| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Hahn woont lang niet slecht, daar in zijn barokke duiventil achter de canadese dennen. Maar elke keer als hij bij de Bernsteins komt, raakt hij weer onder de indruk van het grootscheepse gedoe daar; die zuidelijke overdaad en luxe in het decor, die absolute onbezorgdheid! En Braumüller die ditmaal voor de eerste keer mee is, en reeds tevoren vastbesloten was zich niet te laten imponeren, schikt toch onwillekeurig zijn iets te grote boord, en trekt zijn das recht. De woning, half paleis, half buitenverblijf, is dan ook imposant, reeds door zijn ligging tegen de groen-golvende Tibidabo-helling die heel de stad beheerst.
Het geheel is van een ouderwetse sprookjesachtigheid, al is het lang geen unicum hier, want op heel het middendeel van de lange heuvelketen liggen zulke villa's verspreid, de jeugddromen van evenzovele Catalanen die naar de zuidamerikaanse wildernissen togen om er hun fortuin te maken, en die oud-geworden naar Barcelona terugkeerden om daar van hun luxe te genieten, met aan hun voeten het schouwtoneel van hun armoedige jeugd. Het zijn deze verzuidamerikaanste Catalanen die aan alle nieuwere wijken van de stad het pseudo-cosmopolitische aanzien hebben gegeven, dat ondanks alles meer aan Buenos Aires of Pernambuco doet denken, dan aan een echte middellandse-zeestad. Dat is de schuld van die enorme gebouwen met renaissance-koepels, gedragen door korintische zuilen met dorische kapitelen, versierd met pompejaanse ornamenten, die precies zo bij bankgebouwen behoren, als pinakeltjes bij gotische kerken. Hun parvenu-achtige wulpsheid past zonderling bij de kaarsrechte straten en de stoere huizenblokken waartussen ze zich bevinden. En met de woonhuizen is het precies zo. Ze staan in fantastische tuinen die met subtropische weelderigheid en élégance zijn aangelegd. Tussen hun palmen en eucalypten, hun agaves en glycines hangen nog de geuren van verre koffie- en suikerplantages. De eigenaars die er zeer zelden, maar dan in helle zomerkleren verschijnen, leven er in twee we- | |
| |
relden tegelijk. Hun engste omgeving is zuidamerikaans, maar veilig ingebed in Catalonië!
Het is deze atmosfeer van plantaardige overdaad, deze stemming van zuidelijke gemakkelijkheid, die ook het huis van Bernstein omgeeft en het gevangen houdt in dichte bossen van lorken, waaronder de canna bloeit. Die de camelia-boom zelfs zonder bloemen, door het afwisselend geel-en-bruin van zijn bladeren, interessant doet zijn. Aan de straatzijde sluit een dichtbegroeid hek de intimiteit van het daarbinnen-liggende af. Maar het huis zelf, dat de zonderlinge fusie is van een zwitsers châlet en een romantisch empire-lustslot, nodigt tot binnentreden door een ruime pergola, die met dichte bossen helpaarse en donkergroene bougainville begroeid is. Aan de andere zijde rankt klimop omhoog tegen de witte muur, langs de balkonnetjes en erkers, de uitbouwen en terrasjes, die men op alle denkbare plaatsen er tegenaan gekleefd heeft, terwijl de garage een met plaatijzer afgeschutte grot is, in de rots waarop het huis staat. Kronkelpaden voeren van daar naar alle zijden door de heuvelachtige tuin, en het enige vlakke gedeelte is de tennisbaan, die aan de zeezijde ligt, ondanks het rasterwerk open voor het overweldigende panorama van Barcelona en de Montjuich.
In de enkele ogenblikken vóór het naar binnen gaan heeft Braumüller dit alles al in zich opgenomen. Hij is gevoelig voor deze luxueuze en zinnelijke atmosfeer; ze past bij zijn levensbeschouwing, hier eerst is de ware hoogte, het niveau vanwaar men het leven duiden kan met de kunstige symbolen die slechts in kostbare boeken worden afgebeeld. De mensen die in deze omgeving wonen, móeten een beter begrip voor zijn werk tonen, denkt hij, dan zij die bestendig afgeleid worden door de kleine beslommeringen der armoedigheid. De Bernsteins zullen hem ten slotte toch nader staan dan de Hahns.
Er blijft hem echter niet veel tijd om hierover na te denken, want met Hahn die in respectvol zwijgen zich gehuld heeft, komt hij de indifferente, precies als in Duitsland gemeubelde ontvangzaal binnen, waar zich reeds de Bernsteins met een zestal andere gasten bevinden. Dat zijn alle Spanjaarden, twee echtparen en twee jongelieden; het maakt Braumüller de eerste | |
| |
ogenblikken confuus, want hoewel hij reeds twee jaar hier woont, is dit feitelijk de allereerste keer dat hij in gezelschap van inboorlingen komt. De taalmoeilijkheden doen zich weliswaar niet zo gelden als hij eerst vreest, want de oude Bernsteins kennen ook maar weinig spaans, en de conversatie wordt in hun vreemd-geaccentueerd frans gevoerd dat de Spanjaarden ook verre van onberispelijk spreken. Maar het nare is, dat Braumüller ook met frans slecht overweg kan. Hij mist bij al zijn genialiteit de talenknobbel, en is bij zijn werk dan ook op duitse bronnen en vertalingen aangewezen. Dit maakt voor hemzelf de eigen prestatie dubbel waardevol, maar het hindert hem zeer, dat hij zich nu maar weinig kan laten gelden. Hahn daarentegen, voelt zich in het voordeel; hij laat merken wat hij terwille van anderen opoffert, door tussen de franse zinnetjes ook een enkele spaanse te vlechten, juist zoals Sabine, de aantrekkelijke dochter van Bernstein doet, die druk in beslag wordt genomen door de twee spaanse jonggezellen.
Bernstein heeft alle moeite om eenheid in het gezelschap te bewaren, en zijn vrouw smelt weg van vriendelijkheid. Voor haar is hoofddoel van deze invitaties: zichzelf en anderen te bewijzen, dat ze ook hier zich een cercle weet te vormen, en wel een die des te interessanter schijnt, naarmate ze internationaler is. Bovendien heeft het de belangrijke nevenver dienste dat zij daarmee een groot plezier doet aan doktor Hahn, met wie ze als patiënte lange gesprekken gevoerd heeft over haar geestelijke leegte van heden, haar sexuele teleurstellingen als jonggehuwde, en de echtelijke tekortkomingen van Bernstein gedurende een kwart eeuw. Ze noemt dit ‘in analyse gaan’. En nu wil ze hem als tegenprestatie in aanraking brengen met doktor Xaxo, die haar beginnende leverkwaal behandelt, en van wie ze gelooft, dat hij veel voor doktor Hahn zou kunnen doen. Ze heeft zo ook meteen de gelegenheid Xaxo's vrouw te leren kennen; daar was ze benieuwd naar, en die valt haar nu, eerlijk gezegd, niet mee. Behoorlijk gemaquilleerd en verzorgd, dat is het enige goede dat zij bij zichzelf ervan zeggen kan, maar overigens vindt ze de vrouw vrij burgerlijk met haar donkerrood gelakte nagels, haar bête lachjes, haar peroxydeblond haar dat niet past bij de donkere ogen en de zwart gepenseelde | |
| |
wenkbrauwenstreep. Haar eigen ongetatoueerde dochter steekt daar gunstig bij af, tot haar verbazing. Ze had zich spaanse vrouwen zo geheel anders voorgesteld, en ondervindt dit soort telkens weer als een heftige teleurstelling. De mannen zijn ten minste nog hoffelijk en gracieus. En ze kijkt met welgevallen naar Sabine, die zo druk beflirt wordt, vooral door Leandro. Dat is een jongeman die haar altijd weer de onvergetelijke Rudolf Valentino in herinnering brengt, al is hij veel magerder en haalt hij het niet bij de gestorven filmadonis.
Daarvoor heeft Leandro echter een jacht in de haven van Palma, en hier behalve zijn Dodge nog een Bugatti waarmee hij deelneemt aan de wedstrijden op Montjuich. Sabine weet er meer details over te vertellen. En... Lotte Bernstein wilde best dat haar welgevallige blik ook iets positiefs kon uitrichten. Ze heeft er immers niets op tegen dat het wat wordt tussen haar dochter en Leandro. Bernstein blijft 's nachts in bed zo zorgelijk praten over de toekomst, dat ze niet meer weet hoe ze het heeft, en het een pak van haar hart zal zijn als Sabine werkelijk geborgen is. Maar van deze moderne jeugd die zich nergens iets van aantrekt, begrijpt ze geen steek meer, zomin als van deze tijd waarin ze nu leeft, en die alles op de kop gesteld heeft wat ze vroeger onaantastbaar dacht. Zozeer, dat zijzelf ertoe overgaat met Hahn over dingen te praten, waaraan ze jaren geleden zelfs niet had durven dènken en waarover ze zich zelfs nu nog bijwijlen schaamt. Bernstein of Sabine moesten het eens weten hoezeer ze zich nu, in haar overgangsjaren, in sexuele zaken verdiept; nu pas, voor het eerst van haar leven... En om zichzelf te verontschuldigen schrijft ze dat toe aan het Zuiden, aan dit hartstochtelijke Spanje, waarvan ze de hartstocht à tout prix wil waarnemen. En dat, terwijl Sabine beweert, dat ze zich hier verveelt! Deze jeugd snapt dan ook niets van de diepere dingen, en schijnt er nooit aan toe te zullen komen.
Lotte Bernstein is er trots op, dat ze met doktor Hahn eer in kan leggen bij de Spanjaarden. En ze hoopt straks te zien dat al de wonderen die Hahn over Braumüller verteld heeft, eveneens in vervulling gaan. Met een steelse blik kijkt ze naar Oskar om te zien welk een indruk Braumüller op hem maakt. Maar haar man blijkt vriendelijk-indifferent voorzover ze kan nagaan.
| |
| |
Zulke typen als Braumüller liggen hem niet; het enige wat hem in deze filosoof intrigeert, is dat hij zich volstrekt niet om Sabine bekommert. Alle jonge mannen achten het hun plicht de rijke erfdochter, die er bovendien niet onappetijtelijk uitziet, het hof te maken. Maar geen duitse emigrant heeft als pretendent een kans bij Oskar Bernstein, en van Braumüller rekent hij het als een verdienste, dat deze het intuïtief schijnt te snappen. Wat Hahn betreft, in hem respecteert hij alleen de medicus en de man die zich te redden weet. Hij kent een groot gedeelte van Hahn's geschiedenis in Spanje, want hij heeft hem al menigmaal met geld geholpen. Maar het bleek niet weggegooid te zijn; de ander had daarna alijd positieve resultaten. Zoals met de voordrachtencyclus over psychologie, die per slot een voortreffelijke reclame bleek te zijn. En met de artikelen over Alfred Adler, die Hahn eerst liet vertalen en waarvoor hij bovendien nog betaalde om ze geplaatst te krijgen in een dagblad. Door beide middelen kreeg hij verschillende dames uit betere kringen te behandelen, spaanse notabene. En Bernstein begrijpt best, dat dàt geen kleinigheid is, voor dit soort vrouwen als biechtvader te fungeren.
Hij is ook een der weinigen die weet, dat Hahn's vrouw in Parijs is achtergebleven toen hij doorreisde naar hier. Ze had voorgegeven liever bij een vriendin te blijven logeren, terwijl hij dan rustiger kon uitzoeken waar ze zich zouden vestigen. Toen Hahn haar schreef om te komen, kreeg hij echter ten antwoord dat ze er niet aan dacht. En van anderen vernam hij, dat ze een verhouding had met dezelfde vriendin... een van die vrouwen-liaisons waarmee men zelfs in Parijs in opspraak kon raken. Hahn had zich echter spoedig weten te troosten, zijn eerzucht was groter dan zijn behoefte aan een echtvriendin, en door de vertrouweling van vele vrouwen te worden, wist hij zich schadeloos te stellen voor de ontrouw van de éne. Maar hij wachtte zich wel om het geval aan een van zijn patiënten te vertellen; hij had het slechts onder strenge geheimhouding aan Bernstein medegedeeld, om een ingewikkelde financiële situatie te verklaren.
Om dit geval vindt Bernstein hem nu ook ongevaarlijk en lichtelijk verachtelijk. Meer dan de beide landgenoten, die ten slot- | |
| |
te hier niet anders zijn dan in Duitsland, interesseren hem de Spanjaarden, die hij nog steeds niet doorziet, en van wie hij nog steeds niet weet wat ze achter hun formele hoffelijkheid en hun gemakkelijke woordenvloed verbergen. Eigenlijk vermoedt hij daarachter niets, volstrekt niets. Maar hij is te lang in zaken geweest en heeft te veel meegemaakt, om zijn eigen oordeel niet een weinig te wantrouwen. Met intense nieuwsgierigheid kan hij hen aankijken, als ze zich onopvallend wanen. Dan knijpt hij de ogen een weinig samen terwijl zijn vingers spelen met de horlogeketting.
‘De oude Bernstein staat over zijn eigen neus gebogen’, heeft Mendel eens van hem gezegd, toen hij deze houding opmerkte; maar de waarheid is, dat hij zich best kan laten zien als zestiger; hij is krachtig en gedrongen, maar nog verre van corpulent; hij maakt een verzorgde indruk en vergeet geen dag zijn half uur kamergymnastiek. Hij is ook nog altijd gevoelig voor vrouwelijk schoon, en hij had gedacht in Spanje nog wat mee te kunnen maken op dit gebied. Er waren hem zovele verhalen ter ore gekomen. Maar voorlopig is dit nog een teleurstelling voor hem; hij heeft al gauw ontdekt dat er in de categorie tussen de hoeren en de huisvrouwen weinig te kiezen overblijft. En voor die beide uitersten voelt hij niets. Daarvoor heeft dan nog altijd zijn Lotte. En Sabine... denkt hij bitter. Maar hij verwerpt die gedachte telkens als zij terugkomt, en noemt zichzelf: intolerante oude heer. Ten slotte houdt hij zielsveel van zijn dochter, en wil hij begrijpen dat de moderne jeugd nu eenmaal is zoals ze is. Maar ze maken het soms wel wat al te bont in hun vrijgevochtenheid. En hij kan niet vergeten dat Lotte nog maagd was toen ze met hem trouwde, en hij ook niet anders van haar verwacht had. Terwijl Sabine zeker al een reeks avonturen achter de rug heeft. Maar die trouwt dan ook niet met een tweede Oskar Bernstein; die schijnt zich vooreerst nog niet te binden, al doen die beide spaanse knapen daar nòg zo hun best voor, en lijkt ze niet geheel en al onverschillig voor Leandro, dat merkt hij wel...
Xaxo en Hahn schijnen het met elkander te kunnen vinden. Vakgenoten zonder concurrentienijd... dat heeft Lotte alweer niet onaardig gekoppeld, denkt Bernstein. Feitelijk is hij trots | |
| |
op zijn vrouw, die hij nog altijd niet zo oud kan zien als ze werkelijk is; en ze bezit ondanks al zijn strapatzen nog altijd een grote plaats in zijn hart. Maar waarom aardt Sabine zo weinig naar haar? Ze aardt naar mij, denkt hij grinnikend van de galgenhumor, en met hetzelfde lachje kijkt hij zijn dochter ook na, wanneer deze spoedig vertrekt met de beide jongelieden, aanstonds daarna gevolgd door het ene spaanse echtpaar, dat wel verdwaald leek in deze omgeving, zo onwennig en vormelijk zaten ze daar.
Ze hadden Bernstein voortdurend de sensatie gegeven dat hij op de een of andere wijze zondigde tegen hun etikette. Dat was hem bij meerdere gelegenheden, met allerlei Spanjaarden evenzo gegaan, en het maakte hem telkens onzeker in zijn optreden tegenover hen. Als het aan hem lag, zou hij doodrustig van elk particulier verkeer met de inboorlingen afzien; zolang je in zakelijke relatie met hen bleef, ging alles best, ze hadden hun eigenaardigheden waaraan je je kon aanpassen, en daarmee basta. In zijn eigen huis echter, wilde hij zich vrij en ongedwongen voelen. Maar Lotte dacht er anders over, en in dit opzicht trok Sabine één lijn met haar. Bij uitzondering.
Overigens vindt Bernstein die spaanse jongelieden ook niet veel draaglijker. Ze kunnen prachtig kletsen en over alles en nog wat onderhoudend vertellen; maar als het op werken aankomt, wat voeren ze eigenlijk uit? Heeft hijzelf geluierd omdat zijn vader rijk was? Hij heeft niet gerust voordat hij zijn erfdeel vertiendubbeld had. Daar kunnen ze een voorbeeld aan nemen. Maar het schijnt hem toe dat heel Spanje luiert en parasiteert op een vreemdsoortige rijkdom die er is, en die voorlopig nog niet schijnt op te raken. Natuurlijk, er zal door sommigen wel hard gewerkt worden; maar het gros, wat voert dat uit? Heel de dag kan men het zien lanterfanten door de stad, of op het land zijn potje zien koken langs de weg, en onder de schaduw van de bomen zien slapen op klaarlichte dag. Zelfs een man als doktor Xaxo schijnt minder geaffaireerd, minder bij zijn werk te zijn dan Hahn, die toch stellig niet zoveel te doen heeft.
Braumüller heeft allang de moed opgegeven om met de schamele restjes van zijn school-frans een paar gewichtige gedachten te uiten, en zit nu geresigneerd voor zich heen te glimla- | |
| |
chen. Hij troost zich met het visioen van de hoge regionen van zijn weten, waarvan niemand hier iets vermoedt. Eenmaal zullen ze zich verbazen, wanneer de wereld de genialiteit van zijn werk erkent. Heeft hij niet reeds duizendmaal tegen zichzelf gezegd, dat joodse grootheid groeit tegen de verdrukking in? Ook in eigen omgeving. Heeft de wereld Freud en Einstein niet tientallen jaren lang gekleineerd, voordat ze universeel erkend werden? Met hem zal het net zo gaan. Hij vraagt zich alleen af, of deze Bernsteins dat nog zullen beleven. Met hun geld kunnen ze stellig dit proces verhaasten. Als hijzelf gefortuneerd geweest was, had hij zijn boeken reeds lang laten drukken. Nu moet hij het zien klaar te spelen dat zulke nietsvermoedenden als deze lieden hier iets voor hem doen. En nog steeds heeft hij geen aanknopingspunt gevonden. Feitelijk zou hij hun moeten bewijzen, dat hij een moreel recht heeft op hun geld; dat het hem gedeeltelijk toekomt. Maar hoe kan hij dat inkleden? Oskar Bernstein lijkt hem niet de man om het belang in te zien van de ontcijfering der quipos, of te begrijpen wat het zeggen wil, een reconstructie geleverd te hebben van de cosmogonie der praediluviale samenleving. En Hahn die de aangewezen tussenpersoon is, blijft te veel bezig met de jacht naar eigen voordeeltjes. Bijna kan Braumüller een zucht van verlichting slaken, wanneer ook Xaxo en vrouw opstaan om afscheid te nemen, en er gen enkele reden meer bestaat, de conversatie in het frans voort te zetten. Nu zijn de Bernsteins wel gedwongen zich ook om hem te bekommeren, en het duurt niet lang, of ze hebben elkander ten minste op één punt gevonden, dat van het Zionisme.
Ieder op zijn eigen manier, ieder om heel verschillende redenen, staan ze een en hetzelfde voor: de vestiging van joodse kolonies in Palestina. Natuurlijk niet door alle joden. Er moeten brigades overblijven in alle oorden van de wereld, die de eerste stoten opvangen wanneer de vervolgingsgeest weer onder de mensheid uitbreekt. Maar het gros moet naar Palestina, en vooral het kleine joodje dat zich niet weet aan te passen en dat het ras in discrediet brengt, meent Lotte Bernstein.
Haar man vindt, dat Palestina in de eerste plaats te dienen heeft als ideologisch bolwerk van Israël, en dan meteen als in- | |
| |
vesteringsmogelijkheid voor het joodse kapitaal, dat tevens gebruikt wordt om de joodse kleinhandelaar weer op te voeden tot de landbouwer die hij oorspronkelijk - meer dan tweeduizend jaar geleden - geweest is.
Dit vindt Oskar Bernstein de klassieke opvatting, en hij wenst daaraan vast te houden. Zionisme brengt geen ideale oplossing, dat kan en mag hij niet geloven. Maar het brengt een ideologisch juiste, en dat is al veel. Dat is meer dan het marxisme geeft, dat zoveel joodse intellectuelen zijn toegedaan, en waarmee ze in Duitsland bijvoorbeeld, niets dan ongeluk en rampen over het ras gebracht hebben. De jood moet zich vóór alles buiten de politiek houden, want hij behoort ten slotte tot een gastvolk dat rustig zaken wil doen om zich daarna vreedzaam terug te trekken, en zijn rechtmatige akker te bebouwen of zijn landgoed te beheren.
Hahn is het maar gedeeltelijk met hem eens. Daar niet alle joden naar Palestina kunnen gaan, is het hun eerste plicht, overal waar ze gedwongen zijn te blijven, zich aan te passen, omdat alleen door volstrekte aanpassing conflicten vermeden worden. Palestina is nuttig en nodig, maar alleen als achterdeur, waardoor de enkelingen kunnen ontsnappen, die zich onmogelijk kunnen schikken in de christenwereld, of die nog zo orthodox zijn, dat ze een bijbels leven willen leiden, hetgeen in cultuurlanden alleen maar aanstoot kan geven. Alle andere joden hebben cultuurdragers te zijn, en cultuur is een internationale schat geworden, en zal het in de toekomst nog in meerdere mate wezen. Hij wil niet ontkennen dat het juist de joden zijn die een belangrijke en zeer eigen bijdrage tot die wereldcultuur geleverd hebben. Maar in dit opzicht heeft de jood zich in de laatste eeuw een slechte naam bezorgd, door vooral op geestelijk gebied destructief te werk te gaan. Neem het pan-sexualisme van Freud! Geen wonder dat iedereen zich ontzet van zulk een vunzigheid afkeert. Men kan dezelfde dingen beweren en toch opbouwende constructieve arbeid verrichten. Zoals Adler met zijn individualpsychologie. Daarmee...
‘Maar dat was toch óók een jood?’ interrumpeert Braumüller scherp. ‘Dat moet toch tegen elkaar opwegen.’
‘De zaak is, dat Adler zich nooit zo als jood gekenmerkt heeft.
| |
| |
Terwijl Freud dit elk ogenblik laat blijken, als om de anderen te prikkelen. Ik heb altijd beweerd, de eerste anti-semieten dat zijn de joden zelf.’
Bernstein knikt. ‘Daar zit veel waars in... Maar wat zegt Herr Doktor Braumüller van het Zionisme?’
De jonge geleerde strijkt zich eens door zijn lokken.
‘Ik,’ zegt hij, ‘ik zal u misschien verbazen door een heel ongewone mening. Maar ze is niet toevalligerwijze ontstaan, doch de vrucht van veel overdenken en van de, ik mag wel zeggen cosmo-theologische richting die mijn studie genomen heeft. Ik neem aan, dat iedere jood onbewust nog de overtuiging bezit, te behoren tot het uitverkoren volk, hetwelk de Messias moet voortbrengen die deze wereld zal redden uit de chaos.’
‘Maar dat is zeer orthodox!’ roept Lotte Bernstein verbaasd uit.
Braumüller glimlacht haar toe, bijna teder, en antwoordt: ‘Orthodox, gnädige Frau, omdat het onverwoestbaar is. Een erfdeel in ons sinds ontelbare eeuwen misschien, en wellicht nog gedurende ontelbare eeuwen die volgen.’
‘Voor het geval dat we intussen om deze hoogmoed niet doodgeslagen zijn door de anderen,’ meent Hahn.
‘Onder hun slagen hebben we ons alleen maar vermeerderd en zijn we sterker geworden,’ antwoordt Bernstein voor Braumüller die goedkeurend knikt, en vervolgt: ‘Dat lijdt geen twijfel.’
‘Men moet voor deze zending dan toch bewijzen bijbrengen,’ zegt Hahn. ‘Vooral bewijzen die de niet-joden kunnen overtuigen. En die zijn mijns inziens niet te leveren.’
Nu trekt Braumüller een heel geheimzinnig gezicht, steekt de wijsvinger op en antwoordt nadrukkelijk: ‘Die zullen binnenkort geleverd worden, en in extenso!’
‘Het zou de grootste dienst zijn die men het jodendom, en zelfs heel het mensdom zou kunnen bewijzen,’ jubelt Lotte Bernstein. ‘Degene die dat kan, is een genie.’
‘Hèt joodse genie bij uitnemendheid,’ vult Bernstein aan.
Braumüller moet zijn keel schrapen. Eindelijk is het gewichtige ogenblik gekomen; hij moet zorgen dat hij zijn kansen niet verspeelt. Vervolgens vertelt hij met enige plechtigheid: ‘Het bewijs hiervan is door alle eeuwen der menselijke geschiedenis | |
| |
heen opgeschreven en wederom opgeschreven, maar steeds in een geheimtaal, in symbolen en hiëroglyphen. De mensheid zou bezweken zijn onder de last van dit weten, als het voor iedereen toegankelijk zou zijn geweest. Alleen enkele priesters, magiërs en wijzen waren geheel of gedeeltelijk ingewijd, en met de komst van het christendom is deze wetenschap geheel verloren geraakt. Eerst thans, in onze nieuwe diaspora is het opnieuw ontsluierd. En dit te doen is míj vergund geweest.’
Hij zegt dit op de natuurlijkste wijze en zonder ophef, zodat het onwillekeurig op de anderen indruk maakt.
‘En is dat ook in het kort uit te leggen, hoe dit in elkaar zit?’ vraagt Bernstein. ‘Of behoort daar veel speciaalkennis toe?’
‘Het geheel is natuurlijk opgebouwd uit veel detailstudies,’ zegt Braumüller. ‘Maar de hoofdzaak draait om het cosmisch castratie-complex. Ik heb een paar boeken geschreven om het probleem samen te vatten. Wanneer die gedrukt zijn, dan hoop ik ook de toepassing te brengen, de nieuwe ethiek, en dan de apologie van het jodendom, die onmiddellijk daaruit af te leiden valt.’
Bernstein knikt maar. Het duizelt hem een beetje, de vlucht van Braumüller te volgen, en hij weet werkelijk niet of hij de ander voor een groot geleerde of voor een ongevaarlijke maniak moet houden. Kan het zijn dat men beide tegelijk is? Dan lijkt hem dit laatste het waarschijnlijkst. Maar één ding schijnt hem toch vrij zeker, dat Braumüller nu spoedig met een petitie voor de dag zal komen. Hij kent zijn mensen. En wat moet hij dan doen? Ook aan het Zionisme heeft hij aanzienlijke sommen geofferd, terwijl hij later steeds meer is gaan twijfelen of dat wel zin had. Om het concrete gebied van zijn twijfel niet te verlaten, vraagt hij: ‘Naar uw mening moet het jodendom dus een gesloten bolwerk blijven vormen, en is vermenging uit den boze?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Maar dat is toch juist de oorzaak van alle rampen,’ brengt Hahn kregel in het midden.
‘Zuiverheid van ras is heel wat anders dan gebrek aan aanpassing,’ antwoordt Braumüller. ‘Wij hebben ons inderdaad aan te passen aan onze tijd en onze levensomstandigheden, terwijl | |
| |
we niettemin onze collectieve persoonlijkheid bewaren, door ons niet te vermengen.’
Hahn wil ook dáártegen iets in het midden brengen. Maar juist op het ogenblik dat hij begint te spreken, komt Sabine weer binnen, terwijl Lotte Bernstein haar verwonderd toeroept:
‘Wat? Je bent al terug? Ik dacht...’
‘Neen,’ antwoordt Sabine, ‘ik heb geen lust meer uit te gaan.’
Zowel haar vader als haar moeder merken dat er iets met haar aan de hand is. Er is een nerveus trekje om haar volle, hardgeschminkte mond, dat ze maar al te goed kennen. Maar ze willen tot elke prijs een scène in het bijzijn van de twee vreemden vermijden - bij Sabine weet je nooit hoe zoiets eindigt - en om af te leiden zegt Bernstein: ‘We waren juist in een druk gesprek over Zionisme gewikkeld. Doktor Braumüller gelooft er heel sterk aan. Doktor Hahn ook, ofschoon met minder enthousiasme, naar het mij schijnt.’
‘Zo... En jullie natuurlijk ook,’ antwoordt Sabine een beetje kregel. ‘Dat ken ik al. Maar wie van allen is er ooit in Palestina geweest?’
‘Ik,’ zegt Hahn.
‘En?’
‘Nu ja... Er wordt erg hard gewerkt, het is er alles nog in opkomst, maar...’
‘Waarom is u er dan niet gebleven?’ vraagt Sabine.
‘Ik ga er misschien later definitief naar toe... Maar vooreerst heeft dat geen zin,’ antwoordt de arts ontwijkend.
Sabine merkt dat ze hem met haar vraag geërgerd heeft, en omdat ze Braumüller ook niet sparen wil, zegt ze tegen hem: ‘En u, wanneer u zo enthousiast is?’
‘O,’ zegt Braumüller, ‘daar moet men eerst gelegenheid voor hebben.’
Maar nu loopt Hahn over tot de vijand, en merkt op: ‘U heeft toch een lange reis om de Middellandse Zee gemaakt? Waarom bezocht u eigenlijk Palestina niet?’
Braumüller haalt de schouders op. ‘Er was toevallig geen goede bootverbinding. Bovendien, intellectuelen hebben ze er niet nodig, alleen landbouwers en goede handwerkslieden.’
Geïrriteerd lacht Sabine. ‘Natuurlijk. En bankiers ook niet. Het | |
| |
oude liedje. Ik geloof niet meer dan ik zie. Voor mij is het Zionisme het streven van de joden die rustig willen leven waar ze zijn, om de andere joden van wie ze last hebben, af te schuiven naar de woestijn, waar de Arabieren dan wel zo vriendelijk zullen zijn ze mettertijd een kopje kleiner te maken. Wij zijn een klein... maar een naar volk!’
Lotte Bernstein kan zich niet weerhouden een zucht van schrik te slaken. Maar Oskar monkelt geamuseerd; zo spreekt de jeugd, en deze nuchterheid, dat is zijn bloed, dat is hij...
‘Maar er bestáát toch een joodse kwestie,’ roept Braumüller bijna boos. ‘Afgezien nog van alle ideologie. En hoe moet dat dan?’
‘Als er geen joden meer zijn, is er ook geen joodse kwestie,’ antwoordt Sabine doodnuchter. ‘Wanneer ze in een europees land leven, moeten ze ook deel uitmaken van de bevolking, en zich niet moedwillig op een afstand houden.’
‘Men heeft òns gedwongen op een afstand te blijven,’ betoogt Hahn met nadruk.
Maar Sabine laat zich niet van de wijs brengen. Ze houdt vol ‘Vroeger. Daarna hebben de joden van de nood een deugd gemaakt. En de gelegenheid tot vermenging ongebruikt gelaten.’
‘Wij hèbben toch onze verdiensten,’ zegt Braumüller op smartelijke toon. ‘Die moeten terwille van heel de mensheid bewaard blijven.’
‘Vijftig procent van de Europeanen hebben al joods bloed, of ze willen of niet. Laat de andere vijftig procent het ook krijgen. Dan heeft het jodendom mijnentwege zijn zending vervuld en bestaan er geen zuivere ariërs meer. En geen zuivere joden.’
Sabine brengt haar meningen in het geding, alsof het kaarten zijn die ze een voor een op tafel neersmijt. Haar moeder vindt het een onaangename manier van discuteren, en ze tracht te bemiddelen:
‘Ieder volk heeft toch recht op erkenning en voortbestaan. Waarom Israël dan niet?’
‘Nogal eenvoudig,’ zegt Sabine met steeds grotere zelfbewustheid. ‘Geen enkel volk is zuiver. Wat betekent een rein ras?
Een fictie. Alle vermengen zich. Bovendien, de joden zijn geen volk, want ze hebben geen eigen land, ze zitten overal, en zijn | |
| |
totaal verschillend onder elkaar. De Sefardim spuwen op de Ashkenazim, en de Chassidim denken dat zij alleen de wijsheid in pacht hebben. Misschien vormen de joden nog, gedeeltelijk bewust en gedeeltelijk onbewust, een godsdienstige sekte. Maar een godsdienstige sekte maakt geen aanspraak op eigen land. In ieder geval is het dan een sekte die gebaseerd is op een rassenleer. Precies als de nazi's.’
‘In dit opzicht hebben de nazi's dan misschien gelijk,’ constateert Braumüller met een wanhoopsgebaar. ‘Maar daarom juist moeten wij naar ons eigen land, naar Palestina terug.’
‘Na tweeduizend jaar is het dwaasheid nog te spreken van ons eigen land. Geen volk bevindt zich op het ogenblik nog waar zijn voorouders tweeduizend jaar geleden gewoond hebben. Er is nog zoiets als een grote volksverhuizing geweest, lang na de diaspora. Als alle naties daarop terug wilden komen, dan werd het eerst een prachtige chaos, overal ter wereld.’
‘Ja, dat lijkt een beetje op revisionisme,’ zegt Bernstein, zijn dochter ter hulp komend. ‘En dat is het begin van alle kwaad in Europa.’
Maar nu raakt hij de phobie van Hahn die onmiddellijk uitvalt: ‘We kunnen er de politiek best buiten laten.’ Hij is veel te blij dat de onlusten hier in de stad reeds enkele dagen lang volkomen zijn geluwd, en dat er blijkbaar een strengere, meer rechtse regering is gekomen, die voor de veiligheid van alle weldenkenden zal waken. Over politiek kan dus gevoeglijk gezwegen worden, zij wordt maar al te gauw een brandende lont in het pulvervat van het publieke leven, dat heeft hij al zo vaak gezegd. Niettemin betoogt hij het nu nogmaals, nadrukkelijk. En daardoor blijft het gesprek even stokken, want ook Braumüller zwijgt gemelijk. Hij was al zo goed op weg bij Bernstein, en nu komt zo'n hoerige meid daartussen. Hij is kwaad op Sabine, mag dit soort volstrekt niet lijden. Hij houdt niet van zulke volbloedige, half-intellectuele, half-sportieve meisjes, die met evenveel lust debatteren als boksen, en je desnoods even zakelijk de bijslaap toestaan als een ander een boek uitleent. Hij prefereert het smachtende Gretchen-type en niet dit kortaangebonden-hartstochtelijke. Hij houdt feitelijk toch al niet van vrouwen.
| |
| |
Om de gemoederen wat te kalmeren, dwingt Lotte Bernstein de anderen van thema te veranderen, en vraagt ze Hahn of hij al iets bij doktor Xaxo heeft weten te bereiken.
Inderdaad heeft Hahn al een paar positieve toezeggingen van de bevoorrechte collega gekregen. Maar de ondervinding heeft hem geleerd hoe weinig dat hier in Spanje zeggen wil. Men is de voorkomendheid zelf, en weigert principieel niets aan een vreemdeling die om een dienst verlegen is. Maar bij het inlossen van de beloften, verandert plotseling alles. Dan rijzen er duizenden moeilijkheden en houden degenen die hun bescherming aanboden zich onzichtbaar. Hahn begint bitter te klagen over deze nare hebbelijkheid van de Spanjaarden. Hij ondervindt hetzelfde bij zijn patiënten, die de analyse onder de duurste eden beginnen, en reeds na de tweede zitting wegblijven, om zich voorgoed onvindbaar te houden. Het enige wat daartegen helpen kan - vooruitbetaling - trekken ze weer op hun eergevoel, waarmee ze overigens even gemakkelijk zondigen als paraderen. Nu het gesprek daar toch eenmaal op gekomen is, moet het Hahn van het hart, dat de Spanjaarden hem over het algemeen bitter tegenvallen. Per slot van zaken zijn ze zeer eenkennig en afgesloten; hun hoffelijkheid dient nergens anders voor, dan om hun onbetrouwbaarheid te verbergen. Bovendien zijn de Catalanen nog echte duitendieven en schrapers erbij.
Bernstein vindt het nogal sterk gegeneraliseerd, maar hij geeft toe dat het oordeel voor velen geldt. Braumüller, die weinig van Spanje afweet, vraagt zich af of niet het gros van de mensheid zo is als Hahn de Spanjaarden afschildert. Hij denkt er nog altijd aan, hoe broodnodig de wereld de sinaïtische wetgeving en de joodse moraal heeft. En hij hoopt maar dat Sabine gauw zal weggaan, opdat hij weer een gelegenheid vinden kan om de afgebroken campagne voort te zetten.
Maar Sabine antwoordt slechts: ‘Ik denk er anders over. Spanje is een land waar je niet zo gemakkelijk achter komt. Wat ik er tot nu toe van ken, bevalt me best. Ook van de mensen.’
En Oskar Bernstein zegt: ‘Misschien is ook dit alles een kwestie van aanpassingsvermogen. De jeugd past zich gemakkelijker aan, dan wij ouderen. En op dit gebied staat aanpassen gelijk met begrijpen.’
| |
| |
‘Zo is het,’ antwoordt Sabine lachend, en speels streelt ze haar vader over het reeds kale bovenvlak van zijn schedel. Ze mag hem feitelijk ontzaglijk graag, al hebben ze menigmaal kleine onenigheden. Maar het sportieve in hem boezemt haar respect in, en zij is er hem dankbaar voor, dat hij bij al zijn geldverdienen geen piekerende sjacherjood geworden is, maar wel degelijk geleerd heeft behoorlijk te leven van zijn fortuin.
De dure maar degelijke opvoeding die hij Sabine in Duitsland gegeven heeft, maakte dat ze zich nooit als achteruitgestelde jodin had gevoeld tussen haar vrienden en vriendinnen. Dat was pas gekomen met de nazi's, toen de een na de ander onder haar vele niet-joodse bekenden wegbleef, haar ignoreerde, en zijzelf in onmogelijke situaties raakte. Eerst was ze verontwaardigd geweest en had ze zich hooghartig afgewend. Toen had ze zich, na weken, geërgerd gevoeld en nog later geslagen. Ze wilde niet meer in Duitsland blijven, en had haar vader gevraagd een grote reis in het buitenland te mogen ondernemen. Oskar had haar aanstonds begrepen; hij onderging de toestand precies zo. En toen hij het kloeke besluit nam zich voorgoed in de vreemde te vestigen, had ze gejuicht, en was ze hem om de hals gevallen. Nee, ze respecteert haar vader allermeest, omdat hij in deze dingen niet transigeert. Daarom juist heeft zij er een hekel aan dat hij zich met zulke domme sentimentaliteiten als Zionisme inlaat. Oskar is er heus te zakelijk en te goed voor, vindt ze. Maar hij hangt natuurlijk aan het verleden. En zo'n Braumüller praat hem natuurlijk omver. Ze kan deze laatste niet genoeg haar verachting tonen, want met heel haar vrouwelijk instinct voelt ze de passieve homosexueel in hem; de gevaarlijkste concurrent.
‘Wanneer wij joden hier in Spanje precies dezelfde tactiek voeren als eeuwenlang in Duitsland, halen we ons dezelfde catastrofe op de hals,’ zegt ze, tegen haar vader aangeleund.
‘Gelukkig dan maar, dat het hier enkel een doorgangsland voor ons is,’ antwoordt Hahn.
‘Waarheen? Toch niet naar Palestina, wel?’ spot Sabine.
‘Naar Duitsland terug,’ zegt Hahn. ‘Algemeen wordt aangenomen dat de nazi's het geen half jaar meer uithouden.’
Maar meedogenloos blijft Sabine spotten: ‘Dat zegt de grote | |
| |
Sam ook tegen de kleine Moritz als ze elkander in het jaar tweeduizend op de Kurfürstendamm tegenkomen: Sterkte tot aanstaande winter, dan valt het zwijn. Ik kan er helaas niet op wachten, en ik heb er ook geen zin in.’
‘U is dan ook in een bevoorrechte positie,’ verklaart Braumüller, die lang gezwegen heeft, en nu een stem heeft, die klinkt als uit een graf. Het is de eerste keer in zijn leven, dat een vaag begrip van klasse-tegenstelling in zijn brein begint te schemeren; hijzelf vat het op als doodgewone verontwaardiging over de miskenning van zijn werk. En terwijl hij aanstalten maakt om te vertrekken, voegt hij er nog aan toe: ‘Als wij joden onze ideologie verliezen, worden wij ofwel défaitisten, ofwel onze eigen, ergste vijanden.’
‘Daar moet u ook eens over schrijven,’ adviseert Hahn, zonder sarcasme ditmaal.
En Sabine zegt: ‘Ik koop zeker een exemplaar van dat boek.’
Haar spotlach klinkt Braumüller nog altijd pijnlijk in de oren, wanneer hij met Hahn door de zwoel-geurende tuin naar de hellende avondstraat terug wandelt, zwijgend en verbeten.
|
|