| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
In de late zomer, wanneer het wekenlang niet geregend heeft, hangt een vale, rokerige benauwenis over de stad. Overdag, op de uren der ergste smoorhitte, lijkt ze haast uitgestorven, en eerst naarmate de avond daalt, en enkele dunne rafels koelte komen neergestreken, wordt de binnenstad weer drukker bevolkt. Wat zich overdag nog vertonen móet op straat, beweegt zich krampachtig en star; het echte vertier komt pas des nachts, als alle inwoners hun huizen verlaten, en op stoepen en pleinen en wandelplaatsen verfrissing zoeken. Mat en weinig spraakzaam nemen allen de lafenis van donkerte en nachtwind tot zich, en blijven tot ver na middernacht onder de ritselende bomen en de zilverwit bezaaide sterrenhemel treuzelen.
De rijkeren gaan des nachts naar buitenplaatsen, aan de stadsrand, waar het geurt naar rijpend ooft en verre afval; of aan zee, waar ze op een restaurantterras de volle koelte vangen, en de visserslichten in de verte drijven zien als grote sterren. Anderen weer zoeken de lusttuinen vol dansmuziek, die hier en daar verborgen liggen tegen de naburige heuvels. Tussen de hoge bomen hangen lampions als grote dwaze vruchten in de nacht te rijpen, en een fijn geroes dat uit de stad komt, lost zich op in de ijlere lucht. De nacht is vol van zinnelijkheid en warme vegetatie; alle organismen geven het teveel aan zon weer af, dat ze overdag ontvangen hebben. Heel het leven heeft zich omgestulpt, de nacht werkt als een diepe, donkere dag. En al wat er gebeurt, krijgt iets heel lang geledens.
In de tuin waar Sabine met Felipe en González gezeten heeft, zijn tal van wandelpaden. Om niet te verstijven zijn ze met hun drieën wat gaan lopen, en nu staan ze hier nabij de borstwering, die op de naakte rots gebouwd is. Daarachter ligt de diepte onder warreling van duister struikgewas. Maar verderop - dat is fantastisch! - schijnt de hele heldere sterrenhemel nogmaals weerspiegeld, alleen intenser, rossiger, vergroot. En de speelse constellaties van daarboven zijn beneden, ginds, verstrakt tot lange rijen, regelmatige plejaden, dierenriemen, een | |
| |
geordende melkweg, die opeens weer wordt omgrensd door heel veel willekeurig uitgezaaide lichtjes. Een enorm stuk hemel is omlaaggezegen en ligt daar nu aan de zeekust uitgespreid en overmoedig te verglimmen.
Barcelona in de nacht! De lichtjes zijn veel talrijker dan die aan het gewelf, en rossiger; ze pinkelen niet maar schijnen bevendwarm. De atmosfeer van ademende mensen omgeeft ze; mensen die onzichtbaar klein, gelijk microben daar beneden wonen, en van wie dat vage, diepe zoemen komt, dat nu en dan wordt meegedragen door een windvlaag. Maar van achter uit de tuin komt licht geknerp van de cicaden, en zo nu en dan de vaste, nimmer wisselende fluittoon van een boomkikvors. En dansmuziek van verre.
Sabine is stil en overweldigd door de aanblik van de stad. Het is niet de eerste maal dat ze dit ziet, maar elke keer opnieuw is het indrukwekkend, dit nachtelijke leven van een millioen mannen, vrouwen, grijsaards, kinderen, onder het lichte sterrendek te voelen deinen, dierlijk en geheimzinnig. Wie slapen in de nacht, wie waken? Welke mensen liggen woelend in een eenzaam bed, en welke in elkanders armen? Welke drama's worden afgespeeld, herspeeld, begonnen? Welke dromen worden er nu al gedroomd? Ze wil dat ze één seconde weten mag, wat zich daar beneden afspeelt, in die huizen, in die tuinen, welke dingen mensen fluisteren in elkanders oor, en waarom plotseling een stem zo toornig uitschiet. Ze kan het wel vermoeden, maar ze kènt het niet, ze heeft het nog niet ondergaan; het leven dat zich afspeelt om haar heen, gaat haar niet aan, het laat haar onberoerd, en het ergste is, ze weet zelf niet waarom. In deze nacht voelt ze zich zo vereenzaamd, dat ze bijna zou kunnen gaan huilen. Als het niet zo kinderachtig en zo idioot was. ‘Jij, wat heb je dan toch vanavond?’ vraagt Felipe. ‘Je hebt haast niet gesproken. Is er iets?’
‘Ik heb je al gezegd, niets, niets!’ antwoordt Sabine kregel. En ze voelt zich nog ellendiger omdat ze zelf hoort hoe schril haar stem dissoneert met deze nacht. Nog erger dan die van Felipe. Hoe gaarne zou ze heel alleen geweest zijn hier, en uiterlijk ook aan zichzelf overgelaten, gelijk ze het innerlijk maar al te erg is. Maar dat gaat natuurlijk niet in dit belabberd land; een vrouw | |
| |
kan hier niet komen in haar eentje, zonder adjudant. En nog veel fatsoenlijker is het, zoals zij nu, dubbel bepaladijnd. Het komt er niet op aan met wie.
‘Waarom zou Sabine ook iets hebben,’ zegt González met zijn langzame, lispelende stem. ‘Werkelijk, ik kan mij geen vrouw hier in Spanje voorstellen die gelukkiger is dan jij. Want jíj hebt alles wat de anderen bezitten, en daarboven nog je vrijheid, geen belasting door conventie en geen hinder van het menselijk opzicht. Niemand heeft zo'n heerlijke gelegenheid als jij, om je te amuseren.’
Verachtelijk haalt Sabine haar schouders op.
‘Amuseren? Waarmee? Schei toch uit...’
De beide jongemannen zijn ten einde raad; ze is niet op dreef te krijgen, ditmaal. En de waarheid is, dat Felipe ook geen zin heeft zich daartoe in te spannen. 't Is te warm geweest vandaag, en hij is mat en lusteloos. Dan een week geleden! Toen was het wel niet minder warm, maar toen... Inwendig moet hij glimlachen terwijl hij daaraan terugdenkt. Maar zo gaat het: wat je eenmaal kent en hebt genoten, wordt al spoedig waardeloos. Hij vindt zichzelf te jong om reeds plezier te hebben in herhaling, in een vaste band. En gemelijk keert hij het enorme sterrenbeeld van Barcelona de rug toe, en leunt, ook nu nog met bevalligheid tegen de borstwering. Laat González zich maar inspannen; voor hem is het nog een nieuwtje vol beloften, en ze zijn vrienden, eerlijk delen ze alles, ondervinding, veroveringen, later misschien zelfs hun vrouwen, wie weet, want ook hierin zijn zij modern geworden.
Maar omdat het zwijgen dat nu alweer minutenlang voortduurt, hem toch al te pijnlijk wordt, zegt Felipe: ‘Sabine, je gaat lelijk worden voor je tijd, wanneer je nog langer zo sip kijkt. Je trekt rimpels, dat zie ik zelfs hier in het donker.’
Het meisje slaakt een diepe zucht. Als deze knullen maar begrijpen wilden, hoe erg ze haar verveelden. Als ze minstens wilden zwijgen en onopvallend zijn, dan zou ze het nog kunnen verdragen. Maar zelfs Felipe, die ze het hoogst heeft aangeslagen van allen, is bête. Ze heeft het voelen aankomen. Toen ze eenmaal ertoe overging met hem intiemer te verkeren, heeft ze het aanstonds gemerkt. Een man kan tevoren zijn hoe hij wil,
| |
| |
hartstochtelijk, teder, brutaal, roekeloos, het is omdat hij de tactiek volgt die hij in zijn kop heeft. Maar het ‘daarna’ bedriegt nooit; dan leer je hun ware aard in de eerste seconde de beste al doorzien. Je moet het gedáán hebben met een man om hem te kennen, dat is haar vaste overtuiging. En nu kent ze Felipe, en ze had het ook wel vooruit kunnen berekenen hoe het zijn zou. Maar je gaat toch niet ernstig door op trouwplannen wanneer je niet weet hoe een man in dit opzicht werkelijk is, en in alle andere opzichten die er ten nauwste mee samenhangen. Goed, ze zal er zich mee moeten verzoenen, het met een ietwat bête man te vinden. Leandro is zeker niet veel beter, laat staan een van de anderen. En ten slotte was Felipe ook niet gruwelijk geweest, het ‘vantevoren’ was zelfs heel aardig, ondanks het beetje kitsch, het klein beetje italiaanse-opera dat ook hij niet achterwege kon laten. Toch is het hoofdzakelijk de wetenschap, dat ze zich nu eenmaal in haar hoofd gezet heeft om met Felipe te trouwen, die haar nu in zijn tegenwoordigheid zo geïrriteerddroefgeestig en vereenzaamd maakt. Dat hij nu ook González meegenomen heeft... Alsof hij bang is met haar alleen te zijn. ‘Als we eens naar zee gingen, naar het Badhotel,’ stelt Gonzáles voor. ‘Het is hier zo stil.’
‘Ik weet niet... Wat denk je ervan, Sabine?’ vraagt Felipe aarzelend. ‘Ikzelf ga in ieder geval gauw weg. Ik moet morgenvroeg voor mijn vader naar Tarragona.’
‘De muziek is hier niets. Beneden kunnen we nog heerlijk dansen,’ zegt González om te animeren, want hij merkt wel dat Sabine ook hier geen lust in heeft. Zijn bedoeling is alleen om Felipe weg te krijgen, en dat gebeurt automatisch wanneer ze nu meteen gaan.
Eindelijk keert het meisje zich ook om, en zweeft haar verbeelding weg van de sterrenstad daar beneden. Ze heeft de vuisten gebald, en zegt met opzettelijke vinnigheid: ‘Carajo! Dat ik geen man ben!’
‘Wat deed je dan?’ vraagt González.
‘Ergens heen gaan, heel alleen. Ergens... carajo!’ Ze zegt het laatste woord ruw als de schipper van wie ze het gehoord heeft, en ze stampvoet erbij.
‘Waar ergens?’ vraagt González dwaas-beminnelijk.
| |
| |
Maar Felipe praat er overheen en zegt: ‘Ik geloof dat je niet erg gesteld bent op mijn gezelschap, vanavond. Veroorloof je dat ik je de hand kus en afscheid neem?’
Achter zijn hoffelijkheid voelt Sabine heel goed zijn lust om te krenken. Het kan haar ook niet schelen, ze is goddank geen Spaanse en ze kan best in het holst van de nacht alleen naar huis. Ze moeten zich niets inbeelden, deze knapen, omdat ze hen meestal maar laat begaan. Ze is niet zo'n hulpeloos schaap als al de Maruja's en Nuria's van dit land. En ze vraagt enkel: ‘Jullie gaan zeker samen, González en jij... Ik kom best thuis hoor. Plezierige rit.’
Met González misrekent ze zich echter. Hij denkt er niet over weg te gaan en haar alleen te laten. Hij is en blijft ‘caballero’ vóór alles, en hij zegt dat het hem een grote eer zal zijn, ook, voor het eerst van zijn leven, Sabine alleen te mogen begeleiden naar huis.
‘Goed,’ zegt ze kort, om niet grof te worden. En nu is er geen enkele reden meer voor Felipe om te blijven. Hij vertrekt na nog enig aarzelen, overdadig vriendelijk afscheid nemend, omdat zijn geweten toch niet geheel zuiver is tegenover Sabine. Maar hij kan er immers niets aan doen, dat hij haar nu lichtelijk veracht?
Als hij weg is, zegt González: ‘Het is ook eigenlijk geen avond om te dansen. Kijk, de maan komt op over zee. Wat zeg je van een kleine wandeling, hier, over de heuvelkam? Er is een prachtige weg.’ En haar daarbij trouwhartig aankijkend, belooft hij:
‘Ik zal heel stil zijn.’
Sabine moet er ondanks haar geprikkeldheid om glimlachen, en ze stemt toe. Hij toont ten minste enige intuïtie, en meer meegevoel dan Felipe. Die was zo ostentatief beledigend bij alle vaagheid... dat wil ze maar liefst vergeten vannacht, om niet heel haar stemming te bederven.
Ze gaat naast González over het brede heuvelpad, dat als een gelig-witte serpentine voor hen uit gekronkeld ligt, en hij houdt woord, zegt weinig en vraagt niets. Hij heeft alleen haar arm genomen, losjes en luchtig, maar met een licht strelen van zijn vingertoppen over haar huid, dat toch haast een soort van toeeigening beduidt.
| |
| |
Ze zijn spoedig op de kam, waar het opeens veel koeler is, zodat Sabine even huivert in haar dunne jurk. Maar de nacht is nog dieper en geheimzinniger hier, want van de andere kant, waar de naaldbossen zijn, stijgen de geuren van hars en humus omhoog, en uit de diepte dringen vervaagde diergeluiden. Het uitspansel is fluwelig-blauw geworden; pluizig liggen een paar grijze wolken daar overheen. Sabine is blij dat ze hierheen gekomen is; deze afzondering past beter bij haar gevoel van verlatenheid; geen gerucht uit de onherbergzame wereld beneden kan haar hier nog genaken. Zelfs de stappen van de man, die naast haar gaat, verstillen in een mild geritsel. Enkel zijn ademhalen is dicht bij haar.
En González bijt zich op de lippen om niet te praten. Heeft ze haar eigen wegen als vreemdelinge, goed, hij zal tonen dat hij geduld heeft. Wat Felipe klaargespeeld heeft, zal ook hem gelukken; hij is er zeker van.
De sterrenstad ligt nu achter hen, en Sabine kijkt liever naar het onbestemde donker van de bossen en het dal aan de andere zijde van de keten. Dáár zijn slechts de ver-verspreide lichtjes van wat dorpen. Groot is alles, eindeloos wijd, van hier gezien. Hoe vindt een mens zijn plaats daarin?
Ergens bij een draai is er een bank van ruwe stenen. En nu eerst zegt González: ‘We zijn reeds bij de mirador. Van hier af wordt de weg heel slecht.’ Waarop Sabine met een zucht gaat zitten, nadat ze haar arm heeft losgemaakt uit die van González. Hij zet zich naast haar neer, en gaapt even van vermoeienis. Maar dan wint zijn opgewondenheid het toch, en terwijl hij zijn hand op haar knie legt, zegt hij: ‘Weet je dat dit een heel eigenaardige plaats is voor de Barcelonezen?’
Het meisje geeft geen antwoord. Doch haar zwijgen ontmoedigt González niet, en rustig vervolgt hij: ‘Overdag en ook bij heldere maannachten zie je van hier Montserrat en de Pyreneeën waar Nuria ligt, en aan de andere kant de Virgen van Coll, van de heuvel. Hier leggen de paartjes hun liefdesverklaringen af, in het aanschijn van de drie heiligdommen van Catalonië. Dat geldt als onverbreekbaar.’
Hij lacht met korte hikjes en Sabine zegt: ‘Heerlijke middeleeuwen.’
| |
| |
Maar zich iets meer naar haar toe buigend, vervolgt González: ‘Wanneer je hier met een meisje naar toe komt, dan is het om haar te zeggen dat je van haar houdt.’
Bruusk antwoordt Sabine: ‘Waarom kan een Spanjaard niet met een vrouw alleen zijn, zonder haar het hof te maken en haar dure eden te zweren op een liefde die hij toch niet opbrengt?’
‘Dit soort liefde... Jij en ik geloven er immers niet aan? Maar waarom zouden wij ons niet met elkander amuseren?’
‘Precies,’ zegt Sabine ernstig. ‘Jullie zegt, wanneer je van een vrouw houdt: te quiero. Dat betekent letterlijk immers: ik begeer je. Over iets anders dan begeren wordt niet gesproken.’
‘Ja, in het castiliaans. Maar wij Catalanen, in onze eigen taal, zeggen tegen de geliefde: t'estimo molt. Dat betekent: ik acht en vereer je. Dat is een groot verschil.’
‘Ik wist het niet,’ antwoordt het meisje zachter. ‘Maar nu begrijp ik waarom jullie geen catalaans tegen mij spreken, enkel castiliaans.’
González lacht weer. ‘Dat versta je immers ook niet.’ Dan verandert hij plotseling van toon, en verklaart bijna smekend: ‘Je bent toch ook niet een van die preutse Spaansen. Kom!’ En hij strekt zijn armen naar haar uit om haar te omvatten.
Onmiddellijk is Sabine opgesprongen en roept uit: ‘Wat bezielt je? Idioot.’
Het brengt een plotselinge drift over González, waardoor zijn gezicht vertrekt. Woedend roept hij uit: ‘Denk je dat ik minder ben dan Felipe? Waarom slaap je met hem en niet met mij?’ Sabine heeft het hoofd achterover geworpen en trots zegt ze:
‘Hoe wéét je dat?’
‘Omdat hij het zelf verteld heeft, vrijdag.’
Nu is het alsof ze weer ineenschrompelt. Ze wordt weer heel stil en zegt: ‘Zo... zo... Heeft hij het verteld...’
‘Waarom ook niet,’ verontschuldigt González. ‘We zijn toch intieme vrienden.’
Er is iets vijandigs in hun zwijgen gekomen, wanneer zij de terugweg aanvaarden. Ofschoon bij Sabine de verlatenheid alleen is overgegaan in een gevoel van pijn en belediging. Dat Felipe zoiets vertelt... en dan zijn houding deze avond... Zij mòet | |
| |
het González uitleggen. En dan, afgelopen met deze heren. Varkens zijn het...
Maar ze behoeft niet meer naar woorden te zoeken. González begint zelf na een tijdje: ‘Een vrouw die het doet, wìl toch. Ik weet dat het bij jullie vreemdelingen de gewoonte is... En jullie hebben gelijk, wanneer jullie mannen er niets om geven. Maar Felipe is bang... En ik niet. Dat is het verschil.’
Verbaasd vraagt Sabine: ‘Waarvoor is hij bang?’
‘Dat je hem zult dwingen met hem te trouwen. Dat je hem in een onmogelijke situatie zult brengen.’
Hij bemerkt niet hoe ze even met haar mondhoeken trekt, voordat ze antwoordt: ‘Daar behoef jij in ieder geval niet bang voor te zijn, González.’
‘Ik weet het immers. Je mag mij niet zo erg als je Felipe mocht. Maar ik ben óók een mens. En misschien ga je me toch meer waarderen als je me beter kent. Ik wil een oprechte vriend van je zijn.’
Hij zegt dit koeltjes-weg, bijna onverschillig. En juist daardoor maakt het meer indruk dan al het andere wat hij tevoren beweerd heeft. Met een tikje meer vriendelijkheid antwoordt Sabine: ‘Het is heel welwillend van je. Maar... laten we deze dingen liever laten rusten.’ En zich plotseling Tibor herinnerend, besluit ze: ‘Het is toch maar literatuur.’
González krijgt geen vat meer op haar; ze weert hem af zonder moeite, alleen al door haar desolate vermoeienis, zoals een zieke tegen wie men spreekt, zich enkel kreunend omdraait en verder slaapt. De man weet niets beters te doen dan een beetje tussen zijn tanden te sissen, met het wijsje mee dat uit de tuin met lampions komt, die ze alweer genaderd zijn. Dan kunnen ze instappen in zijn auto, en brengt hij haar naar huis, hoffelijk en toch onverholen spijtig in zijn laatste woorden. Maar hij blijft hopen op de dagen die nog volgen; die vreemdelingen gaan rare kronkelwegen, en ten slotte capituleren ze tòch.
Daarmee troost hij zich.
Sabine echter is geslagen en moe. Leeg en groot en onherbergzaam is haar de wereld, zelfs nu ze door het gesloten huis gaat, waar allen reeds slapen. Morgen zal ze weer de vinnigheden van haar moeder en de goedig-ironische opmerkingen van haar va- | |
| |
der te horen krijgen. Het enige wat precies als in Duitsland gebleven is, en zelfs iets zuurder geworden, omdat ze allen hier ook ouder en geïrriteerder zijn. Toch blijken op den duur haar beide ouders de enigen die ze werkelijk aan haar kant heeft. En Tibor.
Tibor? Ze wilde dat ze hem vergeten kon, volkomen wegcijferen uit haar leven. Precies zoals enkele andere episodes: met Felipe, met González. Ze heeft zich geëncanailleerd, en als ze kon, als ze niet het hele huis daarmee wakker zou maken, zou ze nú nog een bad nemen om het alles van zich af te wassen. Ze haat zichzelf... en toch, ze móet en ze wìl een spaans paspoort hebben. Ze móet een Spaanse worden, ad interim. Dat is de oplossing: ad interim! En ze moet trachten alles rustig te verdragen, tot ze dit bereikt heeft. Als ze inslaapt ligt er een traan in een van haar ooghoeken, te weinig om weg te rollen. Misschien is het ook alleen maar dat ze transpireert in de zwoele nacht. Daags daarop heeft ze een besluit genomen. Ze wil geen tijd meer verliezen. Dat met de pas is een aangelegenheid die ze zakelijk kan regelen, en ze weet ook met wie. Leandro is onverschillig genoeg, en niet voor niets zo'n roekeloze autorenner. Op sexueel gebied schijnt hij geen behoeften te hebben; ze heeft nooit veel aan hem gemerkt. Hij is vrij en onafhankelijk, ze kan toch met hem praten, hem uitleggen dat het maar om een formaliteit begonnen is, en dat ze het beschouwt als een héél grote vriendendienst, waarvoor ze hem alle garanties kan geven. Een paar weken later kunnen ze de scheiding aanvragen. Het is alles heel eenvoudig als je met verstandige mensen te doen hebt, een dwaasheid als liefde uitschakelt, en het geval zakelijk neemt. Ze kan het hem uitleggen, en haar vader kan voor de nodige garanties zorgen.
Wanneer ze bij hem is, en hem eindelijk meegetroond heeft naar een rustige plek, wordt Leandro geïmponeerd door haar ernstig gezicht. Hij heeft haar tot nu toe alleen beschouwd als een hoogst amusant wezen dat een zeker decor verleent als men haar bij zich heeft, net als met alle andere goed-uitziende en goed-geklede vrouwen het geval is. Met het enige persoonlijke voordeel, dat ze over veel meer vrijheid en onbevangenheid beschikt dan alle anderen. Wat geeft hij om hun zwaarwichtige | |
| |
redenaties? Hij wil zich enkel amuseren, en de verveling verdrijven, die hem sinds zijn kinderjaren als een gevaarlijke ziekte bedreigt.
Nu ze blijkbaar ernstig praten wil, schikt hij zich maar met engelengeduld, strijkt zijn broek glad en luistert voorovergebogen naar wat het charmante meisje te vertellen heeft. Het enerveert Sabine, dat Leandro daarbij voortdurend het ringetje met zijn sleutels laat dansen in zijn hand. Maar ze verdraagt het, omdat ze weet dat hij niet al te bevattelijk is voor dingen die zozeer van zijn gewone leven afwijken als dit wat ze hem hier tracht uit te leggen. En elke keer vraagt ze voorzichtig: ‘Snap je wel?’ en antwoordt hij goedaardig: ‘Ja, ja, ga verder.’
Ten slotte heeft ze het geval uitvoerig verteld, en nu kijkt ze hem vragend aan, maar met vertrouwen. Want zijn rustig en aandachtig luisteren heeft haar echt gerustgesteld. Hij is anders zo beweeglijk en ongedurig; dit schijnt hem echter zeer te boeien. Sabine moedigt hem nog aan: ‘Zeg op wat je ervan denkt. We spreken immers als vrienden?’
‘Het is een goed plan. Een uitstekend plan!’ roept Leandro uit. Alsof hij zichzelf daarmee verrassen wil. ‘En je weet dat ik je graag van dienst wil zijn. Bovendien, wie zou het niet chic en interessant vinden met je te trouwen, Sabine?’
Lachend kijkt ze hem aan. ‘Je bent een echte sportsman, Leandro. Recht door zee.’
‘Ja,’ zegt hij, ‘met jou is dat het beste. Jij gaat ook recht door zee. Maar kijk eens, er zijn stellig een menigte dingen, waar je niet aan gedacht hebt. We leven hier in Spanje, we moeten ons schikken naar de gebruiken van het land. Ik ben onafhankelijk, ik heb met niemand iets te maken. Maar ik heb ten slotte nog mijn moeder die ik niet voor het hoofd kan stoten, en ik heb mijn verdere familie, die óók meetelt. Trouwen is en blijft een gewichtige aangelegenheid waar veel bij te pas komt, al nemen wij het zelf niet zo zwaar. Anderen doen dat wel. Daarom heb ik er nooit aan willen denken. Al die verplichtingen? Chica...’
Sabine knikt begrijpend. ‘Vanzelf dat ik me in alles schik. Om het zo gemakkelijk mogelijk te maken. Ik zal me als een echte Spaanse gedragen.’
| |
| |
Nu begint Leandro te lachen, maar geforceerd.
‘Jij!’ zegt hij. ‘Verbeeld je... in het wit, met een bruidssluier... in de kerk!’
‘Een beetje pijnlijk, dat geef ik toe, maar... Nu ja, dat moet ik er allemaal voor over hebben. Dat kom ik wel te boven.’
Leandro schudt bedenkelijk van neen.
‘De spaanse meisjes die dat doen zijn maagd,’ zegt hij op de toon van een belangrijke inlichting. ‘Ze hebben nog nooit met een man geslapen, vat je. Dat betekent die ceremonie. En van jou weten al mijn vrienden... Denk er eens aan wat een geklets.’
‘Wat een vervloekte nonsens!’ roept Sabine uit, en slaat met de vuist op haar knie.
‘Natuurlijk! Wat kan het mij persoonlijk schelen! Maar als bekend wordt dat we gaan trouwen, spreekt morgen heel de stad erover. En... ik ben geen vrouwengek, dat weet je. Ik heb wel wat beters te doen dan mijn kostbare krachten op deze manier te verspillen. Daar heb ik mijn Bugatti voor. Maar ik wil tòch niet de risé zijn van heel Barcelona. Juist op dit gebied niet. Verbeeld je, hoorndrager nog vóór ik getrouwd ben!’
Onder zijn spreken voelt Sabine hoe het bloed wegtrekt uit haar gezicht. Ze hóórt zijn woorden nauwelijks, ze begrijpt alleen hun zin; maar al te goed.
‘Wat wordt er dan gekletst? God... hoe is 't mogelijk!’
Half verlegen en half triomferend kijkt Leandro om zich heen.
‘Ja,’ zegt hij, ‘daar valt niets aan te doen. Barcelona is een dorp voor ons Catalanen, en Catalonië is een dorp voor ons Spanjaarden, en heel Spanje is een dorp voor ons, Barcelonezen.’
Hij moet er zelf om grinniken, want hij apprecieert deze geestigheid als een grote prestatie van zijn eigen brein.
Zonder veel hoop poogt Sabine hem nog te overreden. ‘Je neemt het veel te zwaar, Leandro.’
‘Geloof dat niet. Wat ik je zeg, zul je van ieder ander horen, wanneer hij recht door zee gaat. Ik spreek als vriend. Op dit punt wordt hier in Spanje niet gespot, republiek of geen republiek. Het wachtwoord is hier: je hymen of je congé! Excuseer me dat ik het ruw maar duidelijk zeg.’
Sabine knikt. De kwajongensachtigheid waarmee hij dit laatste | |
| |
uit, is het enige wat ze nog waarderen kan. Voor de rest... Spanje, Spanje, om van te kotsen. Ze heeft het al zo vaak gemerkt, al die hypocrisie, die achterlijkheid, die gemeenheid uit conventie. Nu wordt ze er zelf de dupe van.
Fideel tracht Leandro haar op te monteren. Hij denkt dat het zomaar een fris plan geweest is dat ze opperde, een dwaze inval zoals die ongeordende vreemdelingen nogal vaak krijgen. Dat is meestal juist het amusante en boeiende in hen. Maar dat wat hij nu als haar teleurstelling aanziet, verbaast hem. Hij vindt het onsportief, bijna spaans-vrouwelijk zulk een reactie. En hij kan niet weten dat haar wanhoop als een diepgewortelde, reeds lang ontkiemde slingerplant thans plotseling omhoogschiet en haar omwoekert, terwijl ze samenkrimpt van pijn. Hij voelt zich enkel wat hulpeloos, en is blij dat ze hem spoedig verlaat. Het is Sabine alsof daareven ontzaglijke deuren zijn opengeschoven, en ze nu pas naar buiten kan zien in de schrille, overweldigende werkelijkheid. Nu pas staat ze in het rauwe, hard belichte leven. Nu pas weet ze ten volle wat de emigratie is, wat ontworteld-en-verbannen-zijn betekent. Ze kan nu gaan waarheen ze wil, doen wat ze wil, het zal altijd even hopeloos blijven. Ze is haar oriëntering kwijt, er is geen doel meer en geen leidend instinct. De enige die misschien raad zou weten, is Tibor. Maar ze is een vreemdelinge voor haar eigen mensen geworden. Ze heeft immers niets, volstrekt niets te maken met de Hahns en de Braumüllers en de Kiesewetters? Zelfs niets meer met de Bernsteins, die toch haar ouders zijn. Ze is totaal alleen, en de toekomst is het onzinnig voortzetten van een pijnlijke dwaasheid geworden. Het heeft geen zin meer, volstrekt geen zin. Er zullen nog dozijnen Felipes en Leandro's komen, en het zal alles even dwaas en even walgelijk zijn. En waarvoor? Het paspoort? Terug naar Duitsland? Er is geen Duitsland meer, Duitsland is dood. En zijzelf is ook afgestorven. Ze kan nog blijven slaapwandelen, maar wie zal zichzelf zulk zinneloos lijden aandoen? Het is niets ergs wat gebeurd is, het is juist goed zo. Maar het heeft àlles te betekenen, want nu eerst zijn haar ogen opengegaan voor een werkelijkheid,
die ze weliswaar reeds maandenlang vaag vermoedde, maar die ze niet wilde zien en niet wilde kennen, omdat ze nog leven wou. Ze had nog | |
| |
willen geloven dat het leven door kon gaan, zoals ze zich dat als achttienjarig meisje gedroomd had. En dat was nu uit. Ze heeft nu te kiezen en... ze wéét immers dat het onzin is door te gaan. Het heeft geen zin om te lijden; om dàt te aanvaarden, moet je weten waarvoor; je moet het loon kennen en de zin van dat alles. Maar het hééft geen zin. Alleen de domkoppen aanvaarden het zonder meer, de arme tobbers en de lastdragers, die ze slechts schouderophalend verachten kan. En alleen de gelovigen zoals Tibor, die door een visioen verlokt worden, vinden de moed ondanks alles dóór te gaan. Maar die zijn zeldzaam en zijzelf bezit geen spoor van zulk geloof. Daarom moet zij er een eind aan maken, zakelijk en met goed overleg.
Ach, had ze maar het geloof... kon ze de toekomst maar zien zoals Tibor. Was er maar iets bepaalds dat ze nog wilde. Doch ook het paspoort verlangt ze niet meer. Ze kan de grote, algemene onzin toch niet meemaken terwille van een vodje papier. Ze heeft reeds lang geweten dat er geen winst blijft van alles wat je meemaakt. Er is slechts het blinde toeval: de een leeft rustig en gelukkig, en de ander wordt de emigratie in gejaagd en mist de aansluiting. Weg, wèg is de trein van het geluk: voorgoed verdwenen.
Maar ze wìl toch nog? Ze móet het toch vinden, het geloof in de toekomst, in nieuwe mogelijkheden, in een doel? Ze kan naar Tibor gaan... In geval van uiterste noodzaak, heeft hij gezegd. Dit is uiterste noodzaak, want het gaat immers om leven en dood... Daar zet hij alles voor op het spel, bij de eerste de beste kameraad. Nu moet hij zich revancheren. Ze zal het hem precies zeggen, en dan... afwachten. Maar niet te lang meer; ze is nog jong, het bloed stroomt onstuimig door haar heen, het oude, nimmer-moede joodse bloed. Ze heeft geen tijd te wachten.
Wat kan hij haar zeggen? Hij móet het zeggen, het komt er niet op aan wat. En daarvan zal het afhangen wat ze doet. Dat is precies wat het leven nog verdient, er een klein hazard-spel van te maken. Dat is precies wat het voor een joodse emigrante nog waard is.
Voor de eerste maal sinds ze Horvàth kent, gaat Sabine uit eigen beweging naar het bouwarbeiderssyndicaat, en vraagt er | |
| |
naar Tomàs. De Spanjaard, die haar te woord staat, ziet haar opmerkzaam aan, en wil weten waarvoor zij hem spreken moet; Tomàs is op het ogenblik niet daar.
‘Voor een zeer dringende persoonlijke zaak; ik ben een goede vriendin van hem,’ licht ze in.
Vervolgens moet zij haar naam op een papiertje schrijven, en daarmee wordt nu een ander weggezonden naar de plaats waar Tibor te vinden is. Zoveel omzichtigheid... terwijl hij toch telkens rustig tegenover mij in het café zit, denkt Sabine. Wat een dwaasheid, ook hier... en daar gelooft hij aan? Ze vecht met haar wantrouwen dat ook hem geldt; maar dan herinnert ze zich weer zijn heldere oogopslag, en zijn rustige glimlach. Dit alles beroert hem niet, stellig niet, denkt ze. Het is zijn spel, hij speelt mee in hun revolutie, en hij laat zich meeslepen om zichzelf en alles te vergeten in de roes van het levensgevaarlijke spel. Dàt is het... Ze moet zelf ook in een roes geraken, hij moet haar meeslepen...
Ze zit wel een uur lang te wachten in een van de kale kantoortjes van het syndicaat, bij een ongebruikt bureau, een ruwe kast en een reclameprent tegen het inscheurende behang. Hoe houden andere mensen het uit, hoe houden millioenen mensen het uit in zo'n troosteloos leven. Waarom sleept het Tibor mee? Gelooft hij dan werkelijk aan een uiteindelijke winst? Of is het sadisme? Moed, om een diepere vrees te verbergen, de vrees om een einde te maken aan het onzinnige? Ze lacht wat om heldendom; daarvoor zijn haar de ogen nu opengegaan. Ze heeft geen enkele hoop, maar aan het sprookje der helden gelooft ze ook niet meer. En dat zal ze Tibor heel duidelijk zeggen. Hij zal zich te verdedigen hebben; hij zal voor het leven moeten pleiten.
Eindelijk komt iemand. Maar het is niet Tibor. Het is de boodschapper die de mededeling brengt, dat Tomàs eerst tegen de namiddag kan komen. Of ze wachten wil, of om drie uur terug zijn?
Alles mislukt haar. Het heeft ook geen zin te wachten. Wat kan Tibor haar nog vertellen? Frasen en anders niet. Hij komt uit een andere wereld, hij weet niet wat emigratie is; hij is hier evengoed thuis als overal elders, want nergens heeft hij iets | |
| |
achtergelaten, overal vindt hij een nieuwe hoop voor zijn onuitputtelijk optimisme. Dat is een ziekte, zoals háár hopeloosheid misschien ook een ziekte is. Met slechts één verschil: de hare is dodelijk.
Maar goed, ze wil rechtvaardig zijn. Ze wil zichzelf en haar noodlot de laatste kans niet onthouden. Ze zal nog wachten, ze komt nog terug.
In de middagstraten lopen de mensen, de dwaze stakkers, als mieren dooreen. Sabine kan er medelijdend om glimlachen. Al die doellozen met hun haast. Ze weet dat ze zelf nog slechts rondslentert om een formaliteit met haar noodlot in het reine te brengen. Neen, ze wil zich niets schuldig blijven. De kwartieren kruipen, maar gauw genoeg wordt het drie uur, gauw genoeg loopt nu alles af. Ze gaat tot het plein dat door de Duitsers van Barcelona ‘Reichskanzlerplatz’ genoemd wordt, omdat het ondanks zijn hoge, half afgebouwde huizen en zijn palmenperk toch nog op geheimzinnige wijze aan Berlijn schijnt te herinneren. Dwazen die met alle geweld relikwieën willen... Er is niets dan een naam over, maar het verleden blijft onvindbaar. Leeg en vreemd en vijandig, een wrede spot is dit plein, dat Sabine weer ijlings achter zich laat.
Het syndicaatsgebouw is bijna leeg als ze er weer terugkomt. De meesten zijn nog weg voor hun middagmaal, en ze blijft in de halfdonkere gang op en neer lopen, om Tibor aanstonds te kunnen treffen wanneer hij de trap op komt. Het lijkt haar alsof ze hem om de hals zou kunnen vallen en aan zijn schouder huilen als een klein, sentimenteel meisje. Maar dat doet ze immers tòch niet...
De minuten hier, terwijl ze tegen het traphek leunt, verstrijken nog het langzaamst. Ze kijkt over haar schouder heen naar beneden, telkens als ze iemand op de trap hoort. En de mannen zien bevreemd op naar de dame hier. Dan is eindelijk Tibor er, samen met een ander die ze niet kent. Hij zegt de kameraad alvast naar binnen te gaan, en dan komt hij hartelijk naar Sabine toe.
‘Toch niets ernstigs?’ vraagt hij aanstonds. En daarop, nog vóór haar antwoord af te wachten: ‘Heb nog één minuut geduld; ik moet even naar binnen om iets af te handelen, en dan | |
| |
ben ik tot je beschikking.’
Hij gaat met grote stappen naar het kantoor, terwijl Sabine denkt: Niet meer dan één minuut, meer vraagt hij niet van mij. Wat ben ik ook waard? Altijd gaan anderen voor. Hij is slechts als een schim aan haar voorbijgegaan.
Er komt een doffe berusting over haar, ze weet niet meer hoe lang ze wacht. Ze is in een spinnewebachtige droom geraakt, die ze bij zichzelf ‘de zachte, goede doodsstrijd’ noemt.
Ten slotte komt hij, en ze voelt dat hij zijn hand zacht op haar schouder neerlegt, en ze hoort dat hij haar vriendelijk toespreekt, maar het is iets dat haar nog maar half aangaat; het raakt feitelijk een ander die niet meer hier is, en die ze enkel formeel en ongeïnteresseerd vertegenwoordigen moet. Ongeïnteresseerd, dat is het.
Ze lopen naar een naburig café, want Tibor heeft maar weinig tijd; er zijn juist nieuwe stakingen op handen, en dat moet zorgvuldig voorbereid worden, want de regering wil ditmaal ingrijpen, ze gaat als een echte dictatuur te werk, precies als in Duitsland vroeger.
‘Precies als in Duitsland,’ herhaalt Sabine. ‘Daarvoor zijn we dus in emigratie gegaan.’
‘We moeten oppassen dat we het niet precies als in Duitsland doen,’ betoogt Tibor kortaf. En hij zegt nogmaals dat hij maar weinig tijd heeft, maar hij wil haar toch rustig laten vertellen over haar aangelegenheden.
Nu hij gejaagd is, en ze al haar ellende uiteenzetten moet, vindt ze er geen woorden meer voor. Het ontglipt aan de gewone termen van het verkeer; hoe kan een ander haar nog verstaan? Zijn gejaagdheid deelt zich aan haar mede, het is onzin nog langer hier te zitten. Ze merkt toch niets meer van zijn blauwe blikken, en de glimlach is een niets-zeggende pose geworden. En het verbaast haar niet meer, het geeft nog slechts een weeë, vage pijn, wanneer ze hem inderdaad frasen hoort afdraaien: ‘De klasse tot ondergang gedoemd... mal de siècle... gevolgen van het kapitalisme...’
Is ze dan niet een mens, zo goed als ieder ander? Ook zij vroeg niet om het leven, ook zij werd geboren door een gril van haar medemensen, en ze heeft als ieder ander haar recht om geluk- | |
| |
kig te zijn. Maar dat kan hij niet meer begrijpen, de arme verdwaasde Tibor. Zijn werk verblindt hem, zijn visioen verdwaast hem, voor hem bestaat alleen nog de op handen zijnde staking. En hij heeft geen tijd te verliezen aan een rijk meisje dat met zichzelf geen raad weet, omdat ze te goed is om zo stom en onbewust als het overige burgervee te leven, en toch gedoemd is in haar klasse, in haar milieu, in haar constellatie te blijven. Wat kan hij eraan doen dat ze ook dáár wordt uitgesloten? Dan zit ze tussen de stoelen, gelijk zovelen, en wordt ze onder de voet gelopen. De grote revolutie kan zich niet door sentimentaliteiten laten ophouden.
Sabine begrijpt zijn gedachten maar al te wel door zijn vriendelijker bewoordingen heen. Sinds de deuren zijn opengeschoven, schroeit in haar kop een pijnlijke luciditeit.
‘Ik moet me alleen nog verontschuldigen, Tibor,’ zegt ze zacht.
‘Voor mij was het een geval van uiterste noodzaak. Soms wil je geloven dat anderen nog mogelijkheden zullen zien, wanneer je maar al te goed weet, dat er geen meer zijn.’
‘Ik heb je toch herhaaldelijk getoond hoe nuttig je zijn kunt,’ antwoordt Horvàth, terwijl hij opstaat. Het maakt nog het meest indruk op hem, dat Sabine zegt: ‘Nuttig... dat is een voorwerp... maar welke mens heeft er genoeg aan, nuttig te zijn?’
De ander probeert het weemoedige van haar woorden weg te lachen, en verklaart: ‘Dit is geen tijd om te filosoferen... Het is een tijd van daden en niet van overwegingen. Het overpeinzen komt later, Sabienchen, als de strijd gestreden is.’ En hij schudt haar krachtig de hand ten afscheid, en dapper doorstaat ze het. Het kleine geslagen jodenmeisje in haar, zal hij nooit kennen, daarvoor zorgt ze nu. Dat is haar trots van jonge vrouw in deze harde jaren.
Dan is ook dit geleden; ook dit kan ze achter zich laten. Ze komt nog even voorbij het westelijke havendeel, waar achter de grote douanegebouwen vandaan, geratel van laden en lossen zich mengt met het overige stadsrumoer. Het slaat over haar heen, en ze moet het ontstijgen. Langzaam loopt ze de wandelweg op, die zigzagsgewijze tegen de Montjuich omhoogvoert. Tegen een barre kaap tussen hemel en aarde; er achter en er on- | |
| |
der de stad met haar duizenden huizen, de bressen der straten, de eenzelvige torens; er vóór het havenbassin, en de pier, en nog verder de blauwgrijze zee. Ze wil graag bedenken, dat het leven toch goede en milde dagen gaf. Doch nu ze zich die tracht te herinneren, zijn ze er niet, hun beeld is voorgoed vervaagd. Er is slechts de troosteloosheid en het verloren-zijn in een veel te grote wereld, waarin toch geen plaats is voor allen.
Halverwege de Montjuich is een plantsoen dat uitloopt op een plateau, vanwaar men heel de haven overziet, en enige restaurants hun tafeltjes hebben opgesteld onder de schaduw van tentdoek en bomen. Daar bevindt zich ook het beginstation van de kabelbaan, die naar de beide ijzeren torens voert, welke ieder aan een zijde van de haven staan. Bij de laatste toren gaat men dan omlaag naar het Badhotel dat aan de open zee ligt. Ondernemende, amerikaans denkende Barcelonezen hebben dit zonderlinge vermaaksmiddel uitgedacht, dat op deze wijze zo geheel verschillende ontspanningsoorden verbindt en dat tevens aan het havenbassin van de stad zijn voornaamste karaktertrek verleent. Het is een dwaas gezicht van tijd tot tijd de grote ijzeren korven van de berg naar de eerste toren, en van de eerste naar de tweede te zien schuiven, terwijl daaronder het nijvere havenbedrijf doende is, schepen en bootjes op en af varen, en vrachtauto's elkaar op de kaden verdringen. Een zakelijke, drukke wereld beneden, en daarboven niets dan een dwaas en kinderachtig spel.
Zo is het, denkt Sabine terwijl ze er naar kijkt; hoe zinloos is de weg die wij van boven af nemen, wanneer je je niet meer kunt mengen in het alledaags gedoe van het gepeupel. De weg die de kortste afstand is... een dwaze lijn over alles heen getrokken; daaraan zweef je... tussen twee willekeurige punten, zonder verband, zonder doel. Dat is de apotheose, te demonstreren hoe zinloos, hoe leeg dit bestaan is. Mee te gaan...
Ze neemt een kaartje en wacht tot de kooi gemeerd is. Onwillekeurig benut ze de tussentijd om zich nog even te poederen en bij te schminken. Want het is erg warm en zelfs de trage wandeling de berg op, heeft haar bezweet gemaakt. In de kooi is men dan ook zo verstandig geweest een paar van de grote glasramen weg te nemen, zodat de frisse zeebries doortocht heeft, en de | |
| |
havengeluiden heel duidelijk te onderscheiden zijn, ondanks het lichte knarsen van de kabels.
Langzaam glijdt de kooi daaraan voort; het is alsof ze stilhangt, en daaronder slechts de kaden zich voortbewegen en de eerste toren nader neigt. Sabine ziet heel het mensengedoe onder haar als een gekrieuwel en beweeg van heel kleine poppetjes. Ze zou hun op de kop kunnen spuwen als ze een beetje uit het raam buigt, maar ze veracht hen niet, ze heeft alleen een ontzaglijk medelijden met hun dwaze gejacht. Ze is de enige passagier, slechts weinig maakt men gebruik van de kabelbaan. En de conducteur zit rustig in een hoek zijn sigaret te roken en zijn krant te lezen.
De kooi trekt zich aan de eerste toren omhoog, en dan gaat het weer verder, in de tweede boog, over het blauwe havenbassin. Sabine snuift de koele, teerachtige waterdamp op. Het riekt fris en verlokkend, het water ligt heerlijk vlak, donzig haast, en wie van deze hoogte omlaagvalt, verdwijnt pijnloos in de diepte. Het is niet meer dan een sprong, in het zekere, in het enige zekere. Zon schijnt... alle dagen... mensen komen, gaan, leven... onnodig... jagen elkander nodeloos voort, in het lijden, of in de dood. Ze behoeft slechts voorover te leunen, zich over te geven aan wetten die zíj niet gemaakt heeft en niet gewild, maar die er toch zijn en die blindelings werken... waaraan allen gehoorzamen, Tibor, Felipe, Leandro, zijzelf. Zijzelf... Ze wil toch niet laf zijn deze laatste seconde? Deze enkele, en dan... Een schaduw, een lichte schok.
Met een gil springt de conducteur op, en vliegt naar het open raam. Onder hem ziet hij nog slechts in het water een blauwwitte schuimkring. Onheilspellend loeien een paar sirenes van bootjes, waarvan er een al de richting van de waterrimpels uit puft.
De conducteur klampt zich vast aan het raam, hij kan niets doen. Hij hangt tussen hemel en aarde, tussen het luchtblauw en dat van de zee, die zijn passagier heeft verzwolgen.
|
|