| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Haastig stapt Sabine Bernstein in een taxi, die haar naar een ongezellig café in het centrum moet brengen, want ze heeft een rendez-vous, en het is al laat. Voor een Spanjaard zou ze zich niet zo druk maken, die zijn toch nooit stipt op tijd, en bovendien, bij hen geldt het voor wellevend als de dame wat op zich laat wachten. Maar Horvàth, hoe verspaanst hij ook overigens mag zijn, is in deze dingen gelukkig nog lang geen zuiderling geworden, en Sabine weet dat zijn tijd hem uiterst kostbaar is. Daarom wil ze vermijden dat hij moet wachten.
Ze weet ook wel waarom hij haar geschreven heeft te komen. Daaromtrent wil ze zichzelf niets wijsmaken; het is niet om haarzelf begonnen. Tibor zal wel weer proberen haar een paar honderd pesetas afhandig te maken. Dat is alles. En ook dàt weet ze vooruit: dat het hem gauw genoeg lukken zal. Ze heeft reeds voor alle zekerheid alle geld dat ze bemachtigen kon, bij zich gestoken. Ze laat zich graag door hem bepraten, want ook zo is het een soort van veroverd-worden; en ze voelt zich nooit zo blij als wanneer ze de rustige blauwe blik van Tibor vol dankbaarheid op haarzelf gevestigd ziet. Deze duizelende vreugde aanvaardt ze als een pikante eigenaardigheid van haar eigen persoon.
Voor haar vertegenwoordigt Tibor Horvàth het contact met een wereld die ze niet kent, alleen maar vermóedt, en waarvoor ze een huiveringwekkend ontzag voelt, als was het een duister misdadigersmilieu waarmee ze heel in de verte gelieerd is. Zoals je weleens hoort van sommige elegante vrouwen die zich met gangsters verbonden hebben. Het geeft haar soms ook een lichte ongerustheid, en de eerste maal toen ze zich door Horvàth had laten bepraten, alleen met een paar algemeenheden, zonder dat hij haar één enkel detail gaf, had ze werkelijk enige gewetenswroeging gevoeld, die slechts geweken was onder de kalme blik en de mannelijke, vriendelijke glimlach van de Hongaar. En later had ze gemerkt, dat ze zich niet dáárover schaamde, maar over een gedachte die slechts even in haar was opgeko- | |
| |
men en aanstonds verontwaardigd teruggedrongen: dat ze toch niet zeker wist of het alles waar was wat hij vertelde, of hij het geld niet voor zichzelf gebruikte of voor een of ander onwaardig doel. Idioot die ze was...
Nu weet ze wel beter. Ook zij heeft hem scherp genoeg geobserveerd; precies zoals hij haar, om zo goed haar zwakke plekken te kunnen kennen. Ze heeft nu de grootst mogelijke zekerheid dat hij tot geen gemeenheid in staat is, al zou ze aan derden geen andere argumenten weten te noemen dan deze, dat Tibor voor haar de personificatie van rustige, verstandige dapperheid schijnt, en ze hem nooit zelfs op één zelfzuchtig woord betrapt heeft. Dat hij steeds dezelfde behoorlijke maar povere kleren draagt, al heel het jaar dat ze op hem let. Hij kan best een paar nieuwe schoenen gebruiken, dat heeft ze al maanden geleden gedacht; maar van al het geld dat ze hem geeft, gebruikt hij geen céntimo voor zichzelf. En ze kan toch niet tegen hem zeggen: hier, dit is voor jou persoonlijk? Dat kàn niet. Maar toch spijt het haar. En zo vaak ze aan hem denkt, met dat warme gevoel van vertederde bewondering waar een sprankje medelijden doorheen gemengd is, verlangt ze naar zijn nabijheid, een afspraak met hem, een kort samenzijn. Ze komt er beter en menswaardiger vandaan, met als enige dissonant in haar stemming de lichte spijt dat ze hem niet duidelijker kan tonen, dat het niet zijn zaak en zijn ideaal is, wat haar interesseert, maar enkel en alleen zijn persoon. Tibor de man, en niet zijn politiek. Dat ze... nu ja, men zou ook dit verliefdheid of liefde kunnen noemen, maar ze lacht om zulke onderscheidingen. Maar dat er warmte en meer dan oppervlakkige kameraadschap mee gemoeid is, dàt zou ze hem toch wel willen tonen. Doch hij geeft geen gelegenheid daartoe. En als hij over zijn politiek praat, imponeert dit haar steeds; dan kruipt ze in haar schulp, luistert toe, en is zelf de dankbare als ze mag bijspringen. Ondanks alles dan tot een klein behulpzaam jodenmeisje saamgeschurkt, dat blij is om de kans volwaardig mee te leven in een ruimere wereld. Deze gewaarwording kent ze alleen in zijn aanwezigheid.
Maar op de andere tijdstippen dat ze zich sterk en groot en doorstroomd van leven voelt, wanneer ze het besef heeft dat ze | |
| |
hem als vrouw in een machtige hartstocht en een grote liefde zou kunnen omvangen, en hem op zijn beurt klein maken en kinderlijk overgeleverd aan haar schoot - dan is hij onbereikbaar voor haar, en houdt hij zich schuil. Hij heeft haar nooit een adres gegeven, hij bezit er geen. Voor alle zekerheid woont hij nu eens hier, dan daar. Eens heeft hij haar gezegd: ‘In geval van uiterste noodzaak kan je mij bereiken door het secretariaat van het bouwarbeiderssyndicaat. Dan moet je vragen naar Tomàs. Meer niet, Tomàs. Maar wees voorzichtig.’ En ze ìs voorzichtig omdat hij dat wil, ze laat hem met rust; haar gevoel voor hem is toch geen ‘uiterste noodzaak’? En ze wil immers met een Spanjaard trouwen en niet met een hongaarse emigrant...
Het is waar, ze heeft dikwijls aan een verhouding met Tibor gedacht. In alle opzichten steekt hij gunstig af bij de mannen met wie ze omgaat. Maar hij schijnt daartoe tijd noch lust te hebben, en zij kan het goede aanknopingspunt niet vinden. Hij is niet de man voor een vluchtig avontuur, stellig niet; zijzelf wil niet, dat hij met zoveel onverschilligheid tegenover haar staat. Maar ze kan ook niet zijn vrouw zijn: verbeeld je, van een beroeps-revolutionair! En als ze hem daarvan afbracht? Dat is een onmogelijkheid, en dan nog... ook hij is emigrant, hij is hier zeker op een valse pas. En ze wil geen jodin blijven.
Het ergert haar dat Tibor ook joods bloed heeft. Van moederszijde, heeft hij haar eens verteld. Het schijnt hem nooit of nimmer dwars te zitten. Maar is het niet dat wat hem overal heeft voortgedreven, hem zo'n bolsjewiek heeft laten zijn, waar hij maar kwam? Van de schoolbanken naar het front, van het front naar de barrikaden van de hongaarse radenrepubliek, na de mislukking naar Rusland, vandaar als agitator naar Duitsland, naar Tschechoslowakije, en eindelijk hierheen, in Spanje? Uit de brokstukken van zijn verhalen heeft zij kunnen opmaken dat hij overal dezelfde rol gespeeld heeft, met hetzelfde optimisme; met dezelfde moed dag aan dag herbegonnen. Hij spreekt alle talen even correct, zonder ophef, met een gemak en een vanzelfsprekendheid alsof hij zich van jongsaf daarin geoefend heeft. En daarin bedriegt ze zich niet: hij kan het honderdmaal voor proletariërs opnemen, proletarisch doen en er | |
| |
sjofel uitzien, aan al zijn manieren en aan heel zijn woordenkeus bemerkt ze zijn beschaving. Dat is juist wat haar zo fascineert.
Reeds de eerste maal toen ze hem zag, viel hij haar op tussen de overige emigranten in wier gezelschap hij zich bevond. Hij zwetste niet, speelde niet de martelaar en verkondigde geen onrealiseerbare theorieën. Wat hij zei klonk nuchter en zakelijk, maar het deed levendig en doordacht aan. Pas later had ze gemerkt dat hij ook een zekere warmte bezat; maar die uitte hij niet bij onverschillige gelegenheden. Ze had gemeend dat hij haar nauwelijks had opgemerkt, want hij had nog geen tien woorden tot haar gesproken. Maar toen ze hem de volgende keer, weken later, ontmoette, bleek uit al zijn opmerkingen, dat hij precies wist wat zij gezegd en gedaan had. En zijn antwoorden waren zo direct en juist geweest, dat het wel leek alsof hij haar al heel lang kende.
Dat is ook het sterkste gevoel gebleven, dat haar met Tibor verbindt: een groot vertrouwen in hem, en het besef, dat ze hem gerust om raad kan vragen in ernstige moeilijkheden. Zonder afspraak of beloften toch de zekerheid, dat hij haar niet in de steek zal laten wanneer zij hem werkelijk nodig heeft. Zoals zij hem nu ook niet in de steek laat, en zich haast op zijn simpele roep.
Ze zit nog geen minuut in het schemerdonkere café en heeft nog niet eens tijd gehad iets te bestellen, of daar komt ook Horvàth reeds aan, veerkrachtig, met een tikje spaanse zwier waar Sabine om glimlachen moet, want het contrasteert te zeer met de rustige glimlach van Tibor en de uiterste eenvoud van zijn kleding. Het is het gemak van zijn optreden en zijn vloeiend catalaans waarin toch de vreemdeling herkenbaar blijft, waardoor overal de kelners hem, ondanks zijn eenvoud, met voldoende respect behandelen.
‘Braaf dat je gekomen bent,’ zegt Tibor bij wijze van begroeting. En met grote donkere ogen kijkt Sabine hem aan.
‘Verwondert je dat?’ vraagt ze vriendelijk.
‘Een mens is altijd geneigd te generaliseren,’ antwoordt de ander terwijl hij gaat zitten. ‘Ik ben van onze mede-emigranten niet veel betrouwbaars gewend, weet je. Maar het is waar, jij | |
| |
valt nauwelijks daartoe te rekenen, en jij hebt mij ook nooit reden gegeven aan je te twijfelen.’
Sabine vindt het prettig zijn stem te horen, die helder blijft ofschoon hij gedempt spreekt. En dat hij haar prijst, vervult haar met blijde trots. Maar ze wil zich niet blootgeven, omdat ze weet dat het toch vergeefs zal zijn, en ze wil niet weerloos wezen in zijn hand. Daarom plaagt ze: ‘Ik weet waarvoor je me betrouwbaar vindt; daarom heb ik alvast geld meegenomen.’
Horvàth lacht vergenoegd. ‘Je bent slim. En het geld mag je me geven, Sabine; de partij heeft ontzettend veel nodig, want sinds de laatste revolutie zitten er honderden kameraden in de gevangenis, voor wie gezorgd moet worden. Maar het is niet dáárom dat ik je gevraagd heb te komen.’
‘Waarom dan?’ onderbreekt het meisje hem automatisch. Maar tegelijkertijd denkt ze: als ze jou maar niet te pakken krijgen, Tibor. Zou hij meegevochten hebben? Het is voor de eerste keer, sinds de laatste schermutselingen in de stad, dat ze hem weer ontmoet. Maar hij zit zo rustig hier tegenover haar, dat ze de gedachte weer verdringt aan al die onlusten waaraan hij zeker heeft deelgenomen.
‘Dat zal ik je vertellen,’ antwoordt Horvàth, die nu omzichtig rondkijkt in het café, en zich dan wat meer naar haar voorover buigt. ‘Je moet me alleen beloven, dat het absoluut onder ons blijft, want er is veel mee gemoeid.’
‘Vanzelfsprekend.’
‘Nu dan, een kameraad van me, een goede kameraad, wordt gezocht door de politie, vanwege de laatste schaeterijen hier, je weet wel. Hij is niet in Barcelona, maar hij wil hierheen komen, om verder te gaan; hij moet over de grens. Dat gaat prachtig met een auto, vooral als het een luxe-auto is. Jullie hebt er toch een? En nu...’
‘Ik snap je,’ zegt Sabine, die onwillekeurig een paar seconden haar adem heeft ingehouden. ‘Maar dat is verdomd gevaarlijk, man!’
‘Natuurlijk,’ geeft Horvàth met het gewoonste gezicht van de wereld toe. ‘Een beetje gevaarlijk is het wel, anders was er geen kunst aan. Maar we hebben er slag van, zulke gevalletjes snel en goed op te knappen. En dan, je kunt in geval van nood altijd | |
| |
een smoesje verzinnen, dat de man een zieke is die je onderweg hebt opgepikt, of zo.’
Sabine blijft even nadenkend zwijgen. Het is geen kleinigheid wat de ander haar vraagt, en als ze het doet, màg het niet mislukken. Natuurlijk kan ze een middag haar vaders auto gebruiken; die opneemt ze wel vaker. Maar ze moet goed overleggen...
Totdat Horvàth kortaf opmerkt: ‘Je kunt ook neen zeggen.’
‘Als je het graag wilt... en je hebt niemand anders... dan zeg ik ja,’ antwoordt Sabine, terwijl ze het hoofd opricht en hem ernstig aankijkt.
Maar de ander ontdekt niet de vleug van melancholie om haar mond. Aanstonds begint hij het plan verder te ontvouwen: Tijd en plaats waar ze de man kan vinden, het herkenningsteken met de claxon, welke wegen zij het best door de buitenwijken van de stad kan nemen, en in de buurt van welk grensdorp ze hem moet afzetten. Dan kan hij door het bos over de heuvels zelf verder.
‘Ga je dan niet zelf mee?’ vraagt Sabine teleurgesteld.
‘Neen. Dat is onnodige risico. Spelen jullie een amoureus paartje, dat is veel beter... Welke politieman is daar niet gevoelig voor in Spanje?’
Sabine is er stil van geworden. En de ander merkt wel, dat ze het geval zwaar opneemt, terwijl ze in werkelijkheid geen gevaar loopt, daarvoor zorgt de kameraad immers, voor wie hij kan instaan.
‘Je redt een mensenleven daarmee,’ zegt hij, ‘en je verdient er mijn eeuwige achting door, als je dat iets zegt.’
Nogmaals kijkt Sabine hem aan in zijn kalme, grijs-blauwe ogen, en dan antwoordt ze een weinig verlegen: ‘Natuurlijk is me dat heel veel waard.’
Schichtig lacht de ander: ‘Zo bedoel ik het niet.’ En dan zakelijk: ‘Dat is dus afgesproken.’
Daags na de autotocht zullen ze elkander weer in dit café ontmoeten, opdat Tibor horen kan hoe alles afgelopen is. Daarna gaat hij even snel weg als hij is gekomen, en ditmaal vergeet hij zelfs het geld mee te nemen, dat Sabine voor hem bewaren zal. Daar zit ze nu in een hachelijke onderneming. En ze kan niet meer terug. Het gevaar dat ze loopt, is niet het ergste; bah,
| |
| |
daar lacht ze om. Wat haar hindert is, dat Tibor haar zomaar aan het gevaar blootstelt, dat zij hem minder waard is dan de zaken die hij behartigt, minder dan zo'n kameraad schietmajoor. En toch zal ze het doen, om hem te bewijzen, wat híj háár waard is. Hij zal toch niet denken dat zij iets voelt voor zijn záken?
Het houdt haar in een nerveuze spanning, heel de beide dagen die nog moeten verlopen. Voor dezelfde middag van de hachelijke onderneming wil Leandro een afspraak met haar maken, en ze heeft moeite genoeg om hem dat uit zijn hoofd te praten, want hij is nieuwsgierig als een vrouw - ook al omdat hij jaloers is op Felipe - en hij wil met alle geweld weten waar ze dan wèl naar toe gaat.
Eindelijk, in de gloeiende woensdagmiddag, rijdt ze met de Hispano over de kronkelweg langs de zee, naar de plaats die Tibor haar beduid heeft. Daar gaat alles volgens afspraak: ze stopt tien minuten, dan het claxon-signaal, één lange en drie korte, en dan afwachten. Van een heel andere kant dan ze heeft uitgekeken komt een man naar haar toe gewandeld, onopvallend in indifferente zomerkleding, met witte schoenen. Als hij het is, moet hij zich op Tibor beroepen.
‘De la parte de Tomàs,’ zegt hij na zijn groet.
Sabine opent het portier om hem naast haar te laten instappen.
‘Heeft u niets bij zich?’ vraagt ze verbaasd.
‘Neen,’ antwoordt de ander. ‘Dit is genoeg.’ En uit zijn zak haalt hij een kam, een tandenborstel en een pakje goedkope sigaretten te voorschijn. Hij lacht erbij, een tikje onbeholpen. Hij heeft niet verwacht dat zulk een goed uitziende jonge vrouw hierheen zou komen. Een vreemdelinge nog wel. Zoiets zou ook vast geen Spaanse doen. Waar vind je de rijke spaanse meisjes die het met de revolutie houden?
Nu hij naast haar zit en ze terugrijden in de richting van Barcelona, voelt Sabine zich veel meer op haar gemak. Ze begint haast schik te krijgen in het avontuur. En de man probeert een gesprek te beginnen over onverschillige dingen, waar Sabine weinig op ingaat. Hij behoeft niet te denken dat hij haar moet bezighouden. Wat ze doet, doet ze voor Tibor...
In de verte zien ze de klip van Montjuich al vooruitsteken in | |
| |
zee. De contouren van het fort op de top snijden hoekig in de lucht. Dáár is het, dat men de opstandelingen fusilleert, die voor de krijgsraad komen. Deze hier, naast haar... Het bezorgt Sabine een vage beklemming, en ze neemt de bocht veel te nauw en veel te vlug. Schuldbewust kijkt ze opzij naar de man. Maar hij glimlacht slechts.
Boven Barcelona hangt een violet-grijze damp. Dat heeft ze al vaak gezien; maar thans voor het eerst schijnt het haar dat deze nevel iets onheilspellends heeft; een dreigende atmosfeer die geheel het leven daar omhult. En naarmate ze de stad nadert, groeit de beklemming. Misschien ook bij de man, want hij neuriet nu zacht voor zich heen, het een of ander liedje.
‘Denk erom, wij zijn novios, verloofden,’ waarschuwt Sabine nog, wanneer ze bij de eerste voorstad gekomen zijn. De man knikt maar en grinnikt. Even verbaast Sabine zich, dat hij nu niet de een of andere galanterie zegt, zoals iedere Spanjaard zou doen. Maar bij de stad gekomen schuift hij alleen een beetje dichter tegen haar aan en verontschuldigt zich: ‘Het is beter zo.’
En Sabine: ‘Stellig.’
De stad is het gevaarlijkste deel van de tocht, en beiden zwijgen ze nu van de spanning, passeren guardia-civiles, de stadstol, de asalto-wacht. Ze zijn daar allen even voorkomend en kijken met laatdunkende nieuwsgierigheid naar de vrouw aan het stuur, die daarbij nog een sigaret rookt en zo verveeld om zich heen ziet. Zo'n overmoedige buitenlandse...
Ze worden niet lastig gevallen; de man heeft zijn arm om Sabine's schouder geslagen en leunt verliefd tegen haar aan. Daar kunnen hoogstens verkeersongelukken van komen, denken de autoriteiten; maar het is geen revolutionaire geste. En Sabine denkt onderwijl, dat de man er niet slecht uitziet. Hij heeft een hard, maar karakteristiek gezicht. Een van die magere hoekige ascetenkoppen, die men bij zoveel Spanjaarden uit de dorre, arme hoogvlakte aantreft. Zou hij daar ook vandaan komen? Ze kent niet eens zijn naam.
Als ze de stad weer achter zich hebben, en Sabine een zucht van verlichting slaakt, neemt de man zijn arm weer zachtjes van achter haar schouder weg en zegt: ‘Excuseer me.’ Zo trouwhar- | |
| |
tig en hoffelijk, dat ze zich bewogen voelt. Is dat een opstandeling? Dan toch zeker geen proletariër.
Ze begint hem het een en ander te vragen over de streek waar hij vandaan komt en over zijn werk. Hij is wever, fabrieksarbeider uit Murcia. Daar is de streek zo arm, dat duizenden als goedkope werkkrachten naar Barcolona trekken. Het is haast niet te geloven, dat hij een proletariër is.
Maar de ander vertelt nu van de fabriek, van de arbeidsvoorwaarden, van de gevechten in de stad. Hij is spraakzamer geworden, en heel zijn houding vrij en kameraadschappelijk. Alsof geen gevaar meer te duchten valt.
Ze rijden over golvende heuvelwegen en door lange bomenlanen; dorpen en huizen zijn nu zeldzamer, en slechts een enkele maal komen ze voorbij wijnbergen, dichtbegroeid en solferblauw bespoten. Als ze halverwege op een platanen-overlommerde straat zijn aangekomen, schieten op honderd meter afstand plotseling twee guardias te voorschijn, ieder van een andere kant van de weg, en geven een sein om te stoppen. Dat is zo de gewoonte, en Sabine mompelt: ‘Daar ga je het hebben...’ De guardias komen nader, een vraagt naar papieren, de ander kijkt of er geen koffers in de auto liggen, of mogelijke wapens. De man haalt aanstonds zijn documenten voor de dag, valse natuurlijk, wat een gewone guardia toch niet beoordelen kan. Dan zegt hij tegen Sabine: ‘Je moet je paspoort laten zien, liefste.’ Met een gebaar van grote tederheid legt hij zijn hand op de hare en vermaant: ‘Wees niet bang, kleine. Het zijn maar stomme formaliteiten.’ De guardia knippert met zijn ogen erom.
En terwijl hij de papieren ontcijfert, denkt Sabine: Bijna is het echt; dit zacht-bezorgde, dat is toch geen comedie meer?
Ze moeten daarna nog vertellen waar ze heen gaan; de man noemt een dorp en spreekt van een luchtje scheppen. De guardia weegt zijn afgunst af tegen zijn respect voor de rijkdom, en dit laatste wint het natuurlijk. Met een onverschillig handgebaar vertelt hij ze dat ze door mogen rijden. Ze zijn er nog een kilometerlang heel stil van. Tot eindelijk de man zegt: ‘Oef! Waarschijnlijk de laatsten!’
Sabine knikt. ‘We hebben geluk.’
‘Tja,’ mompelt de man nadenkend, en hij kijkt naar boven | |
| |
naar een paar vage wolkenstrepen, en denkt even aan de toekomst. Maar dan gaat hij weer door met zijn verhaal, alsof er niets gebeurd is, spreekt over stakingen, over syndicaten, over de onophoudelijke strijd. ‘Zolang we met zo weinigen zijn, zullen we het blijven verliezen,’ vervolgt hij gelijkmoedig. ‘Maar we kunnen doorgaan, want er komen steeds nieuwe krachten bij.’
‘Bij ons waren ze met millioenen. En toch hebben ze het verloren,’ antwoordt Sabine.
‘Waar komt u dan vandaan?’ Het is zijn eerste vraag naar iets wat haar persoonlijk betreft.
‘Uit Duitsland. Weg, vanwege de nazi's.’
De man knikt begrijpend.
‘Ja,’ zegt hij, ‘in Alemania, daar waren ze heel ver, als groep. Maar ieder apart? Ik weet het niet.’ En hij tracht haar voorzichtig en elementair te verklaren, wat hij precies bedoelt; gelijk ongecompliceerde mensen spreken. Hij meent: een ploeg arbeiders kan gewend zijn een karwei behoorlijk te verrichten, maar is de ploeg opgelost, dan is dikwijls ieder afzonderlijk een onbruikbaar handwerksman geworden. Ze zijn te zeer op elkander aangewezen geraakt. Het is geen mechanische strijd meer die nu geleverd moet worden, maar een gevecht waarbij het op ieders persoonlijke moed en overtuiging aankomt.
Sabine moet hem gelijk geven. Duitsers zijn machine-mensen. De meeste. Naar de persoonlijke waarde van ieder afzonderlijk kun je lang zoeken.
En de Spanjaarden?
‘Wij vervallen in het andere euvel,’ verklaart de man. ‘Wij verbrokkelen onze kracht, bereiden alles voor met schermutselingen, maar het leger om de grote eindslag te slaan, kunnen we niet bij elkaar krijgen. Er is geen zin voor eenheid en collectiviteit.’
‘Het is overal even hopeloos,’ beaamt het meisje. Maar daar is de ander het ook weer niet mee eens.
‘We leren het hier wel op den duur,’ zegt hij met vaste stem.
‘Met jarenlang bloedvergieten en jarenlange offers leren we het wel.’ En zijn dorre kop kijkt nu hard en vastbesloten.
Al pratend zijn ze spoedig gekomen waar bos de lage Pyrenee- | |
| |
ënruggen begint te bedekken. Hier in de buurt moet de man uitstappen. Er is een zijweg en dan een voetpad, dat hem naar de andere zijde van de bergen op frans grondgebied voert.
Hij reikt Sabine de hand en zegt zakelijk: ‘Beste dank!’ En dan nog: ‘Als u met karabijnen hoort schieten, maak u niet bezorgd. Ze hebben me niet zo gauw.’ En zonder nog om te zien, begint hij de zijweg op te lopen.
Terwijl ze verder rijdt naar een dorp, vanwaar ze over een andere route terug kan, denkt Sabine aan de opstandeling die nu over de grens probeert te komen, en tegelijk aan haar vrienden, de zorgeloos levende señoritos in de stad. Er bestaat een heel ander Spanje dan ze kent, een raadselachtig en duister land. Ze heeft er slechts een glimp van gezien, zoëven. Een levende, felbewogen, harde en zuivere wereld. Maar daarmee vindt ze nooit meer contact; ze heeft het slechts heel even door Tibor gehad. En hij is de enige die de aansluiting kent, en er alles voor over heeft. Je moet het kunnen: voortdurend zo gevaarlijk en zelfvergeten leven als hij.
Horvàth hoort haar aan met de handen onder de kin gesteund, wanneer ze hem verslag uitbrengt, daags daarna. Er tintelt iets in zijn oog. Hij heeft zelf voor hetere vuren gestaan, maar hij bewondert de kameraad om het taaie en fatalistische dat hij zelf niet bezit; hij bewondert Spanje en Catalonië mateloos. Het zijn de restanten van een oriëntaalse karaktertrek, die hem zo fascineren.
In plaats van haar te prijzen, zegt hij tegen Sabine: ‘Wat een kerels, hè? Vind je dat niet grandioos? Diezelfde man heeft met een paar anderen hun clubhuis urenlang verdedigd tegen het mitrailleurvuur van de soldaten. En ze zijn alle vier ontkomen.’ Sabine knikt maar, met een schuw glimlachje.
‘Jij kunt het weten, want jij bent een uitzondering. Maar wie van ons vreemdelingen komt er ooit achter? We vinden geen aansluiting; er is een muur tussen het binnenste van Spanje en ons. Een chinese muur. Wij kijken alleen tegen de lelijke buitenkant aan.’
‘Onzin,’ zegt Horvàth ruw. ‘Het ligt maar voor een klein deel aan de Spanjaarden. De hoofdschuld heeft de duitse aard die niet loskomt van haar in zelfoverschatting omgeslagen grof- | |
| |
heid. Bijna allen die naar hier gekomen zijn, hebben de nazigeest meegenomen als een soort pestbacillen in hun kleren en in hun weinige emigranten-bagage. Ze weten het zelf niet, en toch brengen ze heel de dag de verfoeide rassenleer zelf in toepassing. Ze vallen hier over de uiterlijke gebrekkigheid van een land dat eeuwenlang door zijn despoten is verwaarloosd, en ze zien niet wat voor een prachtig volk en wat voor een diepe en zuivere cultuur bezig is naar het daglicht te stijgen. Natuurlijk, alle emigranten hebben hier de aansluiting gemist. Maar waar ligt dat aan? Ze hebben hem niet gezocht, ze hebben er niets voor over gehad. Er is maar één middel om Spanje te veroveren: jezelf aan Spanje te verliezen, want het is een land dat voorlopig alleen om offers vraagt. Het heeft niets te verliezen, nog niets te bieden.’
Tibor is in vuur geraakt terwijl hij zo spreekt; zijn stem is fel en verbeten geworden. En Sabine gelooft hem. Hetzelfde heeft ze ook vaag gevoeld. Dat is immers de diepste reden waarom ze met een Spanjaard trouwen wil? Om de aansluiting te vinden. Maar het kan niet iemand van het soort zijn dat Tibor bedoelt. Zelfs niet al zou het Tibor zelf... Ook dan niet?
‘De spaanse vrienden die ik heb, zijn juist het tegendeel,’ vertelt ze. ‘Dat is toch ook Spanje. Maar bij hen vind je evenmin het ware contact.’
‘Dat zijn de kernlozen. Die hebben zo constant geparasiteerd, dat ze alle persoonlijkheid, alle bewegingsorganen verloren hebben. Ze zijn net als zoveel echte parasieten: een maag plus een voortplantingsorgaan, meer niet.’
‘Je oordeelt wel hard over mijn huwelijkscandidaten,’ lacht Sabine schamper. ‘Weet je soms een betere voor me?’
‘Neen,’ antwoordt Horvàth milder. ‘Jij bent nu eenmaal de dochter van Oskar Bernstein.’
Met opgetrokken wenkbrauwen kijkt Sabine hem aan. En ze tracht te spotten: ‘Helaas, nietwaar? Van zo-een is toch niets goeds te verwachten. Dat wil je immers zeggen?’
Maar Horvàth schudt van neen. ‘Ik bedoel het meer categorisch dan persoonlijk. Jijzelf... ik...’
‘Stil maar, forceer je niet.’
Horvàth wil niet letten op wat ze insinueert. Hij vervolgt: ‘Ik | |
| |
beschouw je als een kameraad... In andere omstandigheden zou ik misschien zelfs meer... Maar dat is onzin natuurlijk.’
‘Waarom is dat onzin? Maar goed, laat ons geen ruzie maken.’
‘Ik wil niet dat je me verkeerd begrijpt, Sabine. Je bent een good-sport, daar!’
‘Juist, een good-sport,’ herhaalt Sabine zonder hatelijkheid.
En Horvàth die het onaangenaam vindt dat het gesprek zulk een persoonlijke wending genomen heeft, stelt voor: ‘Laten we al die literatuur maar liever met rust.’
En hij begint weer te praten over de organisatie van de vakverbonden hier, de moeilijke strijd die in eigen groep gevoerd moet worden tegen de anarchie die de mensen in het bloed zit, en de zeer positieve winsten die er al sinds de republiek te boeken vallen.
Sabine luistert nog maar half. Het interesseert haar niet wat Tibor zegt, maar alleen dàt hij wat zegt. Ze bemerkt enkel hoezeer hij zich geïdentificeerd heeft met alles wat hier gaande is onder het volk. Hij gunt zichzelf geen tijd en geen levensruimte meer voor andere dingen; moedwillig schuift hij al het persoonlijk-dierbare van zich af, alles wat hem wankelmoedig zou kunnen maken, of egoïstisch of zwak. Ze begrijpt het niet, hoe het leven dan nog waarde kan hebben, hoe een mens daardoor niet hard wordt en verstart en afsterft. Tibor leeft gelijk een cel in een gemeenschap waar ze volkomen vreemd tegenover staat. Geheel apart en hopeloos alleen. Ze wil graag-genoeg bij hem zijn, en toch vindt ze ook hier geen aansluiting. Het enige wat hij haar vergunt, is zich te laten uitbuiten. Goed, dat mag hij als hij wil, dat heeft ze gaarne over voor zijn praten en zijn glimlach. Maar al het andere... hij heeft gelijk, ze moet er niet aan denken.
Ze voelt zich zeer alleen, wanneer hij weggaat. Troosteloos verlaten, want haar leven lijkt haar leeg en inhoudloos. Het ìs toch inhoudloos en zonder zin. De stad is vreemd-vijandig en zo wijd en wit, de mensen kijken bot, begriploos langs elkaar. Je bent verloren in de vreemde, zonder uitzicht. Dat zal wel eeuwig zo blijven. Het zingt nog in haar oren door, de verzen die ze lang geleden, in haar romantische jongemeisjestijd zo menigmaal gelezen had: ‘Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben...’
| |
| |
Maar ze wìl niet. Ze wìl het niet. Ze is nog jong en wil nog leven. Er is nog uitzicht, er móet nog uitzicht zijn. Ergens zal ook háár leven de aansluiting kunnen vinden bij het leven van een gemeenschap. Welke dan ook. Ze heeft haar aanbidders niet voor niets. Ze zal... Het kan haar niets meer schelen. Ze zal precies doen wat haar invalt, nu Tibor Horvàth alias Tomàs haar tòch niet wil...
|
|