| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Nu Hahn niet kan troosten, maakt hij zich ten minste als deurbewaker verdienstelijk. De beide Bernsteins, in de heftige onstelpbaarheid van hun smart, zijn hoe dan ook toch zijn patiënten die hij behoeden moet voor de lastige rouwbeklagers en de nieuwsgierige kennissen, die met al hun gepraat en hun vertoon van medelijden, de arme getroffen ouders alleen nog maar erger van streek maken. En hij kwijt zich gaarne van zijn delicate taak, waarvoor hij als familie-psychiater de aangewezen man is. Hij laat niet na het iedereen duidelijk te zeggen, in welke kwaliteit hij de rouwenden representeert. Neen, hij is geen familie. Maar zijn vriendelijk en toch zorgelijk en ernstig gezicht, met de sluwe, ietwat saamgeknepen oogjes, maakt op iedereen indruk die zich vergenoegen moet met het achterlaten van zijn kaartje, of het zetten van zijn handtekening in het register dat in de vestibule ligt opengeslagen.
Zelfs Mendel die ook is verschenen, raakt onder de indruk van Hahn's verdrietige, maar mannelijk-vastberaden houding. Ondanks zichzelf respecteert hij dit als een overwinning van het zuivere intellect.
Intussen, de Bernsteins zitten er maar mee. Het blijft hetzelfde, zelfmoord of een ongeluk; als je enige kind eenmaal gestorven is. En het ergste is dat men alleen haar handtasje, maar het lijk nog steeds niet gevonden heeft; dat komt nu wel niet meer terecht.
‘Wat een misère, wat een misère,’ zegt Mendel hoofdschuddend. En hij pinkt een traan weg in zijn bezwete ooghoek, want ten slotte is hij Bernstein toch toegedaan. Die is ook niet naar Spanje gekomen om zijn enige dochter hier te verliezen.
‘Het gemene is, dat die Spanjaarden voor niets terugschrikken,’ vertelt Hahn hem. ‘Terwijl ze zelf toegeven dat de ramen open waren, houden ze toch vol dat het zelfmoord geweest moet zijn. Om alle moeilijkheden van zich af te schuiven. Een meisje als Sabine, ik vráág je, wat kan die voor reden gehad hebben tot zelfmoord?’
| |
| |
‘Je kunt het nooit van iemand weten,’ antwoordt Mendel met een zucht. ‘Herinner je je destijds de dood van Schlauch? Dat wil me maar niet uit de zin... Is dat geen zelfmoord geweest? Niemand kan het navertellen. Maar het zou me niet verwonderen. En dit evenmin, en van niemand.’
Hahn haalt de schouders op. ‘Waarom? Principieel wil de mens leven, de dood is hem een schrikbeeld. Alleen in een toestand van ernstige geestelijke ziekte...’
Een verachtelijk gebaar van Mendel doet hem zijn oratie afbreken. En Mendel zegt: ‘Dat zijn allemaal de beweringen van de wetenschap. Maar wat kent de wetenschap van wat er in het diepste van een mens omgaat? Ik zeg je, iedere emigrant, iedere banneling staat dichter bij de zelfmoord dan hij misschien zelf vermoedt. Als hij over zichzelf gaat nadenken, en over de anderen, dan is hij verloren. Want ze hebben hem de grond onder de voeten weggetrokken, en zonder het te weten is hij koorddanser over een afgrond geworden. Zodra hij het bemerkt, valt hij. Al was het van een kabelbaan.’
De dokter gaat er maar niet op in. Hij vindt dit niet het geschikte ogenblik om met Mendel zulk een gesprek te voeren. Toegeeflijk verklaart hij slechts: ‘Ja, wat ons, martelaren van de vrijheid en de beschaving nog te wachten staat, dat mag de hemel weten.’
Maar Mendel is bij dit doodsgeval te filosofisch gestemd om zich zomaar te laten afschepen. Hij kan als oudere met al zijn ervaring vandaag geen ja-en-amen zeggen op wat de ander met zijn gewone zelfbewustheid debiteert.
‘Dat is juist de fout,’ zegt hij, ‘dat we ons als martelaren en verongelijkten voelen, en ons daardoor buiten de gemeenschap van de gewone stervelingen stellen. De eerste de beste avonturier passeren ergere dingen in zijn leven, en hij komt er aanstonds weer bovenop. Terwijl wij...’
‘Niets belet je een voorbeeld te geven,’ interrumpeert Hahn gemelijk.
‘Niets, wanneer ik maar jonger was,’ geeft Mendel toe. Hij weet het, het is zijn ouderdom; hij is vroeger tienmaal opnieuw begonnen, in Polen, in Hongarije, in Frankfurt, in Hamburg... Een zakenman van de oude stempel zoals hij en Bernstein, wéét | |
| |
van herbeginnen en van emigratie. Daarom houden ze het ook nu nog uit en verbloeden ze niet. Het is de jongere generatie, de verwende, die het niet meer haalt. Zij die met de conjunctuur zijn opgegroeid en niets weten van de donkere tijd daarvóór, en van die andere emigratie die de oorlog was. Met daarna Versailles en al die ellende. Hahn kon het beter weten. Maar dat is een intellectueel, een schaaldier...
En ietwat medelijdend vervolgt Mendel: ‘Was Napoleon eeuwig? En de duitse keizer? En Hitler is nog lang geen keizer Wilhelm en nog minder een Napoleon. Ik beleef het misschien niet meer, maar jij en die nog jonger zijn... waarom dat ongeduld? Het is aan ongeduld dat dit geslacht te gronde gaat.’
En omdat Hahn er nu schoon genoeg van heeft, zegt hij: ‘Tja... jij weet het.’ En hij draait hem de rug toe.
Mendel voelt dat hij gaan kan. Zijn woorden zijn verspild; het noodlot van de volkeren, van de generaties, van de afzonderlijke mensen, het is niet te stuiten. Hijzelf... als hij nog wat geld verdienen kan, dan gaat hij weg uit deze stad die hij niet lijden mag, omdat de Catalanen zo joderig zaken doen en toch verrotte gojim zijn, net als de Grieken. Aan de Middellandse Zee valt niets goeds te beleven, zelfs niet in Palestina. Hij voelt veel meer voor Praag...
Maar Barcelona laat zich niet verschrikken door de duizenden vreemdelingen die ongenood in haar woonkazernes en buitenhuizen getrokken zijn. Het zijn slechts een paar parasieten meer op haar machtig lichaam, ze worden ternauwernood opgemerkt. Hoogstens enkele seconden, wanneer er een als een gek verschijnt tussen de inboorlingen. Zoals Kiesewetter die nu, op de late zaterdagavond na winkelsluiting nog met zijn vrouw een luchtje komt scheppen op de pier, waarheen het bootje hen voor enkele centiemen gebracht heeft.
Op het eind van de lange muur, bij de lichttoren, hebben de ondernemende Barcelonezen alweer een restaurant gebouwd, dat stellig in de zomer het luchtigste is van geheel de provincie, daar het midden in zee ligt. Het bestaat uit een ruim terras en een kleine afschutting binnen, waar men een biljart heeft opgesteld, en enkele Catalanen rustig in hemdsmouwen spelen.
| |
| |
Hierbinnen is Kiesewetter verzeild geraakt, en een ogenblik zien ze hoe dwaas het tweetal is aangekleed, en kijken ze elkander knipogend aan, met een onderdrukte lach. Want Kiesewetter heeft, juist zoals hij in Duitsland placht te doen op zaterdagmiddag wanneer hij er met de jeugd op uit trok, zijn donkere halfkorte broek in zijn kousen gestoken, en de kraag van zijn schillerhemd over zijn jaskraag geslagen. Wat kan het hem schelen dat het hier geen mode is? Dan moeten deze achterlingen het maar leren, want het is een practische dracht. En zijn struise vrouw met haar kortgeknipt peper-en-zoutkleurig haar, draagt ook het traditionele costuum van de wandervögel: de wijde rok en het strakke keurslijf, en daaronder bruine sandalen, net als haar man. Ze lacht om de Spanjaarden en trekt er zich niets van aan dat die op hun beurt haar hoogst belachelijk vinden.
Maar het brutale kijken van de biljartspelers schept aanstonds een ietwat onaangename atmosfeer, die Kiesewetter na enig weifelen doet omkeren. Hij kan net zo goed buiten zitten, al is het wat winderig. Ze zijn nu eenmaal hier in het Zuiden, waar het buitenleven toch niet dàt is. En het drietal aan het biljart lacht slechts, als de vreemdelingen weer verdwenen zijn. Een zegt er: ‘Alemanes.’ Meer niet. De anderen denken: Alemanes, franceses, ingleses, één pot nat. Maar na een poos, tussen een paar caramboles door, vraagt een ander: ‘Hoeveel duizenden zouden er nu al in de stad zijn?’
‘Ik weet het niet. Weet jij het?’
‘Wat komt het er op aan,’ antwoordt de derde. ‘Hoofdzaak is, dat de regering ze hier niet laat werken, om ons het beetje dat we hebben, ook nog uit de mond te nemen. Want ze werken als duivels, ze schrikken voor niets terug.’
En de eerste beaamt: ‘Inderdaad, met de Duitsers valt niet te concurreren.’
Maar de ander zegt: ‘Poeah! Wat helpt ze al hun techniek? Daarmee hebben ze zich Hitler gefabriceerd. Bah!’
De beide vrienden knikken van ja, en het probleem is alweer van de baan. Doch het duurt niet lang dat ze rustig verder kunnen spelen. Daarbuiten is een rumoer dat ze op doet zien. En dan laten ze alle drie de keu's in de steek en lopen snel het ter- | |
| |
ras op, waar reeds verschillende mensen bezig zijn de betonblokken af te klauteren naar de zee, omdat daar beneden bij de vissers iets gaande is.
Reeds de hele namiddag hebben L'embut en Baruch en nog enkele anderen bij het water gestaan, zonder veel op te halen. Maar ze willen de tijd van zonsondergang niet verzuimen, want dat is een van de gunstigste ogenblikken. En in de vallende schemer heeft L'embut plotseling beet gekregen. Het moet een geweldige vis zijn, want wanneer hij trekken wil, voelt hij dat zijn hengel eraan gaat, zo'n ruk is er.
‘Pas op!’ roept Baruch die het bemerkt. Meteen haalt hij zijn eigen hengel in, en loopt naar L'embut, die niet al te krachtig is en ietwat beverig van het vele drinken. ‘Laat niet los!’ waarschuwt hij nog, en door zich zo ver mogelijk uit te rekken, zodat hij bijna uitglijdt, kan hij de lijn vastpakken. Die is op zichzelf sterk genoeg voor een heel grote vis. Het is net als toen hij zelf zijn grote vangst aan de haak kreeg; dat is nadien nooit meer voorgekomen. Maar het verheugt hem precies evenzeer als toen, dat nu L'embut aan de beurt is.
Doch de oude Baruch heeft ditmaal toch buitengewoon veel inspanning nodig om de lijn in te halen en de vis op de kant te krijgen, die nu al aan de oppervlakte komt, zonder spartelen... vreemd en harig...
‘God-nog-toe!’ schreeuwt Baruch. ‘God!’
En L'embut die mee helpt trekken, wil weer loslaten, omdat iets hem tegengrijnst als een spookverschijning, een ondier uit de andere wereld.
De overige vissers die uit de verte toekijken, merken ook dat er iets niet pluis is, laten hun eigen tuig in de steek en komen hard toegelopen om Baruch te helpen, die zich schrap gesteld heeft, en niet meer loslaat, maar toch het gezicht houdt afgewend.
Nu zijn er opeens verschillende handen, een gaat zelfs een paar stappen in het water, en daar halen ze langzaam de vreemde blauwige vangst op: een mensencadaver. Dat ligt daar voor hen in het laatste avondlicht op de harde steenbrokken te druipen. Het is een vrouwenlijk, gezwollen en onooglijk gelijk zovele van die monsterlijke middellandsezee-vissen, die toch nog iets menselijks hebben in hun kop.
| |
| |
Onbeweeglijk en kwallig ligt het daar, en thans móet Baruch wel kijken, thans kan hij er geen oog meer van afwenden, zomin als de anderen die zijn gaan fluisteren en hun mutsen hebben afgezet uit respect voor de dood. Ze zien nog de tekening van borsten onder de strakplakkende dunne kleding; ze zien de welving van de gezwollen buik, het fletsblauw van visachtige, glazige ogen, en het bleekbruin van haren die nu over de stenen gespreid liggen, als wier uit de diepste bodem der zee, waar nooit zon geweest is.
Het lijk kan daar niet blijven. Maar wie zal het aanpakken? Niemand durft het. Eerst als Baruch zegt: ‘Kom!’ en zich bukt om te tillen, daar hij zich plotseling de sectiekamer, zijn instituut, en al de voorbije jaren herinnert, stemt ook de andere man die in het water geweest is toe, en daarop helpen enkele anderen nog mee, zodat de last niet al te zwaar is.
In het biljartzaaltje van het restaurant wordt het lijk neergelegd, tot de politie zal komen om het weg te halen. De vissers weten dat ze tot zo lang moeten blijven om te getuigen, en nu staan ze met sombere gezichten daarbuiten te praten. De drie biljartspelers hebben zich bij hen gevoegd; Kiesewetter en zijn vrouw zijn lang reeds vertrokken.
L'embut vloekt. Het is geen lolletje lijken op te halen in plaats van vissen. Hij is een ongeluksvogel. Daar gáát zijn vangst.
‘Wou je soms met haar omruilen?’ vraagt een der vissers.
Dat troost L'embut. ‘Ze is nog jong,’ zegt hij.
En een biljartspeler meent: ‘Vast niet ouder dan twintig.’
‘Pobreta... de arme... Zo aan je eindje te komen...’
‘Madre mia...’ Een paar slaan een kruis, de overigen putten zich uit in ‘me cago's’.
‘Ze heeft behoorlijke kleren aan,’ zegt een ander. ‘Of het een Catalaanse is?’
‘Zulke gezichten, die zie je in Vizcaya...’
‘Als ze zich verdronken heeft, is het vast een Castiliaanse,’ beweert L'embut. ‘Die zijn zo.’
‘Of een buitenlandse... een francesa,’ meent een der biljartspelers.
En aanstonds zegt L'embut tegen Baruch: ‘Een landgenote van jou, grootvader!’
| |
| |
Baruch haalt de schouders op en mompelt: ‘Wie weet!’
Het kan best een Duitse zijn, of een Amerikaanse, of een jodin... Dat is door niemand uit te maken. Daar is hij nu bioloog met ervaring voor, om het niet te kunnen vaststellen aan een vrouwenlijk. Zelfs niet bij benadering. En daar vecht nu de hele wereld om... een ras, een nationaliteit, een vervloekte fictie... Zodra een mens niet meer spreekt, is het ene individu gelijk het andere, het ene lichaam precies als het andere. En de geest? Er is immers nergens meer geest in deze tijd; de laatste rest schuilt in het lichaam zelf. Er zijn geen verschillen in mensenwaarde, niet meer dan ze zich in hun verdwazing inbeelden. En in hun leed, hun ellende en nood, hun hartstochten en hun armzalige dood zijn ze allen één... Al het andere is leugen, en dáárvoor wordt de wreedste oorlog gevoerd, dáárvoor drijven ze elkaar meedogenloos op de vlucht, dáárvoor zijn de concentratiekampen, de bestiale martelingen, dáárvoor de onmenselijke verbanning hier. Als was niet de hang naar elkander ons laatste en diepste gevoel... het enige wat je werkelijk zéker weet als bioloog. Waarom zijn ze dan wolven geworden, wolven... geen mensen meer? Baruch moet er van zuchten.
Een eindeloze weemoed bedrukt hem, en hij staat nog dieper gebogen dan anders, met zijn hengel in de hand, terwijl de Catalanen verder delibereren over de opgehaalde vrouw.
In de haven zijn de eerste lichten aan gegaan. Laag scheren de huiswaarts kerende meeuwen voorbij. Aan de binnenkant van de pier, op de mosselschuiten, nemen gelukkiger vissers al hun avondmaal. Daarachter, aan alle hoeken tegelijk, begint de illuminatie van honderden straten te pinkelen. Het is een grote, sterke stad, Barcelona. Een ontzaglijk beest dat zich neergevlijd heeft aan zee, een onwetend, vraatzuchtig dier.
En als onze tijd, met al zijn nodeloos leed en zijn onrecht en uitbuiting en al zijn ingeroeste domheid, een mens niet zo hard en prozaïsch maakte, misschien zou er ook wel iets liefelijkers van te vertellen zijn.
Maar daar is helaas nog geen aanleiding toe.
|
|