| |
| |
| |
Notities van de auteur
Waarschijnlijk het meest ontijdig verschenen van al mijn boeken, is Aansluiting gemist - zo vraag ik mijzelf in gemoede af - na ruim veertig jaar niet al zijn toenmalige, zij het nog onbegrepen actualiteit kwijtgeraakt? En is het niet veeleer een soort van historische roman geworden, waarvan de achtergrond gevormd wordt door gebeurtenissen (zoals de Rijksdagsbrand in Berlijn) die destijds als algemeen bekend verondersteld konden worden, maar die vandaag - nu al - grotendeels vergeten zijn? Hoe belangrijk zij destijds ook waren voor degenen die er bewust, maar meestal onbewust mee te maken kregen, er verre toeschouwers van waren, of zelfs ooggetuigen. Zelf ben ik inderdaad van enkele episoden ooggetuige geweest, en Aansluiting gemist is niets meer of minder dan een ooggetuigeverslag, zo getrouw mogelijk uitgebracht. Maar ook ooggetuigen worden niet altijd geloofd en gemakkelijk van kortzichtigheid of vooringenomenheid beticht; vooral wanneer hun bericht de ontvangers niet zint, hen opschrikt uit hun zoete rust, niet strookt met hun tevreden dagdromerijen. Dan wordt de boodschapper, wat hij ook moge inbrengen, de laan uit gestuurd, onverrichterzake... tot hij iets prettigers te melden heeft. Zo is het ook mij met dit boek gegaan.
Ik schreef het midden in wat ik zou willen noemen mijn ‘Spaanse periode’, die valt tussen de jaren 1932 - kort na het uitroepen van de jonge republiek - en 1938, midden in de burgeroorlog, toen ik mij gedwongen zag het geliefde Spanje te ontvluchten, met achterlating van alles wat mij daar dierbaar was, - en voorgoed, naar mij in de loop der jaren gebleken is. Catalonië, waar ik mij met al mijn hebben en houden gevestigd had, heb ik nadien nooit meer teruggezien. Maar toen... Voor mij was het - vooral in de jaren vóór 1936 - in alle opzichten een ongelooflijk goede tijd, ook creatief gesproken; voor het eerst in mijn leven had ik de mogelijkheid mij geheel en al aan mijn schrijverschap te wijden. Ik deed dit uit pure drang tot zelfexpressie, op de enige manier waartoe mij de kans geboden | |
| |
was, en dus onder verwaarlozing van mijn muzikale interesse, een hard offer, dat ik echter bereid was te brengen, wetend dat niemand twee heren, laat staan twee muzen tegelijkertijd naar behoren dienen kan. Liefst over mooie, plezierige en ‘muzikale’ dingen (dingen die niet van deze ordinaire wereld zijn) wilde ik schrijven, - een diepe behoefte die ik altijd gevoeld heb en nog steeds in mij meedraag. Zo ontstonden in deze begintijd Waarom niet en Orkaan bij nacht.
Maar mijns ondanks, omdat ik mij allerminst in een glazen kooi of een ivoren toren opgesloten had, werd deze vruchtbare periode tegelijkertijd het trage seizoen van mijn politieke bewustwording (de anti-koloniale was er steeds en de sociale was vrijwel voltooid) en voltrok zich een soort ontmaagding van het brokje onschuld dat ik op dit gebied nog was, - uitsluitend gebiologeerd als zoveel jongeren mèt mij, door de ontwikkelingen (hoofdzakelijk culturele voor mijn beperkte visie) in Sovjet Rusland. Aan dàt spelletje van de Grote Fakir en het jonge slangetje dat nog alle voorzichtigheid miste, kwam een schielijk einde. De eerste jaren in Spanje besteedde ik nog weinig of geen aandacht aan het wereldgebeuren, evenmin als tevoren, noch aan de politieke spanningen die van meet af aan de Spaanse Republiek en het naar autonomie strevende Catalonië in hun consolidatie en groei belemmerden. Er viel zovéél te beleven in mijn nieuwe land van vestiging, waar ik mij al aanstonds vrij en thuis als een vis in het water voelde; zovéél te verkennen op esthetisch gebied: de fiere bevolking, de schilderachtige landschappen, een wilde stad als Barcelona met haar prachtige omgeving vol afwisseling, een nieuwe half-moorse mentaliteit. En daarbij een prachtige oude literatuur, geleidelijk overgaand in een niet minder boeiende eigentijdse door een constante inbreng van allerlei ‘volkse’ elementen. Werkelijk, ik kwam tijd en zintuigen tekort om nog voor iets anders aandacht te kunnen opbrengen; ik had er ook niet de geringste behoefte aan.
Alleen gebeurtenissen buiten Spanje, waarvan echo en gevolgen tòch over de Pyreneeën heen - veilige slagboom dacht ik toen nog - het land binnendrongen, leken ietwat verontrustend en al gauw ernstig genoeg om mijn ‘artistieke’ euforie voor- | |
| |
goed te verstoren, mij aan het denken te zetten over dingen die mij vroeger minder belangrijk of vanzelfsprekend voorkwamen en mij nu in zo hoge mate benauwden. Ik begon in te zien dat ‘de politiek’ zich ook met mijn leven bemoeide, en dat ik, met alles wat mij ter harte ging, haar weerloos slachtoffer zou worden, tenzij ik mij daartegen verzette. En zich ertegen verzetten kon alleen gebeuren door, om te beginnen, zich ermee te bemoeien.
Aldus verloor ik mijn esthetiserende onschuld en werd ik - nog altijd slechts tot op zekere hoogte en met een levenslange tegenzin - geëngageerd en... voorgoed genezen van mijn sovjetofilie.
Dit laatste vooral dank zij twee unieke, uitermate goedgeïnformeerde vrouwen, van wie de oudste de bekende Angelica Balabanov was, - eens de secretaresse van Lenin, een ‘ingewijde’ die de onmenselijkheid van ‘het systeem’, niet langer had kunnen verdragen. Als een jong zoontje nam ze mij onderhanden. De andere, een veel jongere, beeldschone Duitse, had met Erich Mühsam gearbeid onder de Hamburgse dokwerkersvrouwen; daarna, toen het opkomend nazisme te benauwend werd, in Wenen, en toen daar de ‘Anschluss’ op til was, onder de jonge Spaanse arbeidsters. Uitgeslapen genoeg was zij, om in Spanje onbekommerd haar opvoedingswerk te kunnen doen, want zij was er als kunstenares en ‘onbesmette’ vreemdelinge - niet anders dan ikzelf - en niet als politieke emigrante binnengekomen.
Van haar leerde ik, tot in vele details, met welke methoden - elke denkbare perfiede manier - Hitler en de zijnen zich van het Duitse volk meester maakten; het volk dat tot dan toe voor mij alleen bestond uit de voortbrengers van Bach en Goethe, van Kant en Rilke, o heilige eenvoud! En méér nog vertelde ze mij in lange gesprekken van het falen van de ‘linksen’, ondanks de Liebknechts en Rosa Luxemburgs, de Bebels, de Stresemann en Stresefrau, de weet-ik-al-niet wie meer... Kortom, het was mij onmogelijk geworden om nog veel dunk te hebben van wat zich in die wereld afspeelde. En in Nederland deed men alsof zijn neus bloedde... En wat hebben ze in werkelijkheid ook dáár tenslotte veel bloed moeten laten, zowel uit de ledematen | |
| |
als uit het hart. Het mijne werd inderdaad meer dan ooit een ‘hart zonder land’, al leefde ik nu nòg zo mee met de inwoners van het nieuwe land van mijn zelfgekozen vestiging.
In de jaren 1933/34 waren al honderden Duitse mannen en vrouwen naar Spanje uitgeweken, - bij voorkeur naar de grote stad Barcelona en omgeving, waar ze niet zo opvielen, eigenlijk verloren liepen. Gedeeltelijk van joodsen huize, waren ze zo verstandig geweest zich bijtijds aan de nazi-pogroms of de ‘Nacht der langen Messer’ te onttrekken; gedeeltelijk waren het ‘linksen’ - socialisten en communisten - goeddeels niet-joden.
Maar allen, of bijna allen misschien, fervente aanhangers van het een of ander ‘isme’ dat verblindend werkte bij hun confrontatie met de nieuwe werkelijkheid waarin zij zich zo plotseling geplaatst zagen.
Niet minder dan de althans historisch in de Diaspora ietwat ‘geoefende’ joden, hadden deze zogenaamde ‘Ariërs’ hun existentiële problemen, zowel van materiële als van spirituele aard. Het geestelijke vacuum waarin zij met hun Duitse ‘Gründlichkeit’, zoal geen Duitse hardnekkigheid, terechtgekomen waren, vertoonde een pathetische omvang. Ze verloren elk houvast in de strijd om zich te handhaven, als ‘persoon’ veel meer nog dan als biologisch behoeftige. Het leek alsof de joden zich er beter doorheen sloegen. Maar hoe weinigen slechts heeft het tenslotte gebaat, nadat Generaal Franco eenmaal het pleit gewonnen en de democratische Republiek gewurgd had.
Het is door bovengenoemde jonge vrouw, die meer dan wie ook mijn leven ten goede beïnvloed heeft en die als ‘arische’ met niets dan Nazi-familieleden ‘daarginds’ zich als een onafhankelijke eenling in, en daar zij talrijke Spaanse connecties had, ook buiten de heterogene emigranten-kolonie bewoog - en overal met hoeveel mildheid, hoeveel inzicht! - dat ik de kersverse Duitse kolonie veel intiemer leerde kennen dan anders ooit het geval zou zijn geweest. Want eigenlijk trok dit milieu mij niet aan. Het zat vol spanningen, vol kleine intriges en jaloezieën, vol valse doelstellingen en valse hoop, - vergeeflijk genoeg, maar niet aangenaam om ermee van doen te hebben. Ook al omdat juist die eerste emigranten-golf, die spitsaf- | |
| |
bijters in een land dat hun op het eerste oog paradijselijk had toegeschenen, maar waarmee ze niet de minste affiniteit hadden, die vroege pioniersgroep niet ten onrechte beducht was voor de dwarskijkers onder de oude ‘Auslandsdeutschen’, welke zich opeens beijverden om zelfs in de nog democratische Spaanse Republiek hun maskers af te leggen toen niemand kon vermoeden dat nog vele tienduizenden vluchtelingen buiten Spanje zouden volgen, noch dat zelfs zij, die eerstelingen, uiteindelijk grotendeels toch ook zouden worden weggesleurd om gevoegd te worden bij de ontelbaren die in de Duitse gaskamers en concentratiekampen zijn vernietigd.
Ach, wie kon het toen al weten hoe tragisch, en niet alleen maar pathetisch deze eerste groep uitgewekenen eigenlijk was? Ook wij hebben dit in 1933 ‘nicht gewusst’, al stonden wij er bijna met de neus bovenop. En met dit ‘wij’ bedoel ik niet enkel mijzelf en de vele kunstbroeders die alleen maar het nog ‘mooie’ in deze wereld zagen, maar praktisch iedereen, iedereen in alle vier windstreken, inclusief de emigranten zelf, die nagenoeg zonder uitzondering een snelle ‘Zusammenbruch’ van het Hitlerdom en een spoedige terugkeer naar de ‘süsse Heimat’ in het verschiet zagen. Onschuldige half-idioten die wij allemaal waren!
Ik kan vandaag niet genoeg beklemtonen dat Aansluiting gemist in de jaren 1933/34 speelt, toen ook ‘heet van de naald’ geschreven werd, en al in 1936 gepubliceerd werd, nog vóór de Spaanse Burgeroorlog in alle hevigheid begonnen was, en slechts enkele jaren voordat de Duitse Invasie in mei 1940 plaats greep. Bij de snelle opeenvolging van de meest schokkende gebeurtenissen in die tussentijd, wie kon zich nog bekommeren om een brokje ‘voorgeschiedenis?’ Zo werd deze roman een ontijdig boek.
De vraag is of het nu ‘tijdiger’, meer ‘zeitgemäss’ is. Ik wil er niet één woord van terugnemen, nu, in 1981. Integendeel. En ik schaam mij er niet voor, dat het een hard, niemand sparend boek werd. Maar het is - ook daar schaam ik mij niet voor - het is wel, in het licht van de latere gebeurtenissen, door zijn strikt-episodisch karakter, doordat het als het ware een moment-opname is, veel ‘onverschilliger’ of misschien zelfs | |
| |
wreveliger dan het zou zijn, ware het veel later geschreven. Het zou door deze of gene zelfs van een ogenschijnlijk liefdeloosheid beschuldigd kunnen worden, ten onrechte meen ik, en refereer hiervoor aan mijn eigen levensgedrag en mijn andere geschriften. Bovendien, zijn wrevel en ergernis soms geen legitieme gevoelens? Tenzij men in melancholie vervalt, hoe moet het gevoel van onmacht om het alom opduikende kwaad te weren, zich anders uiten?
Aan de positieve zijde van de balans durf ik dit boek een zekere documentaire waarde toe te kennen, daar het een vrijwel vergeten episode uit de (nog altijd niet beëindigde en wellicht nooit te beëindigen) strijd tegen het fascisme en nazisme visualiseert, - niet de soms heroïsche actieve, maar de prille passieve strijd, die bestond uit wegkomen-en-zien-te-overleven, want overmorgen al - o, oude naïeviteit! - zal het gevaar geweken zijn. Uiteraard een episode die niets heldhaftigs heeft, maar wel veel schrijnends. Weinig hartverheffends, maar veel hartbrekends.
De actualiteit waar ik, en zo menigeen, toen middenin stonden, is vandaag niet alleen verbleekt, maar ook tot minieme proporties geslonken ten opzichte van de nasleep. Dit is nu eenmaal het lot van elke ‘snapshot’, elke documentaire film. De romanschrijver evenwel, heeft tenminste het voordeel om in het episodische ook het algemeen-menselijke te kunnen betrekken, dit samen met het incidentele van de interacties te kunnen verwerken, - een speciaal vermogen van zijn verbale ambacht. Of ik ook dáárin geslaagd ben, moet de lezer zelf maar uitmaken. Hij of zij is ongetwijfeld een heel andere persoonlijkheid dan die van brave lieden uit de tijd toen deze roman het eerst verscheen, weinig belangstelling trok (hoe kon het ook anders), geen noemenswaardige reacties teweeg bracht en een generatie lang, nòg langer eigenlijk, uit de circulatie verdween. Buiten mijn toedoen, wil ik er meteen bij zeggen.
Ook de hedendaagse lezer zal of wil zich niet veel meer gelegen laten liggen aan het pijnlijke tijdsgewricht dat vagelijk, maar impliciet de ‘achtergrondpijn’, de diepere ‘tonus’ veroorzaakte van alle doen en laten dat in Aansluiting gemist beschreven wordt. Wij vergeten zo vlug en zo graag, juist dat wat pijnlijk | |
| |
geweest is of waarvan de herinnering nog napijn zou kunnen oproepen. Maar vermoedelijk is ook nu nog inleving mogelijk met de toenmalige geestelijke en lichamelijke toestand van ellende, met de angstpsychose en de ontreddering van die vroege vluchtelingen; met de honger en de dubieuze gemeenschapszin die al meteen in het eerste hoofdstuk ter sprake komen, of met de ‘vervreemding’ die elkeen overvallen kan, en waaraan het boek zijn titel te danken heeft. Het aangesneden milieuprobleem van een uit zijn natuurlijke begrenzing puilende miljoenenstad bestaat ook vandaag nog.
Als hedendaagse lezer zie ik zelf het betrekkelijk gestalteloze van de meeste figuren in deze roman als mijn grootste tekortkoming. De gebeurtenissen zijn in hun logische opeenvolging verteld, scherp genoeg waargenomen naar mijn gevoel, en ze karakteriseren voldoende de personages door hun individuele reacties; maar het gezicht, het lijf, de uiterlijke kenmerken der hoofdfiguren zijn, dunkt mij thans, niet duidelijk genoeg aangegeven. Ik achtte dat destijds niet nodig, of was er mogelijkerwijze nog niet bekwaam toe. Terwille van een nauwkeurige tekening van de situaties - voor mij toen het allerbelangrijkste - werd de persoonsbeschrijving nogal verwaarloosd. Mea culpa, - en als Pilatus laat ik geschreven wat eens geschreven werd, zolang het nog van enige waarde kan zijn. Desnoods met alle tekortkomingen erbij, - onvermijdelijk bij een zich ontwikkelend schrijverschap en een zich ontwikkelende tijd. Je gaat voort met werken, kunt niet meer dan op elk gegeven moment je uiterste best doen.
En nu moet ik maar ronduit bekennen, dat ik erg blij ben dit boek destijds al geschreven te hebben, juist toen er nog nauwelijks enige Duitse emigrantenliteratuur bestaanbaar was. Twee jaar later zou het al ‘ongepast’ geweest zijn. Blij ben ik dat het kón worden geschreven door een niet-emigrant, een kritische, maar daarom geenszins onbewogen toeschouwer, geen totale buitenstaander weliswaar. Ik was een medestander, tevens echter een partijganger die de wil had om het in dit boek niet te laten blijken, in de hoop het zodoende krachtiger te doen spreken tot de menigte van onverschilligen en begriplozen, - de 99,9% van onze toenmalige burgerij die godzalig ingedommeld | |
| |
de ogen gesloten hield voor de dreigende, reeds navrante werkelijkheid. Zoals vandaag nog steeds, godbetert!
Hierop doordenkend, komt het mij niet ondienstig voor, de enkeling die wellicht de auteur van Aansluiting gemist van antisemitisme zou willen betichten en mijn Millioenenleed (dat in 1939 geschreven werd) niet kent, hier van antwoord te dienen. Want nu helaas ook thans nog allerwegen oude en nieuwe sporen van racisme en vooral antisemitisme (de zelfvergiftigingsvorm van racisme) waarneembaar zijn, menen sommigen die ook aan te treffen op plaatsen waar zulk een perfiede instelling ten enen male afwezig is. Niet iedere ongunstige of kritische beschrijving van bepaalde ‘gekleurde’ of joodse figuren - of belichting van hun karaktertrekken - is taboe omdat zij als racistische uiting zou kunnen worden uitgelegd. Vooral wanneer op dezelfde wijze ook blanke of niet-joodse personages en hun gesties worden belicht en tentoongesteld. Anders zou men over niemand meer reëel kunnen schrijven, daar iedereen behoort tot het een of andere ‘ras’, al worden ze niet alle evenzeer vervolgd of bescholden, en zou elke realistische beschrijver van individuen voor ‘racist’ uitgemaakt moeten worden.
Iets anders is het, wanneer men generaliseert, de domheid begaat om dit om welke reden dan ook te doen. Maar het is juist de romanschrijver, nooit met ‘massa's’ bezig, die het minst gevaar loopt zich hieraan te bezondigen. Laat het de ‘bezwaarden’ wat mij betreft dan tot geruststelling dienen: de ‘gojim’ in Aansluiting gemist zijn geen haar beter dan de joden daarin, noch de joden een milligram slechter dan de christenen of heidenen, - wel dramatischer in hun optreden, gelukkig. En als het om voorkeuren gaat, dan heb ik persoonlijk liever een kosjere maar warmbloedige vechthaan (als die te vinden zou zijn) dan een ongeschubde leviathan met koud vissebloed (die men bij menigten aantreft). Over hun respectieve aantallen kunnen we beter zwijgen; het is een kakelbonte wereld waarin wij met zijn allen leven, móeten leven.
Tenslotte nog enkele ‘technische’ opmerkingen, - voer voor de liefhebbers. Dat heel deze roman in de onvoltooid tegenwoordige tijd geschreven is, met uitzondering van enkele noodzakelijke ‘flash-backs’, is geen toeval, noch willekeur. Het is een ge- | |
| |
volg geweest van wat ik eerder het ‘heet-van-de-naald’ verwerken van mijn waarnemingen genoemd heb. Momentopnamen waren het, die ik vastlegde en onmiddellijk vertonen wilde, zoals men dat tegenwoordig met een polaroid-camera doet. Dientengevolge hebben wij hier niet te doen met een meer gebruikelijke ‘historische praesens’, maar met een nog directere ‘vertegenwoordiging’, als poging - al dan niet geslaagd - om de lezer zo rechtstreeks mogelijk aanwezig te doen zijn bij de gebeurtenissen, zonder de ‘afstand’ die anders onwillekeurig door de verteller, ook al gebruikt hij de historische praesens, geschapen wordt tussen het ‘toen’ van de gebeurtenissen die hij verhaalt, en het ‘nu’ waarin zowel hij als zijn publiek zich bevinden. Men zou het als een niet zo vaak toegepaste poging tot hyperactualisering kunnen beschouwen, maar mij klinkt zulk jargon wel erg pretentieus in de oren.
Hetzelfde geldt ook voor het praesens van de ‘monologues interieurs’, die zoals in alle romans die van dit middel gebruik maken, een hier-en-nu suggereren. En waar in Aansluiting gemist de gehele roman gepresenteerd wordt als zich in het hier-en-nu afspelend (hetgeen bij het schrijven ervan inderdaad het geval was) blijken het verslag van de ‘inwendige belevenis’ en dat van de ‘uitwendige’ gebeurtenissen samen een onverbrekelijke eenheid te vormen, - iets wat ik zelf pas achteraf gemerkt heb. Het was onbewust een van de vele experimenten die ik, de hemel moge weten waarom, nooit heb kunnen nalaten te doen bij het schrijven van een nieuw boek. Mogelijk omdat experimenteren een bijzondere vorm van ‘spelen’ is, en ik een zekere speelsheid ook nu nog niet kan kwijtraken.
Wel heb ik echter heel opzettelijk veel van de dialogen hier in een soort van vertaald Duits weergegeven. Wellicht in net zo'n streven tot naturalistische benadering van de ‘werkelijkheid’ als dat van die Bergense schilder, die duinzand door zijn okers mengde om toch vooral de juiste kleur van strand en duinpannen te kunnen weergeven, - ik weet het niet. De aandachtige lezer oordele zelf over het effect. Van de schilder heeft niemand later meer iets vernomen.
Ik laat het hierbij, hoewel ik nog veel meer zou kunnen aanwijzen, dat mogelijk nog als ‘eigenaardig’ opvalt, zonder dat men | |
| |
de opzettelijkheid en de bedoeling ervan meteen gewaarwordt. De enkele hier genoemde ‘ongebruikelijkheden’ vermeldde ik slechts ten bewijze van de grote behoefte die jonge schrijvers al in het tijdsbestek tussen de laatste twee Wereldoorlogen gevoelden om - zeker in niet mindere mate dan menig schrijver vandaag - de geijkte grenzen van de romanvormen te overschrijden, en te zoeken naar een eigen, nieuwe uitdrukkingsvorm. Des te gereder, omdat in die dagen niemand nog de dwaze ketterij bedacht had, als zou de roman qua kunstvorm ‘dood’ zijn en geen nieuwe groeikracht meer bezitten. Het is mijn stellige overtuiging dat de aanhangers van een dergelijke leer daarmee alleen hun eigen onmacht belijden. Maar verwonderlijk is het wel, hoe alle ‘vernieuwingen’ en buitenissigheden van toen, vandaag simpele organische ontwikkelingen of heel voor de hand liggende zijsporen blijken, die nu ‘doodgewoon’ geacht worden, tenzij zij als op den duur onbruikbaar, vanzelf in onbruik raakten. Onverbiddelijk maken de jaren elke kwieke avantgarde tot een sleepvoetende achterhoede, al kunnen de laatsten der Mohicanen moeilijk vergeten dat zij eens de eersten waren.
Moet ik, nu na tientallen jaren Aansluiting gemist in het kader van mijn ‘Verhalend Proza’ herdrukt wordt, mij - wat ik vroeger naliet - nog verontschuldigen dat het zo'n pessimistisch boek is? Pessimistisch over het menselijk vermogen om aan plotselinge schokken en verlammingsverschijnselen door vervreemding weerstand te bieden; pessimistisch over het snelle verval van ons traditionele waardebesef, wanneer wij ons eensklaps uit onze veilige, vertrouwde omgeving zien weggerukt; pessimistisch omdat hier opnieuw benadrukt wordt hoe het atavistische ‘homo homini lupus’ zo vaak en zo schielijk alle morele en altruistische impulsen kan overheersen, ofschoon geenszins noodzakelijkerwijs. Is zulk een pessimisme gerechtvaardigd? Incidenteel is het helaas onvermijdelijk, en hoewel ik van nature een optimist ben (wat dit ook moge betekenen) was ik destijds meer geschokt en bedroefd over hetgeen ik zoal meemaakte, dan hoopvol. En het was toen reeds mijn overtuiging, dat het met ons twintigste-eeuwse mens-zijn, met onze humaniteit niet zo best gesteld is, al onze pretenties ten spijt. Maar | |
| |
voelde ik mij dan al vrij hopeloos en was ik dus inderdaad een pessimist, ik was het tevens met de wetenschap, dat ook dit gevoel in wezen de reactie van een optimist was, maar dan van een die op dat moment over meer inlichtingen beschikte dan de meeste anderen. Van die ‘meer inlichtingen’ trachtte ik in Aansluiting gemist mededeling te doen.
In de daaropvolgende jaren heb ik mijn medemensen èn in Spanje, èn daarbuiten, èn onder de emigranten van her en der, veel daden van heldenmoed, van zelfopoffering, van grote menselijkheid zien verrichten. Naast de andere, zoals die ik beschreven heb, en die - ook al in menigte - zijn blijven voorkomen. Want de mens heeft alles in zich, en de man of vrouw die pretendeert over de mens te schrijven (en beschrijven is oordelen) zonder in staat te zijn dat ‘alles’ mee te doorleven, het ook in zichzelf te herkennen, zijn stille zelfwaarneming te toetsen aan wat er in zijn medemensen omgaat, en zich al schrijvende met alles en allen te vereenzelvigen, - die is zelfs het goedkoopste schrijfgerei niet waard. En zeker niet de aandacht van u en mij.
Mijn aansluiting bij een zo bewogen tijd als die van de hier beschreven episode en van de daarop volgende oorlogsjaren, heb ik in ieder geval niet gemist, al miste ik toen al zoveel wat ik nu nóg mis.
Tobago, maart 1981
A.H.
|
|