbonden hebben tot één macht, waardoor het land geknecht wordt en benadeeld in zijn armen, in het volk en zelfs in rijkeren zoals wij, die eerlijk willen werken voor hun medemensen, evengoed als voor zichzelf. Zolang die duivel met drie koppen niet verslagen is, zal Mexico rampzalig zijn. Er zullen heel veel zwavelzoekers moeten opstaan, eer men deze wereldgrote vijand aan kan. Wil je nu nog meer verklaringen, Alberto? Ik geloof het is genoeg. Maar schrijf het, zeg het als je werkelijk iets zeggen wilt, dat voor dit land geldt en voor overal.’
‘Ik vrees dat men het mij zeer kwalijk zal nemen,’ bracht ik in het midden. ‘Want overal is het net hetzelfde. In Holland, Engeland, Azië, overal.’
‘Wees een zwavelzoeker,’ sprak don Salustiano op die zakelijke manier waarmee hij een gesprek beëindigen kon. ‘Durf op jouw beurt ook af te dalen in de laaiende vulkaan die deze wereld is.’ Met zulk een raad in het hart heb ik hem voor de laatste maal omhelsd, toen de afscheidsmorgen aangebroken was; zijn klopjes op mijn rug als een bemoediging bij wat mij wellicht wachten zou, wanneer ik handelde in zijn geest. Ook doña Anamaria gaf mij een omhelzing en zei: ‘God behoede je; hij waakt ook over heidenen, dat zie je wel aan Salustiano!’
Homobono wachtte mij al met een paard, en samen draafden wij nog eenmaal over de van lang groen gras licht rimpelende vlakte, recht op San Martín Ocote af, vanwaar een rammelende autobus mij naar de spoorlijn brengen zou. Ik zag bij het telkens omzien, tegen de achtergrond der donkere poort een tijdlang nog de lichtere vlekken van de twee gestalten van mijn gastheer en mijn gastvrouw, die daar wuifden, nog slechts kleine poppen waren, weinig meer dan stippen werden, en verdwenen in het dansend, olie-achtig vloeiend licht dat als een dikke laag het steppegras in alle richtingen bedekte.
Opgenomen in het licht, de wijdheid en het alom-nederdalend strak gewelf van hemelblauw reed ik het dorpje tegemoet, de toekomst, de herinnering, waarin de schoonste werkelijkheid verbleekt tot droom, een vruchteloze fantasie wordt en een vaag, maar onvergankelijk beetje heimwee.
Homobono zei niet veel, gelukkig. Ik had waarlijk aan de zwerm van mijn gedachten bezigheid en afleiding genoeg. Totdat ik vlakbij San Martín Ocote een troep ezels tegenkwam, met Efraín Carranza knuppelzwaaiende er achter.
Even halt en een paar woorden voor een kort vaarwel nog. ‘Als het u te zwaar wordt ginds,’ riep hij me toe, en maakte een vaag
| |
| |
gebaar naar alle verten met zijn stok, ‘beproef het dan eens met de ezels, jefecito. U zult dan ontdekken dat de mensen makkelijker te hanteren zijn, want minder slim!’
Het laatste wat ik van hem zag, was dat hij weer zijn pakken op hun rug stond vast te sjorren. Zoals wij ook dagelijks doen, en vaak genoeg met ons gedaan wordt.
Tenslotte moest ik toch wat zeggen tegen Homobono, als een compensatie voor zijn vriendelijk begeleiden tot zo ver. Ik vroeg hem, of het hem wel aanstond, nu een baas te hebben, na zo lang gediend te hebben onder een bazin.
Hij trok zijn angstigste gezicht en scheen zijn antwoord te herkauwen voor hij het uitbracht: ‘Wie een vrouw ontmoet heeft, señorito, die zó was dat hij voor haar kon werken zonder boos te worden, en ten slotte zelfs met veel plezier, die kan desnoods in dienst gaan bij de duivel! Caracoles, - don Salustiano is ook niet de eerste baas de beste. Hij verstaat het vak zoals geen tweede in de hele omtrek, en hij is een man! Waarmee ik zeggen wil, dat hij die ene vrouw zelfs, die geen ander ooit de baas kon, heeft gebroken als een onberijdbaar paard. U ziet, hij is een man... en iemand die zo is, aanvaard ik graag als meester. ‘Weet u,’ ging hij na een poosje voort, ‘ik heb eens vroeger voordat ik bij doña Anamaria kwam, gewerkt op een paardenfokkerij, waar een merrie was, die niemand baas kon. Stel u voor, een merrie en geen hengst, - het is mijn lot geweest om altijd op een dergelijke plaats terecht te komen. Maar ik heb ook ondervonden, dat er altijd wel een kerel is te vinden, die ten slotte ook het wildste paard nog aan kan. Al moet ik, als u mijn eerlijke opinie vraagt, bekennen dat ik het bij de padrona al sinds jaren niet meer had verwacht. Ik dacht werkelijk: dit is dan toch wel die éne, waarvoor nog geen man geboren is. Maar ik heb mij toch vergist, net als toen bij die merrie. Het onhandelbaarste beest, waarschijnlijk door haar rosse kleur. Ze had al heel wat schouders en ook benen laten breken, en een ieder op de fokkerij de aarde laten proeven, op zijn minst, zodat wij haar al hadden opgegeven. Totdat op een keer een kleine, schrale jonge snuiter uit de stad, met een sigaartje in zijn mond, bij ons kwam kijken, met het plan een paard te kopen voor zijn puur plezier. Hij scheen een echte fat en het beste was hem nog niet goed genoeg; elk beest dat wij hem lieten zien en dat hij een minuut of vijf probeerde, had, zoals hij uit de hoogte zei, de een of andere ondeugd of gebrek. Zodat
wij na een uur of wat vervloekt de pest aan zijn gebazel kregen en in stilte spotten met zijn eigenwijsheid. Want ook op het beste paard had hij van
| |
| |
alles aan te merken, dat ook niet geheel en al te loochenen was. Hier is nog een beest, zei ik om hem te ergeren, een merrie... maar die is te flink voor u, die kunt u toch niet aan, het is een prairie-beest, en niets voor steedse jonkers. En ik liet hem het onhandelbare paard zien, dat nog nooit een ruiter op zijn rug geduld had. Laat mij het proberen, vroeg hij; zo op het oog af, lijkt het mij niet kwaad, dit peerdje! Stel u voor, niet kwaad...
Ik en de andere peones lachten. Wij verzwegen dat het beest nog ongebroken was, maar zeiden wel: Probeer het niet; u kunt die wildebras toch niet berijden; moeten wij u soms aan brokken naar uw donzen bedje in de stad terug vervoeren? Ik geef toe, dit laatste was brutaal gezegd, en hij werd kwaad, zo driftig als hij klein was. Zadel het maar dadelijk, zei hij, en we zullen zien! Nu, hij had ons al lang genoeg geërgerd en wij wilden heel graag om hem lachen. Binnen geen minuut zou hij, wanneer hij op dat paard sprong, er weer afgesmeten zijn, dat wisten wij, ook al had hij reeds laten zien, dat hij behoorlijk rijden kon. Wij deden dus wat hij gevraagd had, gingen zelf aan weerszij van de merrie ook te paard, om haar desnoods te kunnen grijpen, aanstonds als het mis ging. Hoewel hij er tegen protesteerde. Toen sprong hij toch maar in het zadel, en wat toen gebeurde... lieve hemel, van mijn levensdagen heb ik zoiets niet gezien. De merrie sloeg opeens gelijk een schorpioen naar achteren, begon te springen, dwars, dan achterwaarts, opzij en toen opeens vooruit, al steigerend. Maar hij zat vastgekleefd. Hij schudde als een riet, maar zonder los te raken. Neen, er is geen ander woord voor, dan dat hij er op zat als een bosje riet, wel door elkaar geschud, zodat hij negen hoofden en tien armen leek te hebben, maar zijn kleine ruggegraat zat met die van het paard vergroeid, en met een plotselinge vaart stoof hij tussen ons weg de vlakte in, zo snel dat wij hem niet meer konden inhalen.
Niet kwaad, dacht ik, maar ergens ver zullen wij hem toch nog bij elkander moeten rapen, en vervloekt het werk om dan de merrie te gaan vangen. Net een vlieg die maar één vleugel heeft, zo tolde hij daar in de verte met het paard over de vlakte, dat daar als een dolleman te keer ging, bokte en schudde en weer op hol sloeg. Tot ik hem opeens zag wenden en in draf recht naar ons komen, bijna kalm, ofschoon hij nu wat raar in het zadel zat, zo vreselijk voorovergebogen. Maar hij was de merrie toch de baas... Wat deed hij daar, zo vooraan bij de kop, die zonderling? vroeg ik mij af.
Eerst toen hij ons al haast bereikt had, zag ik het. Hij had in elk
| |
| |
neusgat van het paard een stuk sigaar geduwd, en hield die met zijn vlakke hand daarin gedrukt, terwijl hij met zijn andere hand de teugels strak trok. Daar had ze als merrie blijkbaar haar bekomst van; als het nog een hengst geweest was, maar een wijfjesdier... je moest er maar op komen!
Trillend, briesend, maar al half getemd bleef het kwaadaardig beest naast onze paarden stilstaan. Dit is wel een wild, maar vrij behoorlijk peerdje, zei het kleine mannetje, maar weinig buiten adem. Als dit ook niet had geholpen, had ik haar mijn laatste zwarte Braziliaan nog in haar achterste gestopt, desnoods... Daar zou zelfs Goliath nog voor gezwicht zijn! zei hij. En hij ging nu verder als een werkelijk volleerde ruiter met die merrie aan de gang, weer rennen, dan wat draven, eindelijk stapvoets, zwenken, plotseling stilstaan, en geleidelijkaan nog met maar één sigaar en eindelijk zonder zelfs het laatste platgedrukte stompje in de neus van het getemde beest.
Toen hij klaar was, stak hij zelf de zwarte Braziliaan op, die hij voor het geval van nood bewaard had. En hij rookte hem volkomen op, terwijl hij steeds nog op de merrie zat. Daarna pas zei hij, dat hij dit paard kopen zou, geen ander... Zo'n schraal ventje uit de stad, - wie had dat ooit gedacht. En daarom, señorito, is het niet verwonderlijk dat don Salustiano, die toch veel meer mans is, en de jaren en de ondervinding heeft, het ook nog heeft weten klaar te spelen de padrona... wel, te temmen zal ik nu maar zeggen, zonder oneerbiedig jegens haar te willen zijn. Ik vraag mij enkel af, wat hij daarvoor gebruikt zal hebben, want sigaren rookt hij niet, alleen een pijp en soms een sigaret, net als wij allemaal...’
Homobono staakte verdere veronderstellingen, althans hardop, en ik vond het beter, er ook maar niet meer op door te denken. San Martín Ocote was nu al bereikt, en op het kleine marktplein stond de wrakke autobus te wachten. Met een warme handdruk nam ik afscheid van de caporal mayor, en zocht een plaatsje bij de indio's die er al zwijgend en gelaten op de kussenloze banken zaten.
Ik heb niets meer van het land gezien, noch van de mensen. Ik reed met gesloten ogen weg, om nogmaals in mijn geest de reeds verbleekte film te laten draaien van het vele dat ik hier beleefd had; al die goede, lieve, zonderlinge, dwaze lieden nog te zien acteren tegen deze achtergrond, reeds schimmig, al te snel herinnering geworden. En ook in de trein deed ik hetzelfde, tot ik na een lange reis weer in Tampico kwam, en daar vernam, dat na een dag of drie de boot pas zou vertrekken, die mij het
| |
| |
dichtste bij mijn geboorteland kon brengen. Dus ik had nog tijd om Thompsen op te zoeken, als hij er tenminste was...
Op zijn kantoor werd mij gezegd, dat hij er inderdaad weer zat, na een afwezigheid van dagen, maar op dit moment bezet was. Hij had dames op bezoek in zijn kantoor. Dat kon voor hem, als goed-geaard Amerikaan wel geen beletsel zijn om mij te ontvangen; daarom stapte ik onaangediend zijn werkkamer binnen.
‘De moordenaar! En hij leeft tòch nog!’ riep een welbekende vrouwestem mij tegen, op hetzelfde ogenblik dat ik daar in de deur stond.
‘Alberto, trouweloze!’ riep een hogere, lievere stem.
‘Wel, alle duivels! Gisteren nog heeft Marjorie het over jou gehad!’ baste ook Thompsen mee.
Daar zaten mevrouw Harris en haar dochter, heel gemoedelijk bij de douane-agent. De oude dame met iets jeugdigs over zich, haast veel te jeugdig in haar zomerse toilet. En Marjorie bevallig en verzorgd, zó uit een magazine geknipt.
‘Wie had dat kunnen denken!’ riep ik op mijn beurt, maar werd al gauw beteuterd, doordat mevrouw Harris mij hardnekkig en met vriendelijk verwijt de griezelige naam van ‘moordenaar’ bleef geven.
‘Moordenaar! Je bent je straf dus tòch ontlopen ondanks alle revoluties?’ zei ze onder het schudden van haar hoofd vol grijze krullen. ‘Wie had kunnen denken dat ik jou nog eens als moordenaar terug zou zien...’
Ik meende eerst nog, dat het maar onnozele scherts was, en herhaalde: ‘Dit was wel de laatste plaats waar ik u beiden dacht terug te vinden. Ofschoon...’
‘Zodra die dwaze mexicaanse oorlogsherrie over was,’ gaf mevrouw Harris mij tot antwoord, ‘wilde Marjorie tot elke prijs haar vader eindelijk zien. Je weet hoe ongeduldig en dóórzetterig ze is. Ik kon haar toch niet in haar eentje laten gaan, naar zulk een woelig land als dit, is het wel? En... nu, je ziet het, wij zijn hier herenigd. Alles is vergeven en vergeten; blijkbaar zelfs voor jou, een moordenaar...’
‘Ik snap het heus niet, mevrouw Harris,’ wilde ik in het midden brengen, ‘waarom...’
‘Zeg maar liever mevrouw Thompsen,’ onderbrak mij de douaneagent. ‘Mijn lieve dochter is een vijandin van halfslachtige maatregelen en onklare situaties. Dit is mevrouw Thompsen voortaan.’
Hij zei het met een soort van trots, die mij terug liet spotten: ‘En toch werkelijk nog de moeder van Marjorie Harris?’
| |
| |
‘Ja, mijn beste moordenaar,’ lachte de oude dame. ‘Daaraan valt helaas niets meer te veranderen. Tenminste aan de naam, bedoel ik.’
‘Laat me nu toch eindelijk weten, waarom ik beschuldigd word van zoiets vreselijks als een moord,’ vroeg ik tenslotte. ‘Ik ben mij van niets bewust...’
‘Denk goed na,’ antwoordde de nieuwe mevrouw Thompsen met een glimlach. ‘Het is zeker...’
‘Marjorie ziet er heus niet naar uit, dat ze een gebroken hart heeft,’ zei ik aan het eind van alle gissingen.
‘O, ik niet,’ riep het meisje uit. ‘Al schijnen alle mannen ook uit trouweloosheid en ik weet niet wat voor zucht tot avonturen samengesteld te zijn. Mijn vader zelfs niet uitgezonderd.’ En ze gaf daarbij een lief knipoogje aan Thompsen.
‘Dan ben ik voor het overige onschuldig als een lam,’ mocht ik nu zeggen.
Maar mevrouw Thompsen schudde weer van neen, vol overtuiging, en zei: ‘Laat ik je dan je geweten maar wakker schudden, jij verstokte booswicht. Want het is niet mogelijk dat ik mij vergis. Die droom was daarvoor veel te levendig. Ik heb hem dadelijk ook aan Fred en Marjorie verteld, een dag of tien geleden. Hoe je met een mes twee mensen, een nog jonge man en een lief meisje dat hij bij zich had, te lijf gegaan bent op een soort van feest, een zonderling gedoe, zoiets tussen een soort van offerplechtigheid en een danspartij. Je was er heimelijk bij geslopen, met iets wrokkigs om je mond, de andere aanwezigen bemerkten je wel, maar ze herkenden je toch niet, en zagen niet dat jij een wapen bij je had. Maar plotseling, toen wees er een, een oude man, naar jou, en jij kwam uit de aanwezigen te voorschijn, haalde een vreemd, oud dolkmes uit je hemd vandaan, en stak op de twee mensen die het middelpunt van de vertoning vormden, met een verbeten grijnslach toe. Heel akelig. De jonge man viel achterover, en de jonge vrouw voorover, op je af, alsof ze je nog in haar dood een kus gaf. Maar jij hief het oude mes omhoog, dat droop van het bloed, en lachte en riep: Nu ben ik toch nog vrij! O, het was zo verschrikkelijk duidelijk, dat ik het nu nog als een foto vóór me zie. En daarom kan ik ook niet anders dan je sinds die ochtend “moordenaar” bij mijzelve noemen. Tot je mij misschien die droom verklaard hebt, waar ik zelf niet achter ben gekomen, ofschoon ik er steeds over heb moeten nadenken.’
‘In de veronderstelling dan altijd, dat dromen geen baarlijke onzin zijn,’ opperde ik met een onplezierig gevoel, dat versterkt
| |
| |
werd door het antwoord van de oude dame: ‘Bij het wakkerworden weet je altijd meteen, welke dromen van geen betekenis zijn, en welke wel. De eerste gaan gauw genoeg weer uit je gedachten; maar de dromen met diepere zin blijven je kwellen en laten een stemming na, die je drukt en bevangen houdt, voor een hele tijd. Er moet iets zijn, Albert... Dromen als deze hebben altijd voor mij of voor anderen iets te betekenen gehad. Waar ben je geweest, en wat heb je in al die tijd gedaan?’
Ik had geen reden om iets te verzwijgen en gaf in het kort een verslag van al mijn wedervaren, sinds ik Ashfork verlaten had. Zelfs van het gebeurde met generaal Veytía. Aan zijn dood had ik toch part noch deel gehad. Maar mevrouw Thompsen rekende snel en reëel.
‘Waar was je nu juist tien of elf dagen geleden?’ vroeg ze.
‘Op de Rancho de la Trinidad. Ik kwam er voor Isidro's bruiloft en ben er de hele tijd verder zeer vredig en prettig gebleven. Het werd feitelijk een driedubbel huwelijk, waarbij... Maar wacht eens,’ zei ik, ‘wanneer ik gemoord zou hebben met iets als... een oud dolkmes, heeft u gezegd?’
‘Een vreemd steenachtig ding,’ zei mevrouw Thompsen, ‘hoe zal ik het beschrijven... iets dat op een vis leek... als een grote briefopener. Wel, nu ik het goed bedenk, het was dat stenen mes dat Marjorie je indertijd gegeven heeft, kort voor je wegging. Weet je wel? Dat zwarte mexicaanse voorwerp, met ingelegde groene greep. Juist. Dat was het!’
‘Het offermes van obsidiaan!’ riep ik uit. ‘Dan begrijp ik alles. Het was mijn huwelijksgeschenk aan Isidro en Sol; ik had niets anders, en was glad vergeten dat ik het zelf van Marjorie gekregen had. Dat godvergeten ding, hier Thompsen kent het ook maar al te goed, heeft mij verraden... heeft mijn meest verdrongen denken misschien blootgelegd, en u langs wonderbare wegen mogelijk laten weten, dat ik heimelijk, in mijn onbewuste, toch dat huwelijk niet zo goed gezind was. Want ik ben zelf erg verliefd op Sol geweest, en... als ik nu eens zelf met haar had willen trouwen? Hoe kon ik dan Isidro en haar volkomen goed gezind zijn? Ik ben daarom ook niet met hen mee terug gegaan.’
‘Was ze dan zo mooi?’ vroeg Marjorie meteen. ‘Zag zij er beter uit dan ik?’
‘Je weet hoe mannen zijn,’ antwoordde ik. ‘Verdorven tot hun merg. En ze begeren altijd juist dat wat zij niet zo makkelijk kunnen krijgen. Dat verwenste offermes! U heeft gelijk, mevrouw, wie weet wat voor een onheil of het nog zal aanstichten, wanneer Isidro niet het vastgelijmde ding bijtijds stukstoot...
| |
| |
op de steen bijvoorbeeld, de gelukssteen van granodioriet, die in de nis van don Salustiano's rancho ligt... u weet wel. Thompsen kent hem ook.’
‘Zwijg liever over dat geval,’ zei hij. ‘En wat het offermes betreft, maak je geen zorgen, want ik heb het hier, heel veilig in mijn brandkast, achter slot.’
Wat mij natuurlijk een ‘Onmogelijk!’ uit het diepste van mijn hart ontlokte. Immers ik had niet gedroomd, en Isidro wel degelijk het mes gegeven op zijn bruiloft.
‘Je gelooft me niet?’ zei Thompsen lachend. ‘Kijk maar.’ Hij ontsloot zijn brandkast, haalde er een doos uit, waarin inderdaad het offermes van obsidiaan lag. Er was niet de minste twijfel mogelijk. ‘Dacht je,’ zei hij nog, ‘dat ik dit kostbare en gevaarlijke ding zo-maar liet slingeren? Ik heb leergeld betaald in dit land, mijn beste man.’
Er zijn dingen, klein heer, hoorde ik mijn grootmoeder uit West-Indië nog in mijn oren fluisteren. Hoezeer had deze brave vrouw gelijk gehad en elke dag opnieuw. Maar tevens hoorde ik hoe don Salustiano's stem haar antwoord gaf in mijn gedachten: Hokuspokus kan alleen bestaan voor onze onwetendheid; wanneer je maar de oorzaken zou kennen, zou misschien niet één gevolg verwondering wekken. Toch was ik ditmaal ten einde raad. ‘Je hebt het mes toch zelf aan Marjorie gezonden,’ zei ik tegen Thompsen. ‘En zij heeft het mij cadeau gedaan. Ik heb het al de tijd gehad, dat ik in Mexico geweest ben, en het eigenhandig op mijn beurt aan Isidro en Sol gegeven, dat kan niemand loochenen.’
‘Dat klopt,’ antwoordde Thompsen. ‘Evenzeer als het feit dat het nu in mijn brandkast ligt... sinds kort na je vertrek. Dat klopt ook. Maar dacht je heus dat ik zo gek was, zo'n gevaarlijk voorwerp met zijn griezelig vermogen, aan een meisje en nog wel aan mijn eigen dochter voor de grap te geven? No, sir; liever gaf ik haar een jonge ratelslang. Ik zal dit ding verkopen als ik er gelegenheid toe heb; aan een museum of een dwaze millionnair, voor heel veel geld.’
‘U heeft het mes toch ook gezien,’ riep ik nu mevrouw Thompsen tot getuige, die ook al met open mond zat toe te kijken. ‘En jij Marjorie... ik ben toch niet krankzinnig... jij hebt mij dat mes toch zelf gegeven?’
‘Als het niet de tweeling ervan is,’ sprak het meisje nuchter. Maar ik stelde met een soort deskundigheid reeds van tevoren vast: ‘Onmogelijk! Het offermes dat jij me gaf, was niet alleen in ieder onderdeel precies hetzelfde, met die groene steentjes op
| |
| |
het handvat en het zwarte pektouw, en het glimmend zwarte stenen lemmet, maar ik weet, ik was erbij, en Thompsen ook, dat het stukviel, en gelijmd werd door de Ingeniero op de Rancho. Welnu, hier, je ziet de lijntjes nog van de geplakte breuk op het zwarte stuk. Die hebben wij toen nog, de Ingeniero en ik, op de bruiloft duidelijk gezien. Hij ging er trots op, dat het mes zo fijn gerepareerd was.’
Thompsen lachte weer. ‘Dat laatste,’ zei hij, ‘dat was een vergissing. Je geschenk was niet gelijmd.’
‘Wij tweeën waren toch niet blind?’ hield ik vol, met de koppigheid van iemand die best weet dat hij nooit dronken is en nooit hallucineert. ‘Wij hebben er toen nog samen over gesproken.’
Toch bleef ook Thompsen, die zich zonderling genoeg, hoe langer hoe meer met het geval scheen te amuseren, hardnekkig betogen: ‘Misschien niet blind. Maar het offermes was heel.’
‘En dit dan?’ vroeg nu Marjorie, al meer geïnteresseerd. ‘Dat is toch duidelijk gebroken en gelijmd, wel?’
‘Inderdaad,’ gaf Thompsen toe. ‘Ik zal het raadsel maar verklaren. Het is de schuld van echte indiaanse waanzin, weet je. Iets wat iemand enkel maar in Mexico kan overkomen, maar wat op zichzelf volstrekt niets geheimzinnigs heeft. Ik heb dit offermes nooit willen houden; daarvoor heeft het veel te pijnlijke herinneringen voor me, en ik ben ook niet belust op het bezit van dingen met zo'n griezelig vermogen als dat wat ik hiervan ondervonden heb. Daarom heb ik jullie beide dames er ook nooit iets van verteld. Maar ik wou, voordat ik het van de hand deed, toch een soortgelijk, maar dan onschadelijk ding bezitten, en ik bracht dit oude offermes dus naar een knutselaar van een indio die ik hier ken, en vroeg hem, mij precies zoiets te maken. Heel precies hetzelfde moest het zijn, dan zou ik ook niet pingelen op de prijs. En na een maand kwam hij het me brengen. Het was werkelijk goedkoop genoeg, zo goedkoop, dat ik hem nog enkele peso's er op toe gaf. Het nieuwe mes leek als twee druppels water op het oude, zelfs het vuil had hij op het handvat aangebracht, wat goed gezien was. Maar ik merkte ook tot mijn verbazing, dat hij zelfs de lijntjes van de breuk, en daar, dat éne schilfertje dat afgesprongen is, er - met wie weet wat voor een moeite - ook nog op had aangebracht. Ik was vergeten hem te zeggen, dat hij dàt niet hoefde, en dat die lijntjes er per ongeluk op zaten bij het origineel. Je moet die mensen werkelijk àlles zeggen, wil je niet soms voor de zonderlingste verrassingen komen te staan. En de arme kerel was wàt trots op zijn prestatie. Ik heb toen, in mijn opwelling om allerlei uit
| |
| |
Mexico aan Marjorie te sturen, ook het nieuwe ding erbij gedaan, als curiositeit, en ook omdat ik half en half van plan was om mij nogmaals een copie, maar zonder nagemaakte breuk dan, door die kerel te laten fabriceren, die het met zoveel liefde gedaan had.’
Ay, don Salustiano! Zelfs tot hier had hij gelijk. Wanneer je maar genoeg gegevens had...
‘Ik heb jou, Albert, slechts een ogenblik in spanning willen laten,’ vervolgde de douane-agent, ‘om mij een beetje op de ontmaskering te wreken, door die honderdjarige, je weet wel. Toen was het misschien ook wel zoiets als nu, in werkelijkheid niet zo geheimzinnig als het op dat ogenblik moest lijken, al ben ik gedwongen toe te geven dat ik er tot nog toe geen verklaring voor gevonden heb.’
‘Zomin als ik,’ moest ik bekennen. ‘En die kleine wraak is je goed recht.’
Ik lachte om mijzelf, en ook de beide vrouwen lachten hartelijk mee, ofschoon ze eerst toch veel meer aan mijn zijde stonden, - aan die der verbazing.
‘Hoe weet je eigenlijk,’ vroeg Marjorie een poosje later aan haar vader, ‘dat dit nog het origineel is, en dat wat je mij gezonden hebt, het nagemaakte?’
‘Kijk maar,’ meende Thompsen, ‘hou dit mes goed in je hand, en sluit je ogen...’
Marjorie deed wat hij gezegd had.
‘Beleef je niets en voel je niets?’ vroeg Thompsen telkens na een paar seconden.
‘Neen, volstrekt niets.’
‘Jij bent niet mediamiek,’ zei hij. ‘Moderne jeugd. Je moeder zal het zeker merken...’
Maar ook mevrouw Thompsen moest verklaren dat ze niets ervoer. En ik al evenmin, toen ik het mes ook in mijn handen nam en mijn ogen sloot, zoals ik het de honderdjarige eens had zien doen op don Salustiano's rancho.
Nu probeerde Thompsen het zelf, maar moest eveneens bekennen, dat hem niets bizonders inviel.
‘Als dit offermes nu eens het nieuwe was, en jij je hebt vergist,’ zei Marjorie's moeder tegen Thompsen, ‘dan wordt toch de droom begrijpelijk, en is het trouwgeschenk van Albert inderdaad iets als een moord geweest. Doordat hij het echte mes gegeven heeft, dat dáár is.’
‘En jij hebt een fortuin misschien, zo-maar verspeeld,’ bedacht het meisje. ‘Wat ben jij een domoor, vader!’
| |
| |
Thompsen deed zijn best om niet te twijfelen. ‘Het kan haast niet,’ zei hij. ‘Ofschoon... Had die verwenste indio dat ding maar niet zo goddeloos-precies vervalst. Die breuklijntjes... is dit nu heel of niet? Vervloekt!’
Toch borg hij het voorwerp weer zorgvuldig op, waarbij hij als gelovig koopman rustigweg de hoop uitsprak, dat wat hij niet kon zien, ook een museum-directeur of kunstexpert wel niet zou merken. En hij was niet boos, dat ik op mijn beurt nog wat om hem lachen kon, en zo de mogelijke schuld vergat, die mij zijn vrouw had willen aanpraten.
De meeste tijd, totdat de boot kwam, bracht ik met hen door, heel zusterlijk door Marjorie geplaagd: ‘Wat zul jij je nu, na die revolutie, trots en vol met lauweren voelen!’
Waarop ik van harte kon betogen: ‘Op de Rancho de la Trinidad worden alle lauweren tot veevoeder gebruikt; zo nuttig zijn ze hun die daar gebleven zijn, gebleken. Het is meer dan in Europa alle oorlogshelden van de hunne zullen mogen zeggen. Voor mijzelf echter heb ik toch nog een vergeet-me-nietje afgeplukt, waarvan één blaadje ook Marjorie zal heten.’
‘Want je hebt de ziel van een Mormoon,’ was haar conclusie.
‘Het wordt tijd dat jij je leven betert en in staat bent om serieus van iemand te gaan houden. O, je kunt een vrouw tot wanhoop brengen, jij, - als ze tenminste niet verstandig is. Maar blijkbaar zijn de meeste vrouwen veel verstandiger dan onze faam luidt.’
‘God zij dank,’ beaamde ik alles wat ze zei.
Later toen ze toch weer op de revolutie terugkwam en verklaarde, dat ze het heel dapper vond, dat ik met mijn neus er bovenop gebleven was, moest ik haar wel herinneren aan het geval van de man, die toen hij een kind uit het water gered had en door de toeschouwers gecomplimenteerd werd, slechts één zorg had: de ellendeling te ontdekken, die hem de gracht in geduwd had om het wurm er uit te halen.
‘Ik weet zelf niet wat mij bezield heeft,’ zei ik. ‘Don Salustiano was wel dapper, en ook Moctezuma en al de anderen. Maar niet ik... ik werd de oorlog in geduwd.’
Ze stond er echter op, mij toch nog te bewonderen, wat mij niet milder jegens haar kon stemmen. Waarom moest ik haar ter elfder ure nog terugzien en herinnerd worden aan het vele wat mij onbereikbaar was gebleven? Vraag en aanbod klopten nooit voor mij.
Toen eindelijk de boot er was, gingen haar vader en haar moeder en zijzelve mee het schip bezichtigen.
‘Ik had best ook zo naar het Zuiden willen varen,’ lachte Mar- | |
| |
jorie mij toe, ‘al was het desnoods op een huwelijksreis... Nu ga je alleen...’
‘Als altijd, Marjorie. Het is mijn lot,’ zei ik.
En toen ik definitief aan boord zou gaan, vond Thompsen dat hij ook nu bij mij zijn moest. ‘Al was het alleen maar,’ meende hij, om op te letten, dat de een of andere zonderling je alweer niet op het laatste ogenblik een axolotl in je handen stopt, waarmee je dan geen raad weet.’
Maar ik antwoordde: ‘Zijn laatste axolotl heeft hij aan een ander afgestaan, helaas. En het was juist zo'n bijzonder mooie; zo'n verschrikkelijk mooie, dat ik van de jouwe afzie.’
Hij begreep mij niet, zo min als ik mijzelve, dat ik zo met oude liefdes spotten kon.
‘Je neemt me dus niet mee?’ vroeg Marjorie, toen eindelijk de stoomfluit waarschuwde dat allen van het schip af moesten, die er niet op hoorden. Lachend zei ze het, en toch met een ondertoon van ernst, die ook haar moeder niet ontging.
‘Hij heeft een mexicaans gemoed,’ zei mevrouw Thompsen troostend. ‘Net zo hard als don Salustiano's steen. Maar misschien zien we hem terug, niet, beste moordenaar?’
Een paar minuten later lag het schip al los, - los van de mexicaanse aarde, van het wonderlijke, wonderbare continent.
‘Je kunt nog altijd met de radio een boodschap sturen als je spijt hebt!’ riep mij Marjorie beneden van de kade toe. En Thompsen: ‘Je komt wel terug. Dit land laat niemand los, die het eens gekend heeft.’
Al op grotere afstand riep ik op mijn beurt, dat ik als eeuwige zwerver vast hun weg nog eens zou kruisen. En nogmaals: ‘Adieu!’
Marjorie, de handen aan haar mond, bleef nog van alles roepen, toen ik al op het midden van het water was. Ik kon het niet duidelijk meer onderscheiden, maar dacht toch zoiets als ‘veel te oud’ - ‘wanhopig’ en ‘verkeerde wereld’ te verstaan. Hoewel ik mij ook best vergissen kon.
Het land werd niets meer dan een dikke streep, krijtachtig, grijswit tussen blauwe lucht en oliekleurig water, vast en strak getrokken. Een dun lijntje later, toen de eerste deining aan het schip sloeg. Daarna was ook dat verdwenen, bleef alleen maar aan de kim een bleke lichtglans, een vermoeden, waaruit traag een wolk omhoogkroop, - als de verre groet die een vulkaan ten hemel zendt voor hen die zijn geweld ontvloden zijn, maar nog een tijdlang blijven omzien.
einde
|
|