| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Het huis ligt hoog, en midden in een tuin; het is door een stevige muur omgeven, en om er te komen moet men vele trappen opklimmen onder de twee enorme canadese dennen die de tuin overschaduwen en het huis geheimzinnig verdoezelen. Daarbinnen voelt doktor Isidor Hahn zich als in een vesting. In de stad mag het rumoeren zoveel het wil, hier kan hem niets gebeuren, hier is hij veilig voor verleden, heden en toekomst. Hij haat tumulten, hij haat sociale onrust en de ontevredenheid die de volkeren tot razernij brengt. Door processen die hem niets aangingen is het hem plotseling onmogelijk geworden in Duitsland te werken; door soortgelijke processen wordt nu het leven hier in Spanje verontrust. Waar je ook komt, als intellectuele jood word je slachtoffer. En hij weet niet of hij het noodlot moet danken of zal vervloeken om het feit dat hij zulk een intellectuele jood is. Vroeger had hij het niet bepaald een reden gevonden om trots te zijn, maar het was toch plezierig en gemakkelijk geweest; het onderscheid was niet opvallend, je behoorde feitelijk in alle kampen tegelijk. Maar toen was de algemene verdwazing begonnen, en wat hij onmogelijk geacht had in het beschaafde Europa van de twintigste eeuw, geschiedde: hij werd om zijn afkomst gebrandmerkt en veracht; enkel om het feit, dat hij een joodse naam droeg, er joods uitzag, zijn beide ouders joden waren, en... omdat het hem goed ging natuurlijk! Omdat hij nu eenmaal beter in staat geweest was carrière te maken dan de anderen. Dat werd achteraf gewroken, en daar hij de chaos en de gemeenheid die volgde niet langer wilde meemaken, was hij hierheen gekomen met zijn moeder die het kleine huishouden voerde, en had hij - niet ten onrechte - gemeend zich hier in Barcelona er wel doorheen te zullen slaan.
En nu waren de tumulten ook in deze stad begonnen. Wel niet speciaal tegen de joden gericht, maar dat kon nog komen. Ook in Duitsland was het eerst een strijd geweest tussen arbeiders en kapitalisten, tussen marxisten en nazi's. Maar het kind van de | |
| |
rekening waren op den duur toch de joden geworden. En nu vreest hij dat het hier precies zo gaan zal. Daarom is hij blij dat voorlopig dit huis hem beschermt, dat als een verlaten vesting temidden van soortgelijke forten op een der heuvels ver van het centrum der stad ligt. Veel kan hem niet gebeuren hier, zelfs al zou het schieten dat hij op een afstand hoort, ook dichterbij komen, en al zouden de schermutselingen die zeker in de hoofdstraten gaande zijn, tot hier in deze kalme buurt van kleine renteniers worden overgebracht.
Maar het maakt hem toch onrustig en gejaagd. Het wekt te veel onaangename herinneringen, het doet te veel denken aan de pogroms die het schrikbeeld van zijn leven geworden zijn. Hij is niet in staat door te werken aan zijn artikelenreeks over ‘Puberteitsopvoeding in individualpsychologische zin’, die hij in een of ander tijdschrift hoopt onder te brengen, liefst door een Spanjaard vertaald. Is het ook niet zinneloos daaraan door te werken op zo'n dag als vandaag? Hoe kunnen behoorlijke tijdschriften bestaan in een land met zoveel oproer? Welke mensen vinden hier nog tijd en animo om zulke dingen te lezen? Het is een ongelukkige toestand, dubbel ongelukkig voor een vreemdeling, die er niets mee te maken wil hebben.
Ongedurig loopt hij een paar keer de kamer op en neer, en staat dan stil om te luisteren naar de onhebbelijke en verontrustende geluiden uit de verte. Dan gaat hij de tuin in, naar de volière waarin een groot wit konijn rondhuppelt, sexeloos en versuft als een kloosterbroeder. Een vaag gevoel van verwantschap maakt dat hij voor het konijn nog altijd enige belangstelling behoudt. Maar vandaag helpt hem dat niet; er zit gejaagdheid in de atmosfeer, en hij voelt zijn hart sneller kloppen. Hij is bang voor de onzichtbare schikgodinnen die rondwaren over deze stad. En omdat hij het niet langer uithoudt, keert hij het konijn zijn rug toe, en gaat hij de buitentrappen op, die barok en monumentaal langs het huis omhoog voeren naar de etagemet-terras die hij aan Braumüller verhuurd heeft. Hij heeft gezelschap en afleiding nodig, en daar Braumüller waarschijnlijk ook niet werken kan bij dit onweerachtige geschiet, zal hij het er maar op wagen hem te storen. Ten slotte zijn ze geen vreemdelingen voor elkaar, al bewaren ze beiden ten gevolge van hun | |
| |
niet geheel verschillend werk een zekere distance; ten slotte is Braumüller jood en academicus nèt als hij en móet hij dus ook dezelfde opgejaagdheid en vereenzaming op dit ogenblik gevoelen. Hahn draagt Braumüller vandaag meer vriendschap toe dan ooit, en het is een hang naar warmte en collegialiteit die hem doet aankloppen aan een deur van zijn eigen huis - wat hij altijd nog als een soort vernedering ondergaat, omdat dit bewijst dat hij, de bekende Isi Hahn, er vandaag een pension op na houdt.
En als Braumüller's stem gemelijk ‘binnen’ roept, klinkt het Hahn ook niet zeer uitnodigend toe. Hij lacht verlegen wanneer hij het vertrek binnentreedt, dat met zijn vele doeken en tapijtjes, zijn moorse snuisterijen en zijn uitnodigende divan vrouwelijk en boudoir-achtig aandoet, ondanks de drie lage kasten met boeken, die er toch óók een plaats gevonden hebben, en de vele papieren en mappen die er slordig verspreid liggen, en ondanks de schrijfmachine op het tafeltje waarachter Braumüller zit. Het is een kamer die er des avonds met zijn vele schemerlampjes uit moet zien als de cosy corner van een idyllisch, maar intellectueel jong paartje. Als de alkoof van een zonderling-wulpse palimpsestenkrabber uit een pervers sprookje. Hahn verwondert zich telkens weer erover hoe de ander heel deze sfeer en ornamentiek van de kunstzinnig-intellectuele milieu's van tien jaar geleden uit Duitsland naar hier heeft kunnen overbrengen. Al die nagemaakte negerplastiek en kwasiantieke gipsafgietsels, die meer aan een uitdragerswinkel dan aan een museum herinneren, en die met zulk een zonderlinge stomheid geslagen schijnen, wanneer Braumüller des avonds bij de lampenschemer dan ook nog zijn grammofoon sentimentele schlagers en stukken uit de Dreigroschenoper laat spelen, of langoureus een paar halen spaanse tabak rookt uit zijn slecht-functionerende nargileh, heel alleen meestal en maar zelden met bezoek dat voor erotische relaties in aanmerking schijnt te komen.
Feitelijk staat Hahn zeer critisch tegenover Braumüller. Hij verwijt hem in stilte verwijfdheid en decadentie. Maar anderzijds is hij razend geïmponeerd door de ontzaglijke werklust en ijver van zijn huisgenoot, door zijn veelzijdigheid en zijn ver- | |
| |
mogen om eigen theorieën op te stellen. Hij ziet in de ander een genie, met alle eigenaardigheden en nadelen daarvan. Een van die wonderbaarlijke gevallen waarop de gewone formuleringen van zijn psychologie niet meer passen. En ook nu weer blijkt hij zich in hem vergist te hebben. Want Braumüller's vragend opkijken boven de schrijfmachine bewijst Hahn al genoeg, dat hij zelfs op een morgen als deze te onpas gekomen is, en de ander midden in zijn arbeid stoort.
‘Toch nog aan het werk?’ zegt Hahn met ongeveinsde bewondering. ‘En ik ben niet in staat om iets te doen, zo enerveert me dat schieten.’
Vriendelijker begint het ietwat vrouwelijk gezicht met de zwarte lokken naar Hahn te kijken. Een smal en verfijnd jodengezicht dat charme heeft, vooral door de lange wimpers die de blik overschaduwen en schijnen te vertroebelen. Maar Braumüller kent te goed zijn eigen charme, en haast te week antwoordt hij: ‘Och... hierboven merkt men niet zoveel.’
Het is dit tè weke dat bij Hahn telkens lichte protesten oproept, en dat hem nu ook met een vleug van spot zeggen laat: ‘Dan is u een nieuwe Archimedes, die straks misschien de een of andere revolutionaire hoofdman moet toeroepen: Noli turbare circulos meos.’
‘Laten we hopen dat het geen vicieuze cirkels zijn,’ repliceert Braumüller slagvaardig als steeds. Hij zou nu wel willen doorgaan met zijn werk, maar hij vindt het bij tijd en wijle noodzakelijk Hahn te imponeren, en hem te laten voelen dat een medicus die zich als psycholoog opwerpt, altijd nog minder te betekenen heeft dan een geleerde die zich aan abstracter problemen wijdt, waarvan de wereld eerst later het hoge belang zal inzien. Hij staat op en komt naar het venster toe, waar Hahn zich bevindt, en vanwaar men over enkele daken heen een strook van de zee kan zien, met het daardoor begrensde deel van de stad. ‘Wat is er eigenlijk te doen?’ vraagt Braumüller verstrooid.
‘De telefoon functioneert niet meer. Ik heb vergeefs getracht Mendel op te bellen om inlichtingen te krijgen. Er is ook geen krant gekomen en geen bakker. Dat zegt al genoeg. De stad is volkomen geparalyseerd. En het schijnt me toe dat het schieten vandaag nog heviger geworden is en meer van nabij komt.
| |
| |
Vannacht was het al erg genoeg. Het heeft me urenlang wakker gehouden.’
‘Ik dacht al dat het schieten was,’ zegt Braumüller. En zich koket omdraaiend voegt hij eraan toe: ‘Hetgeen me niet belet heeft een van de belangrijkste hoofdstukken van het boek af te maken.’
‘Welk?’ vraagt Hahn geïnteresseerd. ‘Dat over de besnijdenisgebruiken als cosmisch verzoeningssymbool?’
Braumüller schudt van neen. ‘Daaraan ben ik nog niet toe. Er komt altijd nieuw werk bij, door het vele nieuwe materiaal dat ik ontdek. Neen, ik heb een principiële ontcijferingsmethode gevonden voor de indiaanse quipos, dat zijn de geheimberichten die uit geknoopte koorden bestaan. De cijferwaarde van de hebreeuwse letters is universeel, zoals ik al in mijn eerste boek bewezen heb; welnu, de knopen hebben naar gelang van hun gecompliceerdheid ook een cijferwaarde, zodat men iedere knoop door een hebreeuwse letter kan vervangen. Merkwaardigerwijze heeft het geheel dan een duidelijk zin; verschillende voorbeelden daarvan zijn mij eergisternacht in de droom ingevallen. Wat geen wonder is, want ik heb tevoren de overeenkomst van de mythologische symbolen der indianen met de Bijbel reeds kunnen aantonen, en dit is erfgoed van ons onbewuste.’
‘Fantastisch...’ zegt Hahn onzeker. En dan met een plotselinge inval: ‘Maar dat is alweer je reinste kabbala.’
Beminnelijk glimlacht de ander hem toe om zijn goed begrip. ‘Inderdaad,’ zegt hij, ‘men zou het ook kabbala kunnen noemen. Hoewel ik onomstotelijk hoop te bewijzen dat het nog veel meer is, en dat met mijn methode de wereldraadsels volkomen worden verklaard in één samenhangend systeem. Dat is tot nu toe nog niemand gelukt.’
En Hahn herhaalt: ‘Fantastisch...’ Met een gemengd gevoel van ontzag en spot. Braumüller is hem ondoorgrondelijk. Wie kan beoordelen of hij niet werkelijk hier in de ballingschap degene is, aan wie het vergund wordt de zin van deze raadselachtige wereld te doorgronden? In de vervolgingen die het uitverkoren volk lijdt, en die de laatste jaren hun hoogtepunt bereikt hebben, moet toch ergens de nieuwe redder opstaan die de ge- | |
| |
heime bedoeling van dit alles ontraadselt, en die de mensheid haar onrecht bewijzen zal tegenover dit gesmade volk. In stilte en afzondering moet de twintigste-eeuwse messias opgroeien. Maar overal kan hij zijn; hij kan ook Braumüller heten, en over de nieuwe tijd op nieuwe wijze triomferen.
Terwijl hij naast Braumüller over de witte daken uitkijkt, die reeds hier iets oriëntaals vertonen, denkt Hahn in snelle flitsen aan zijn verleden. Hij is allesbehalve een orthodoxe jood, en voor hem is de Wet alleen maar een gewichtig cultuurdocument van zeer wijze en zeer oude mannen. Wat is hem zijn jodendom? Vroeger had het hem slechts de uitverkorenheid tot de groep der handigen toegeschenen. Eerst in de laatste jaren, die van tegenspoed en verbanning, was hij zich solidair gaan voelen met de over heel de wereld verspreide Erez-Jisraël, het volk dat is uitverkoren tot zout en zuurdesem der aarde, en dat lijden moet omdat het zulk een hoge cultuurzending te vervullen heeft. Dat heeft hem zijn trots en zijn zelfbewustheid teruggegeven in de jaren der vernedering, en door lijden heeft zijn liberalisme de weg hervonden tot het geloof in de zending van zijn ras. En hieruit is weer zijn respect ontsproten voor Braumüller, die onbeïnvloed door de omstandigheden, als een profeet aan zijn roeping gehoorzaamt, en de wondertekenen van deze wereld, het ‘Mene Tekel’ op de wanden duidt.
Er ligt een rokerig waas over de benedenstad, en het doffe dreunen van de schoten is weer aangegroeid. Een enkele maal knalt luider de explosie van een bom; dat bezorgt Hahn telkens even een kleine rilling, en ook Braumüller is bleek geworden, nu het gevaar zo kennelijk dichterbij komt.
‘En ze weten zelf niet waarvoor ze elkaar vermoorden,’ zegt hij luidop als vervolg op zijn zwijgende meditatie.
‘Dat weten ze hier in Spanje nog minder dan elders,’ meent Hahn. ‘Er is niet wijs uit te worden.’
Na enig zwijgen vraagt Braumüller weer: ‘Zijn het anarchisten of socialisten ditmaal?’
Het kan hem eigenlijk niets schelen, maar hij wil iets zeggen om niet alleen het schieten en het ademhalen te horen. Hahn moet hem echter het antwoord schuldig blijven; hij verstaat niets van politiek, en allerminst van de spaanse. Het laat hem | |
| |
onverschillig wat de massa wil en wat de regering doet. Hij betreurt het alleen dat er geen orde heerst.
‘Die zal ook nooit heersen, zolang de mensheid zich niet de zin der oude zedewetten opnieuw bewust wordt,’ verklaart Braumüller met nadruk.
‘Wij psychologen weten maar al te goed, welk een enorme opgaaf dat is, het individu opvoeden en bewust maken. Hoe zal dit ooit met de massa mogelijk zijn, voordat de horde met geweld beteugeld wordt?’ zegt Hahn.
Maar Braumüller is het niet eens met hem. Het is tussen hen al een oud gespreksthema. De psychologie die ons zoveel geleerd heeft omtrent het individu, moet haar grootste dienst nog bewijzen, en wel in collectieve zin, door het ontraadselen van de grote levenssymbolen. Overal, in alle oude of primitieve culturen komt de slang voor, die de mens verleidt, en de grote vloed die het mensdom dreigt te verdelgen, en daarna het verzoeningspact tussen God en zijn schepselen, die de Wet ontvangen en zich als teken van onderwerping besnijden. Dat is de diepere zin van het castratiecomplex, zoals het mannelijk protest gelijkstaat met het hernieuwde opduiken van de slang als cosmisch-tellurisch levenssymbool. ‘Alles draait om de psychologie,’ geeft Braumüller toe, ‘inderdaad, maar de psychologie moet zich om veel meer draaien dan ze tot nu toe doet.’
Telkens wordt Hahn weer geslagen door een dergelijke uitbreiding die aan zijn vak gegeven wordt, en die hij niet meer volgen kan, maar die hem toch plausibel toeschijnt. En het schieten en de vlagen van tumult die zelfs tot hier doordringen, beletten Braumüller niet de belofte af te leggen: ‘Als ik klaar ben met de vierde band van mijn boek over De Wereldraadsels, maak ik een kleine pauze om een werk te schrijven dat de verschillende psychologische systemen samenvat tot één gesloten geheel, een eenheidswetenschap. Tegen die tijd moeten we nader discuteren over Adler, die mijns inziens nog veel verder had moeten gaan.’
En ook dat imponeert Hahn, die begint te begrijpen hoe de ander door energie en toekomstplannen zijn momentele angst probeert te verdringen. Tracht hij misschien op dezelfde manier met zijn gehele leven, met zijn gehele levensangst in het rei- | |
| |
ne te komen? Of kent Braumüller werkelijk geen twijfel, voelt hij zich inderdaad een uitverkorene Gods?
Ze kennen elkaars levensgeschiedenis, men heeft ten laatste ondanks alle distance niet veel zakelijke geheimen voor elkander. Doktor juris Braumüller had als referendaris een goede naam genoten, om de logische en streng-wetenschappelijke artikelen die hij over de historie van het huwelijksrecht en over de oergermaanse ethiek gepubliceerd had. Als volbloed jood had dit laatste hem bitter weinig geholpen. Maar omdat hij niets gaf om een financiële carrière, maar alleen rust wilde hebben om te studeren, daar een geheimzinnig instinct hem zei dat hij grote dingen zou kunnen ontdekken, had hij aan het eind van een reis om de Middellandse Zee, die hem het decor voor zijn kamer had opgeleverd, zich zonder veel spijt hier in Barcelona gevestigd. Hij verheugde zich in een zeer klein maar regelmatig inkomen dat een rijke manufacturen-oom hem via Parijs nog altijd wist over te maken, en daarvan wist hij nu al een paar jaar zeer sober te leven, in hoop op de toekomstige opbrengsten van allerlei volumineuze boeken die hij hier schreef, en die nog gedrukt moesten worden.
Van lieverlede was hij in de nieuwe omgeving van zijn oorspronkelijk studievak afgedwaald. Als jurist had hij immers afgedaan, en hij miste het oude milieu dat hem gedragen had. Van alle dingen is niets betrekkelijker dan wat men ‘recht’ noemt; zelfs binnen de landsgrenzen waaraan het gebonden is, verandert het van de ene dag op de ander. De ervaring van dit feit had Braumüller voorgoed doen afzien van alle menselijk recht; maar hij had te veel in termen van recht en onrecht, zonde en schuld gedacht. Het recht bekommert hem nog steeds; hij ziet het nu alleen groter en algemener: het recht van de godheid tegenover zijn menselijke creaturen, de verantwoordelijkheid van ons schepselen tegenover het vaderlijk oerbeginsel. Op zoek naar deze diepste wortelen heeft hij eigenaardige samenhangen ontdekt, die hem het geloof hebben geschonken dat hij alle wereldraadselen, welke ten slotte toch hierin culmineren, zal kunnen ontcijferen. Thans, nadat hij al duizenden vellen heeft volgetypt, is hij er van overtuigd dat hij met de ontsluiering reeds een heel eind is opgeschoten. En het laat hem geen | |
| |
rust meer, niets anders bestaat meer voor hem, het sleept hem mee, hij schrijft en leest en excerpeert in een onafgebroken trance, en hij weet dat hij niet zal ophouden, voordat hij physiek niet meer verder kan.
Wat voor notie heeft hij van een stad als Barcelona? Wat gaat ze hem feitelijk aan? Hij is hier alleen gebleven omdat het hem een rustige omgeving scheen, waarin een vreemdeling en jood niet werd lastig gevallen, en waar hij betrekkelijk goedkoop kon leven zonder genoodzaakt te zijn te breken met de weinige gewoonten uit de beschaafde wereld, waaraan hij nog hechtte. Daarom is het dubbel gemeen dat nu tòch die stad vol onrust blijkt, en heel Spanje op slot van zaken boven een vulkaan schijnt te liggen.
Inboorlingen sprak hij nooit; hij kent slechts de allernoodzakelijkste woorden spaans, en spreekt ze op de hem eigen, slordige manier uit. Doch ook met zijn eigen landslieden komt hij maar zelden in contact; hij heeft er geen behoefte aan. En op de critiek van de enkelen die hij over zijn werk vertelt, gaat hij niet in. Ze kunnen het geheel niet overzien; niemand is immers zo universeel georiënteerd als hij, die weliswaar geen grote bibliotheek tot zijn beschikking heeft, maar die daarentegen een fabelachtig combinatievermogen bezit en een onvermoeide conclusiedrang.
Voor Braumüller zijn lieden als Hahn wetenschappelijke stumpers van eenzelfde orde als de pietepeuterige vakgeleerden. Imposant vindt hij alleen de practische geest van Hahn, waarmee deze zich aanhangers en patiënten en verse inkomsten heeft weten te verschaffen. Hij is zich bewust dat hij zulk een man vroeg of laat nodig zal hebben om zijn boeken te lanceren. En dit is de voornaamste reden waarom hij zoveel consideratie heeft voor de medicus. Braumüller moet het middel zien te vinden, geheel de mensheid dienstbaar te maken aan de verbreiding van zijn ideeën, zijn vondsten, zijn genialiteit. Hij wil werken en nog eens werken, en zichzelf geen tijd laten om te twijfelen aan zijn opgaaf en zijn ingeslagen weg. De beklemmingen die hem een enkele maal beletten voort te gaan, schrijft hij toe aan physieke oorzaken, vermoeienis vóór alles. Hij durft zichzelf niet te bekennen dat hij misschien tòch verlangt naar iets | |
| |
wat hem voorgoed beletten zal verder te jachten op deze manier. Een geheime angst voor het onzinnige einde van dit alles. Daarom is hij op zo'n rabiate wijze blij met ieder boek dat hem dusdanige gegevens bijbrengt, dat hij daardoor gedwongen is grote stukken van zijn eigen manuscript om te werken. En daarom is hij nu ook niet boos op Hahn die hem is komen storen, en zijn aandacht is komen vestigen op de revolutie die hier in de buitenwereld gaande is, en die hem straks misschien beletten zal zijn levenswerk voort te zetten.
Bij de zware schoten die in sneller tempo vallen, balt hij onwillekeurig de vuisten samen en drukt ze tegen zijn borst om zichzelf te kalmeren. Ten slotte màg hij geen lafheid tonen. Hij moet zichzelf en Hahn bewijzen, dat de man in het bezit van een synthetisch wereldbeeld zich niet laat bangmaken door kleine aardse evenementen. Hij weet, dat het bij zulke bijkomstige gelegenheden is, dat men de superioriteit van zijn geest bewijzen moet. Maar het valt niet mee.
‘We kunnen beter het raam sluiten; die schoten worden hinderlijk,’ stelt hij vast.
‘Het zal weinig baten; je hoort steeds van verdwaalde kogels,’ antwoordt Hahn met fatalistisch schouderophalen. En het doet Braumüller beangst vragen: ‘Is het waar? Kan het werkelijk gevaar?’
‘Ik zou het denken. Het is dichtbij genoeg. We kunnen beter naar binnen gaan.’
Braumüller laat zich op de divan neervallen en woelt met nerveuze vingers door zijn donkere lokken. Dan kijkt hij hulpeloos op naar Hahn, die het voorhoofd gefronst heeft en er ouder uitziet dan anders. De laatste jaren hebben groeven op zijn voorhoofd gebracht.
‘Een troost dat we geen voorbijgangers zijn,’ zegt de medicus. ‘Die krijgen de schoten van twee kanten. De meeste slachtoffers zijn zeker weerloze burgers; vrouwen en kinderen misschien.’
Maar Braumüller haalt de schouders op. Wat kan het hem schelen...
Het boemsen dringt ook door het gesloten raam, en telkens rinkelen de ruiten. Hondengeblaf en kreten zijn te horen, een on- | |
| |
definieerbaar geratel en het aanslaan van automobielen. Daarachter laat zich de grote en intense stilte van verdere wijken vermoeden. Het heeft alles iets onwerkelijks, als de repetitie voor een slagveldscène in een leeg theater.
‘Zie je,’ zegt Braumüller, meer om zichzelf moed in te spreken. ‘Zie je waartoe de horde komt, wanneer ze geen wereldbeeld heeft.’
‘Aan beide kanten beweert men ervoor te vechten.’
‘Beweringen... Met geweld moet het ze desnoods opgedrongen worden door de weinigen die het kunnen weten.’
Je meent natuurlijk jezelf, wil Hahn zeggen; maar hij heeft geen lust scherp te zijn in deze gevaarlijke ogenblikken. Derhalve constateert hij slechts droogweg: ‘Dat zeggen de fascisten ook.’
‘Goed. Dan maar fascisme,’ verklaart Braumüller met het hoofd tussen de handen. Hij wil die schieterij en dat tumult niet langer horen. Hahn merkt het, en deze aperte zwakheid van de ander geeft hem lust Braumüller te kwellen.
‘Dat hebben de nazi's bijvoorbeeld gedaan,’ zegt hij. ‘Een ideologie met geweld erin gehamerd. En...’
‘Het is niet àlles verkeerd wat de nazi's doen,’ antwoordt Braumüller fel. ‘Het is goed en slecht door elkaar, en daarom zo gevaarlijk. Maar ze zijn meesterlijke massa-psychologen, wie kan dat bestrijden?’
‘Wanneer ze ten minste niet alles te danken hebben aan een toevallige constellatie.’
‘Daarvan weten ze dan toch te profiteren,’ houdt Braumüller vol.
Beiden winden zich meer en meer op bij dit gesprek. Met opzet, om van de straatgevechten zo min mogelijk tot zich te laten doordringen. Ze weten nu al, dat zodra het krakelen van de horde geluwd is, ook zij weer de dingen meer van boven af, en met academische rust zullen gaan beschouwen.
Maar voorlopig is het nog niet zover. Er gaan sidderingen door het ganse huis, en bij het boemsen voelen zij de vloer onder hun voeten dreunen. Hahn meent zelfs kruitdamp te ruiken, en Braumüller krijgt een licht gevoel van misselijkheid. Ze zijn geen van beiden militair geweest, en het gestadige, maar onre- | |
| |
gelmatige schieten benauwt hen, omdat zij zich voorstellen dat ieder schot een treffer is, en zij in hun verbeelding de straten beneden reeds vol zien liggen met doden en gewonden.
Eenmaal wordt er hevig gebeld bij de tuiningang. Gelukkig dat de poort van plaatijzer is. Verschrikt kijkt Hahn de ander aan, die meteen adviseert: ‘Niet opendoen! Je riskeert je leven.’
De adem is Hahn weggebleven, en hij stottert: ‘Ja... wie kan ook hierheen komen... in deze chaos.’
‘Het zijn misschien revolutionairen die zich hier willen verschansen. Er valt niet aan te denken,’ zegt Braumüller resoluut. En Hahn geeft hem gelijk. Hij blijft zitten als de bel nog eenmaal gaat, niet zo luid en impertinent meer. Wie het ook zijn mag, hij is niet thuis vandaag!
Bij vlagen wordt nog geschoten. Doch het ergste begint af te trekken, als een onweersbui. In de verte, veel verder, wordt het vechten voortgezet; alleen het nadreunen wekt nog beangstigende vermoedens. Hun hartkloppingen zijn nog niet bedaard, terwijl de beide mannen toeluisteren of er nog wat volgt.
Maar plotseling ruist de ingevallen stilte aan hun oor als een nabije zee. En na een lange poos van zwijgen is het Hahn die het eerst zegt: ‘Wie dat wel geweest mag zijn, die gebeld heeft?’ Hij is er overigens niet nieuwsgierig naar, alleen blij dat hij zich niet heeft laten verschalken door het gevaar. Blij ook dat hij niet alleen geweest is. Eindelijk, in deze stilte, durft hij weer naar beneden te gaan, en eerst nog even naar zijn moeder, die wel niets gemerkt zal hebben, omdat ze zo hardhorig is.
Nog verschillende malen probeert hij de telefoon te gebruiken, zonder dat het hem lukt. Die is volslagen onklaar gemaakt. Maar hij gaat er toch niet op uit; hij heeft geen zin zijn leven nodeloos te riskeren in deze stad waarin de demonen zijn losgebroken. Ze moeten het maar zonder brood zien te stellen, nu het dienstmeisje ook niet gekomen is.
Des te meer verwondert hij zich de volgende dag over het bezoek van Mendel. Dat die het toch gewaagd heeft de straat op te gaan!
‘Het is weer betrekkelijk rustig in de stad,’ vertelt de bezoeker. ‘Die dingen gaan hier gauw voorbij. Het is de derdedaagse koorts van Barcelona, bij mijn eigen gezondheid.’
| |
| |
De half-jiddische uitspraak van Mendel heeft Hahn altijd gehinderd. Hij houdt niet van dit vulgaire accentueren van het jodendom bij dat soort van oost-joden dat zich nooit en nergens weet te assimileren. Voor zijn gevoel stempelen ze zichzelf tot paria's, en ze zijn een gevaar voor de anderen, zoals hijzelf, die er een eer in stellen zich uiterlijk zoveel mogelijk bij hun milieu aan te passen, om innerlijk des te beter degeen te kunnen blijven die ze door hun geboorte zijn. Ghetto-jood heeft hij Mendel vaak verachtelijk bij zichzelf genoemd. Maar thans ervaart hij het niet; hij wacht op het nieuws dat de ander hierheen heeft gevoerd en dat belangrijk genoeg moet zijn om hem de gevaren van onderweg te doen trotseren.
‘Je kunt je niet voorstellen,’ zegt Mendel nog buiten adem van de opwinding onderweg, ‘hoe het ongeluk caramboles maakt, en een man achtervolgt tot het hem de dood in drijft. Weet je wie gisteren hier vlak in de buurt is doodgeschoten? Schlauch! Een verdwaalde kogel, zeggen ze. Maar wie zal het uitmaken?’ ‘Schlauch!’ roept Hahn uit. ‘Schlauch?’ En hij denkt aan het bellen aan zijn tuinpoort. Wie weet is dat Schlauch geweest. En dat... ‘Om hoe laat is het gebeurd?’ vraagt hij. ‘Om hoe laat precies?’
‘Dat is niet te zeggen. Ze hebben hier in de buurt toch in de voormiddag gevochten? Er zijn een menigte doden en gewonden gevallen, en in zijn zakken hebben ze de papieren gevonden dat hij het was. Ik ben geroepen, want mijn adres had hij ook bij zich, en er was niemand anders. Maar ik heb hem niet willen zien. Wat heb je aan al die bloederigheid. Hij heeft om zo te zeggen zijn dood gezocht, want hij zat midden in de narigheid. Eerst zijn huisvriend uitgewezen, toen zijn vrouw weggelopen, toen een flinke hap uit zijn geld verspeculeerd. Geluksvogel dat hij er geen weet meer van heeft. Maar zo aan je eindje komen... wil je wel geloven dat ik er helemaal naar van ben.’
‘Geen wonder,’ zegt Hahn ontdaan. ‘Zoiets komt als een bom uit de lucht gevallen. Een gezond en vitaal mens... en een klein brokje lood dat zijn weg niet meer weet, en het is gedaan... Hij leek me zo'n gezonde, resolute kerel.’
Mendel beaamt het: ‘Zeker, zeker. Van de doden niets dan goeds. Er blijft hem veel bespaard, want wie ziet reeds het eind | |
| |
van alle beroerdigheid? En hij was een achterdochtig man. Een achterdochtig en opvliegend man. Maar iedereen heeft zo zijn gebreken en ik zal hem geen stenen nagooien in zijn graf.’
‘Wat kan hem bezield hebben om gisteren de straat op te gaan?’ vraagt Hahn. ‘Dat stond toch gelijk met zich de dood te zoeken.’
Maar Mendel vindt het niet onverklaarbaar. ‘Hij ging zeker zijn vrouw zoeken.’
‘Hier in de buurt? Nadat ze al dagen weg was? Neen, het is en blijft onbegrijpelijk,’ verklaart Hahn hoofdschuddend. ‘Hij was toch socialist of iets dergelijks? Die behoren toch zeker te weten dat het bij een revolutie levensgevaarlijk is, je daartussen te begeven.’
Mendel blijft een ogenblik nadenkend zwijgen. En eindelijk antwoordt hij: ‘Waarom zou hij het ook niet geweten hebben? Misschien had hij er genoeg van. Het schijnt dat hij kort te voren ook een aardige som geld verloren heeft. En hij was zo opgejaagd en bars.’
‘Geen wonder.’
‘En ik dan?’ vraagt Mendel met een geste alsof Hahn van alles op de hoogte is. ‘Ben ik er dan niet beroerd aan toe? Dat is toch geen reden om te schelden. Maar in de grond was het een felle anti-semiet, deze hele Schlauch. En misschien was hij wel een nazi-spion. Ik heb me altijd afgevraagd waar hij zijn geld vandaan had.’
‘Zo,’ zegt Hahn, ‘ook hij? Het is toch merkwaardig dat zelfs onder de emigranten nog zoveel anti-semitisme wordt gevonden.’
‘Nauwelijks minder dan bij de nazi's. Maar de meesten zijn immers halve nazi's, en de overigen erger nog, joden,’ voegt Mendel er sarcastisch aan toe. En daar Hahn hem ietwat spottend met één oog half toegeknepen aankijkt, vraagt hij nog: ‘Of is Braumüller bijvoorbeeld geen anti-semiet?’
‘Neen, stellig niet. Geen spoor daarvan.’
‘En waarom zei hij laatst tegen me: Er is een soort joden, die moesten ze direct naar Centraal-Afrika deporteren?’
Hahn begint te lachen, met korte hikjes, niet geheel oprecht.
Hij begrijpt dat Braumüller zulke oost-joden als Mendel be- | |
| |
doeld heeft, die hij niet lijden mag om hun tekort aan assimilatievermogen, dat hij voor gebrek aan beschaving houdt. Maar hij antwoordt: ‘Dat soort natuurlijk, dat in Duitsland nog altijd met de nazi's heult. Dat altijd met onze doodsvijanden heult.’
‘En hoe moeten die schlemiels daar anders zaken doen? Ze moeten toch óók leven.’
‘Daarom juist is de handel een vloek voor ons volk.’
Dit verwijt heeft Mendel al vaker gehoord, en het maakt hem altijd weer even boos. Bezwerend steekt hij zijn vinger op en zegt: ‘Denk aan je eigen vader... Jullie hebt makkelijk praten, jullie, de intelligentia! Maar hoe heb je kunnen studeren, hoe heb je een plaats kunnen innemen in deze maatschappij? Toch zeker met het geld dat de ouderen met hun handel bij elkaar hebben verdiend. En de hemel weet met hoeveel moeite en hoeveel vernederingen.’
Hahn beduidt de ander met een handgebaar, dat de discussie geen zin heeft. ‘Vandaag zijn wij er allen gelijkelijk slecht aan toe,’ zegt hij. ‘Dat is het ergste... dat het alles voor niets geweest is. Alleen de haat die we onszelf op de hals gehaald hebben, is gebleven.’
‘Die haat is onuitroeibaar. Ze behoort bij ons. Ze is de kracht die ons doet groeien. De zweep die de tol laat draaien,’ verklaart Mendel ernstig. Hij is de hele dag al onder indruk van de dood. Het schieten sinds dagen in de stad en het overlijden van Schlauch, dat hij ernstig betreuren wil, juist omdat hij er zich heimelijk over verblijd heeft. Want Schlauch had hem grote moeilijkheden kunnen bezorgen, en daar is thans geen gevaar meer voor. Nu wil hij er enkel aan denken dat de ander hem haatte, en dat deze het toch afgelegd heeft. Hij, Mendel leeft het langst, en wie het laatst lacht, lacht het best. Om een wending aan het gesprek te geven, zegt hij tegen Hahn: ‘Bij Schlauch behoef je niet meer om je honorarium te komen.’
De doktor maakt met beide handen een gebaar van berusting. ‘Jóuw relatie,’ zegt hij met goedmoedige spot. ‘Wanneer je nog meer zulke patiënten voor me hebt, hou ik me aanbevolen.’
‘Ben je nog bij de Bernsteins geweest?’ vraagt Mendel. Hij stelt er prijs op, de rijke Bernsteins óók als zíjn relaties te beschou- | |
| |
wen. Ten slotte vindt hij het edel van zichzelf dat hij anderen graag een dienst bewijst, en menigmaal zelfs grote diensten. Hij weet ook dat Hahn, die hij daar een tijd geleden geïntroduceerd heeft, maandelijks een aardig bedrag aan Lotte Bernstein verdient.
‘Ja,’ zegt de medicus, ‘ik kom er nog af en toe. Hoe komt het dat ik je er de laatste tijd niet meer heb ontmoet?’
Mendel geeft er geen antwoord op. Ten minste niet rechtstreeks. Hij heeft onaangenaamheden met Oskar Bernstein gehad, van zuiver zakelijke aard. Die behoeft hij niemand aan de neus te hangen, want hij rekent erop dat ze na verloop van tijd wel weer vergeven en vergeten zullen worden. Hij zegt alleen: ‘Oskar Bernstein is een autoritair man. Als je het mij vraagt, een zenuwpatiënt, die jouw hulp meer nodig heeft dan zijn vrouw. Vind je zelf niet?’
‘Hijzelf denkt er in ieder geval anders over,’ antwoordt Hahn ontwijkend. En met onverholen spot Mendel aankijkend vervolgt hij: ‘Welke zakenman gelooft dat trouwens van zichzelf?’ Maar Mendel begrijpt hem en grinnikt. ‘Nebbisch. Aan mij valt niets te verdienen. Zelfs niet al had ik de millioenen van Bernstein.’
‘Tut-tut, millioenen...’
‘Nu ja, laten het honderdduizenden zijn. Voor mij zal het toereikend wezen.’
Ze praten nog een tijdlang door over het vermoedelijk bezit van Bernstein, dat in ieder geval groot genoeg is om hem ook hier in de emigratie alle luxe te bezorgen die hij in Duitsland genoot. Wanneer men zo rijk is, dàn krijgt de emigratie pas zin. Bernstein woont hier uit eigen vrije verkiezing, omdat hij geen trek heeft zich in Duitsland bloot te stellen aan beledigingen en vernederingen. Hij wil zichzelf en zijn chauffeur de mogelijkheid besparen, met de wagen te stoppen voor een restaurant waar staat te lezen: ‘Niet voor joden.’ Hij gunt ze de pret niet, dat de een of andere nazivlegel hem ongestraft kan brutaliseren. Hij is een opvliegend man, en dat is voor deze enkele maal zijn behoud geweest. Dat heeft hem reeds bij het allereerste begin, toen het nog mogelijk was, het grootste deel van zijn geld in het buitenland laten vastleggen. Hij heeft steeds gedweept | |
| |
met Disraëli, en zijn vertrouwen in het engelse pond is niet beschaamd geworden. Zo slim is Mendel niet geweest. Zijn geld zit nog altijd vast in Duitsland, en de kans dat hij er iets van over de grens krijgt, wordt met de dag geringer. Daarom heeft hij de drang gevoeld hier in Spanje opnieuw te moeten beginnen, wat hem eensdeels zijn jeugdige veerkracht teruggeeft, hem anderdeels verbittert en ongeduldig maakt. Hij draagt niet ongestraft de last van bijna zestig jaren. Hij is voortdurend in dubio of hij niet zal teruggaan en de vernederingen maar op de koop toe nemen.
Het is juist dit mengsel van gevoelens dat hem verbindt met Hahn. Die verkeert immers in soortgelijke omstandigheden, moet ook opnieuw beginnen en wordt verteerd door hetzelfde ongeduld. Zwendelt óók, omdat hij niet terug kan. Maar dat van het zwendelen weet Mendel niet zeker, hij voelt het alleen maar zo, en hij acht het waarschijnlijk, want zijn informaties hebben hem geleerd dat Hahn alleen maar huisarts was. En een psychiater is heel wat anders, dat word je niet zomaar op een blauwe maandag. Het zal intussen zijn zorg zijn; in deze nieuwe toestand blijft er geen tijd kieskeurig te wezen. Je moet leven, en... het boezemt hem respect in dat een man als Hahn wéét hoe hij de zaken moet aanpakken in een vreemd land, waar alle aanpakken verre van eenvoudig is. Daar kunnen de meeste emigranten die hij kent, een puntje aan zuigen. Ook Schlauch. Maar die is nu dood. Uit-gezogen. Draaikop, jij Moissi Mendel! Niet uitgezogen door de een of ander, maar het is uit met zijn zuigen. Puntjes-zuigen aan het goede voorbeeld van de joden. Waar is hij eigenlijk gebleven met het gesprek? Hij is verstrooid, hij wordt oud. Het is onzin dat hij nog zo lang na-dubt over Schlauch. Dood is dood... En elk zijn kans... daar kan niemand iets aan doen.
Hahn merkt ook dat zijn bezoeker niet meer al zijn gedachten bij het gesprek heeft. Hij vermoedt dat Mendel Bernstein uit zijn bewustzijn verdringt; dat doet diens wil-tot-macht. En hem bemoedigend op de schouders kloppend, zegt hij: ‘Geld is ook niet alles, mijn beste Mendel!’ Waarop de ander aanstonds in de realiteit terugvalt en prompt antwoordt: ‘Ik wil ook niet alles... Maar een beetje kan ik best gebruiken!’
|
|