| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
De Barcelonezen die 's avonds in hun huizen zitten en geen radio of grammofoon laten spelen, worden plotseling opgeschrikt door een kort en nijdig ratelen, dat geen echo nalaat, maar enkel in wat korte knakken stukbreekt. Het is droog en zakelijk, en des te dieper gaapt de stilte die daarop volgt.
Des anderen daags lezen ze dan in de ochtendbladen dat er hevige gevechten hebben plaatsgevonden op het Paralelo, de drukke, helverlichte theater- en vermaaksstraat, die uit de leegte van de avondhaven naar de leegte van een nachtelijke voorstad loopt. Daartussen slenteren de meisjes-op-karwei, en brengen de taxi's mannen af en aan. Er surveilleren ook heel veel agenten. En plotseling, uit een der vele taxi's knettert de knallenreeks van een automatisch pistool. Geschreeuw, gefluit en schieten van politiemannen, het gierende gillen van de getroffenen. Honderd meters verder weer precies hetzelfde. Dan loeien de grote politie-auto's te voorschijn, tientallen soldaten met de bajonetten vóór zich, springen aan alle kanten daaruit de straat op, en beginnen in korte draf, onder het licht van schijnwerpers, het middenpad en de trottoirs van mensen schoon te vegen. Het schieten druppelt na; uit onbekende hoeken, duistere gaten, soms beantwoord door een salvo der soldaten. In een oogwenk is de boulevard volkomen leeg, en liggen slechts een tiental vrouwen en wat mannen uitgestrekt over de tramrails. Wentelend of zeer stil.
Het is de gang van zaken die niets nieuws meer heeft, behalve voor degenen die daarbij hun rol te spelen kregen; daags daarna heeft het korte krantenverslag niets opwindends meer, en nauwelijks valt nog te begrijpen, waarom de regering nu de stad in staat van beleg gesteld heeft, en plechtig verklaard dat zij bereid is elke revolutionaire onderneming weerstand te bieden. Er verschijnt nog een krant, er is dus nog geen revolutie, en Barcelona is eerder stiller dan woeliger geworden.
Schlauch is echter benieuwd hoe deze toestand er uitziet buiten het ochtendblad, buitenshuis, in de kloaken-zelf van deze | |
| |
maatschappij. Of het ook enige overeenkomst vertoont met de woelige dagen in Berlijn? Of hij, al is het maar voor een deel en ditmaal als onaantastbare toeschouwer, iets ervan kan herbeleven? Het andere, in Duitsland, eindigde zo roemloos; er leeft nog altijd een vage behoefte aan revanche in zijn hart.
En dan, hij is blij dat dit er is. Dat op de dreiging van de laatste dagen nu eindelijk de stormachtige ontspanning volgen gaat.
De zwijgend-verwijtende blikken van Hertha kan hij ook niet langer meer verdragen. Het is alsof hij luidop haar gedachten hoort, die hem beschuldigen. En hijzelf durft nauwelijks meer aan Hornemann te denken, omdat ook hij vreest dat zijn gedachten dan luid zullen worden en Hertha ze zal verstaan.
Hij weet niet wat er verder van Hornemann terechtgekomen is. Hertha heeft hem alleen verteld dat men hem uitgewezen heeft en dat hij meteen is weggegaan. Ze weet niet waarheen. Dit laatste liegt ze waarschijnlijk. Het eerste... nu ja, individuen als Funck hebben een prijzenswaardige activiteit. Overigens tracht hij zichzelf te troosten met de overtuiging dat Hornemann tòch niet weg is uit Spanje, maar zich stellig ergens verstopt houdt. Wáár kan hij trouwens ànders naar toe? De hoofdzaak is, dat hij het veld geruimd heeft, en Hertha nu voor Schlauch alleen zijn kan... wanneer ze dat wil. Als ze ooit over haar vijandigheid en haar onuitgesproken verwijten heen komt. In ieder geval heeft hij gezegevierd...
De staat van beleg zegt Hertha niets. Ze merkt er niets van in huis, en ze gaat opzettelijk niet uit. Niet uit angst om in een of ander tumult te raken, maar uit vrees dat dan misschien net een boodschap van Hornemann komt, of hijzelf, mogelijk vermomd... Elke dag wordt haar ongerustheid groter. Hij had toch minstens een bericht kunnen sturen, een levensteken dat hem niet behoefde te verraden. Hij is bangelijk geworden, de arme... Maar nu is hij al vier dagen weg en ze heeft nog niets van hem gehoord. Telkens als de bel gaat, begint haar hart hevig te kloppen, in de korte tijd dat ze naar de deur toe gaat. Want dat kan het langverwachte zijn. Maar dan is het altijd de kruidenier, of de post met onverschillig nieuws, of de bakker. En dan is haar enige troost, dat na elke vergeefse keer haar kansen groter worden, dat het eindelijk de volgende maal zal | |
| |
zijn. Ze kan niets beginnen, zolang ze niet weet wat hij doen gaat; ze ziet zelf nog geen mogelijkheid in de toekomst - het is een hopeloos geval - en daarom alleen heeft ze nog niets gezegd tegen Schlauch, heeft ze nog haar lippen op elkaar geklemd gehouden, en zich met walging aan hem gegeven, dezelfde avond nog dat Hornemann weg was. Des te groter zal haar wraak zijn, op de dag dat afgerekend wordt; ze wil hem niets sparen van wat hem toekomt, maar ze wil hem treffen zonder haarzelf te schaden. Sinds ze hem verdenkt, weet zij dat ze Schlauch haat. Het is juist de haat die haar arglistig maakt.
Weer is het zware bonzen van haar hart voor niets geweest. De post brengt slechts twee brieven uit het buitenland. Ze ziet het aanstonds aan de postzegels, terwijl ze voldoet aan die voorwereldlijkste aller gewoonten in dit land, om de bezorger voor elke brief een geldstuk te geven, daar hij anders de brieven wegmaakt. Een is er uit Duitsland en de andere uit Parijs. Dat meent ze ten minste. Maar de brief is van een onbekende hand en aan haar persoonlijk geadresseerd. Daar begint het bonzen van haar hart opnieuw. Tot in haar keel. Ze weet nu immers bijna zeker dat hij toch van Kurt is. En...
Ze scheurt hem open, en... hij ìs van Hornemann. Daarboven staat ‘Lyon, de zoveelste...’ Hoe is dat mogelijk? Haar ogen vliegen langs de haastig-neergekrabbelde regels. Ze vat hun zin, maar ze moet opnieuw en nògmaals lezen om precies te weten wat er staat, wat hij bedoelt. En als het eindelijk tot haar doorgedrongen is, bonst haar hart niet langer; het schijnt stil te staan en samen te krimpen in haar borst. Dit is geen avontuur meer, dat ze belangstellend meemaakt; dit is de laatste noodschreeuw van een mens, een kreet die haar door merg en been gaat. Zij beseft nu pas het gevaar waarin hij al die tijd verkeerd heeft, waarin hij ook door háár toedoen is gekomen, en dat hij nu met zijn leven moet betalen. Het scheurt zich in haar los, wordt een soort van razernij waarmee zij de handen tegen haar gezicht drukt en begint te kreunen, dierlijk, moederlijk, voor het eerst van haar bestaan.
In snelle visioenen ziet ze vóór zich, dat wat hij met korte, door verdriet gescherpte woorden beschrijft. De eerste nacht dat hij daar in de open lucht sliep, bij de zee. 's Ochtends wordt hij | |
| |
heel vroeg wakker, voelt zich kil en vochtig. Hij staat op, begint te lopen langs het strand om warm te worden. Plotseling, van achter een blinde fabrieksmuur komt iemand op hem af. Een politieman, die hem aanhoudt, vraagt waar hij heen gaat. Nergens, zegt hij. Maar zijn kleding verraadt hem; hij hoort niet thuis in de Somorrostro en moet zich legitimeren. Die nacht is er geschoten in Barcelona, daarom wordt er scherper gesurveilleerd, dat begrijpt Hertha uit zichzelf. Kurt schrijft slechts: ‘Ik werd in hechtenis genomen, en twee dagen vastgehouden zonder dat ik zelfs ondervraagd werd. Daarna ontdekten ze dat ik uitgewezen was, en werd ik onder politie-escorte naar de grens gebracht. Omdat ik zonder papieren was, werd ik door de franse politie overgenomen en op transport gesteld. Misschien ben ik ook voor de tweede maal gedenuncieerd, door Baruch of een van zijn vrienden. Ik kan niet meer geloven aan de menselijkheid der mensheid, en ik kan dit ongeloof en de reden daarvan niet meer verdragen. Ik zit hier op het politiebureau in Lyon, en zal mijn laatste geld gebruiken om je deze brief te zenden. Wat daarna volgt? Men zal mij vermoedelijk naar de duitse grens willen brengen. Ik zal met alle voorhanden middelen zorgen dat dit niet gebeurt. Dit is waarschijnlijk het laatste wat je van mij hoort, en weet dan, dat mijn laatste gedachte voor jou geweest is...’
Wat kan ze doen? Waar kan ze heen? Hoe kan ze hem helpen? Het laatste visioen dat zijn brief oproept, wil niet meer weg. Het staat daar rood en schril vóór haar: hij maakt een eind aan zijn leven. Als medicus kan hij dat, ze weet het, hij heeft er reeds eens op gezinspeeld dat hij iets heeft... Nu is het misschien al gebeurd, en is er een donkere holte gekomen waar eens deze mens was, die warm naast haar lag, en naar wie ze gehunkerd heeft, al deze dagen lang...
Ze gaat naar zijn kamer, die nog altijd zo is gebleven als toen hij wegging. Daar laat ze zich voorover vallen op zijn bed en bijt in het kussen en gilt daarin en huilt. Het vertwijfelde snikken doorschokt haar hele lichaam. Nu eerst voelt ze hoezeer ontredderd deze hele wereld is, welk een sombere tragedie deze emigranten-dooltocht. En niet Hitler is het geweest, geen nazi die de aanstichter was van dit ergste. Maar een die zich kame- | |
| |
raad noemde, en zich laat voorstaan op zijn gezindheid. Nu is het uit met Schlauch! Nu mag ook met háár gebeuren wat wil, maar met een verrader, met een broedermoordenaar heeft ze niets meer gemeen. Ze wil hier blijven liggen en huilen tot ze ook dood is. Aan Kurt denken en ook sterven van verdriet en vertwijfeling. Zijn laatste gedachten waren voor haar... de hare zullen ook zijn voor hem. En in een nieuwe huilkramp wordt ook dit weer onbewust.
Schlauch, die haar door heel het huis gezocht heeft, vindt haar eindelijk hier in deze kamer. Ze is in een wanhopige toestand en antwoordt hem niet. Ze schudt hem slechts van zich af en huilt in de kussens, zodat hij vreest voor een toeval en niet weet wat te beginnen. Stellig heeft ze bericht gehad van Hornemann. Ook bij hem groeit de onrust. Wat is er gaande met Hornemann, wat in godsnaam?
Maar Hertha antwoordt hem niet, en hij kan ook niet verder meer vragen, want nu is Mendel gekomen om hem te spreken, en Mendel zegt dat hij haast heeft. De grondkoop heeft haast, er zijn andere liefhebbers komen opdagen, zijn zegsman is blijkbaar niet de enige stafofficier die strategische plannen verkoopt, en Schlauch moet nu aanstonds beslissen.
Achter zijn besluiteloosheid bemerkt Mendel zijn onrust, en Schlauch verontschuldigt zich; zijn vrouw heeft een soort zenuwtoeval; hij begrijpt er niets van, hij is radeloos...
‘Ach, vrouwen...’ zegt Mendel half-medelijdend. Dan biedt hij aan een uitnemende zenuwarts te zenden, een vriend van hem, doktor Hahn. Kent Schlauch hem niet? Een van de dokters uit Hamburg. En hij zegt het werkelijk niet omdat Hahn ook een jood is. Maar die heeft zelfs hier onder de Spanjaarden een grote praktijk; wat iets zeggen wil voor een emigrant!
‘Maak je niet ongerust,’ troost Mendel. ‘Vanavond nog kom ik met hem. Dan kun je mij meteen je beslissing zeggen. Ik hoop voor jezelf dat je het doet. Maar ik kan begrijpen dat op het ogenblik je hoofd er nog niet naar staat.’
Nadat Schlauch hem dan gelukkig weggewerkt heeft, volgt er een korte maar heftige uiteenzetting met Hertha. Ze is wat gekalmeerd en zit overeind op het bed, wanneer Schlauch bij haar terugkomt.
| |
| |
‘Wil je mij eindelijk vertellen wat er aan de hand is?’ vraagt hij. ‘Ik begrijp er niets van. Spreek dan toch!’
Hertha kijkt hem strak aan en antwoordt niet. Ze blijft hem zo star aankijken, tot hij er ongedurig van wordt en bars uitroept: ‘Je kunt toch antwoorden.’
Maar nog spreekt ze niet; ze blijft staren met grote vochtige ogen. Schlauch lijkt haar op eindeloze afstand weggeschoven. En eindelijk, alsof ze tegen een derde, afwezige spreekt, zegt ze: ‘Eerst heb jij Kurt Hornemann verraden... Hij is gevlucht... Ze hebben hem gevangen en over de grens gezet, en hij heeft zich van kant gemaakt...’ Ze ziet Schlauch verbleken van schrik, en duikt zelf in elkaar. Bij haar is de spanning alweer gebroken. Maar de ander herstelt zich gauw.
‘Hoe kom je erbij te beweren dat ik hem verraden heb?’ zegt hij verontwaardigd. ‘Omdat hij mij jou heeft willen afnemen?’ ‘Ik weet het,’ snikt Hertha. ‘Jij... jij...’ ze kan het woord niet vinden, ze wìl het niet vinden. Maar als er seconden voorbij zijn, dan staat het luidop binnen in haar geest: Moordenaar, judas!
Schlauch tracht haar te kalmeren: ‘Ik begrijp je verdriet, maar... luister eens...’ Hij nadert haar om haar in zijn armen te nemen en haar te troosten. Nu moet hij haar voor zich terugwinnen, nù is 't het ogenblik.
Doch Hertha stoot hem van zich af met al haar kracht.
‘Als je nog bij me durft te komen, spring ik uit het raam,’ schreeuwt ze hem toe. En haar luide, onwerkelijke stem overtuigt hem dat ze ertoe in staat is. Het doet hem verstarren.
‘Goed, goed... Het is beter dat ik je alleen laat,’ zegt hij. En gaat weer weg, om aanstonds te bedenken dat zij nu misschien tòch uit het raam zal springen. Hij kàn haar onmogelijk alleen laten in de toestand waarin ze verkeert. Hij keert naar Hornemann's kamer terug, maar Hertha kan zijn aanwezigheid niet langer verdragen. Ze gooit zich weer op het bed, en blijft met haar gezicht in de kussens liggen, urenlang, al de tijd dat hij er is, zonder op zijn vragen te antwoorden, slechts nu en dan doorschokt van snikken en zenuwkrampen.
En Schlauch zit al die tijd maar aan de tafel bij het bed en bedenkt wat hij kan doen. Hij weet dat hij schuldig is, maar ten | |
| |
slotte is het toch niet zeker dat Funck de aanstoker geweest is... En àls hij het geweest is, dan is het toch nog heel onzeker of het is omdat hij met hem gesproken heeft... Hoe kan Hertha dat weten? En is ze er zeker van dat Hornemann werkelijk een eind aan zijn leven gemaakt heeft? Was het geen ongeluk? En Hornemann had immers altijd al de eigenaardige melancholie van latere zelfmoordenaars. Hij moet haar dit alles uitleggen... hij móet met haar praten, straks wanneer ze wat kalmer is. Hij kan zich verdedigen. Wat ze beweerd heeft, is een domme verdachtmaking. Hij is hoogstens onvoorzichtig geweest en onkies. Maar zijzelf dan? En Hornemann? Die waren minstens even schuldig. Alleen, hijzelf leeft nog, is hier... En Hornemann? Hij kan zelf niet meer begrijpen hoe hij in staat geweest is ook maar één woord tegen Funck te spreken. Wou hij met hem experimenteren? De proef op de som nemen? Het moet een angstdroom zijn, een gemene leugen. Het is niet waar... hij kan het gerust ontkennen. Niemand kan bewijzen dat híj Hornemann verraden heeft. Maar hij bewijst het zichzelf. Hij wéét... Dan moet hij die wetenschap diep, diep in zijn ziel begraven. Ze mag niet blijven bestaan. Hij moet trachten Hertha terug te winnen; anders is het alles zinloos geweest. Hij hóudt toch van haar... Hij kan haar gelukkig maken... Hij kan haar alles geven wat ze wil, luxe, zorg, tederheid, reizen. Het geld... Daarvoor heeft hij geld genoeg. Hij is wel gedwongen iets te riskeren... dat is de boete, de boete... en het gaat tòch niet mis, en hij móet wel met een groot bedrag deelnemen om er meteen bovenop te zijn. In één slag moet hij Hertha kunnen overtuigen: alles voor jou. We moeten Thaelmann als een slag winnen... Hertha als een slag winnen. Mendel is zijn veldheer.
Hij wil nu alleen nog denken aan het geld en aan de toekomst. Niet meer aan zijn schuld, die heeft hij niet meer. Het is alles terwille van Hertha. Ze móet zien hoeveel hij van haar houdt. Er bestaan ook misdaden uit liefde. Hij gelooft aan liefde, vandaag wil hij eraan geloven. Al heeft hij er vaak mee gespot, heimelijk heeft hij er altijd aan geloofd, en nu zal hij het zichzelf bewijzen. Gelijk hij zichzelf bewijzen móet, dat hij niet tot een vulgaire verrader is afgezakt, dat hij geen smerige judas is in deze vervloekte emigratie.
| |
| |
Zo jaagt zijn denken voort totdat het avond is, en Hertha nog steeds daar ligt, zonder eten, zonder spreken, haast onbeweeglijk. Zijn ongerustheid groeit en groeit... Er móet een dokter komen, zo kan hij niet de nacht in gaan met haar. Als Mendel nu maar werkelijk met die psychiater komt.
Eindelijk, tegen donker, is hij er, en doktor Isidor Hahn, die hij met alle geweld naar de nieuwe patiënt heeft willen begeleiden, kijkt met vriendelijke achterdocht naar Schlauch, en voelt zich licht gegeneerd door de drukke aanwezigheid van Mendel. Hij is blij dat Schlauch hem even terzijde neemt en hem vertelt, dat het bericht van de zelfmoord van een goede vriend zijn vrouw in deze hypernerveuze toestand gebracht heeft. Hahn knikt wijs en begrijpend en heeft bij zichzelf al vastgesteld dat zulke reacties een sterke binding voorop stellen. Hier helpt geen broom. De vrouw was zeker èrg bevriend...
‘Als u mij even aan de patiënte wilt voorstellen en mij daarna met haar alleen wilt laten...’ zegt hij, nadat Schlauch hem haar toestand beschreven heeft. Voor Mendel is het een kleine teleurstelling dat hij de vrouw niet te zien krijgt - onderweg heeft hij Hahn al verteld dat het feitelijk een heel aardig vrouwtje is - maar hij respecteert dit soort familie-discretie. Wat dat betreft zijn de ariërs gewoonlijk heel wat onverschilliger dan wij joden, stelt hij met genoegen vast.
Terwijl Schlauch met de zenuwarts weg is, heeft hij alvast zijn papieren op de tafel uitgespreid. Want nu moet hij aanstonds spijkers met koppen slaan bij de huisheer. Hij volgt nogmaals met de dunne, reeds rimpelende wijsvinger de getallen die hij zelf maar half gelooft en toch zo graag geloven wìl. Tot Schlauch weer bij hem in de kamer zit en zegt: ‘Ik heb ze maar even alleen gelaten.’
‘Heel verstandig,’ meent Mendel. ‘Een zenuwarts is meer biechtvader dan dokter. Maar honderd jaar zal je worden en ze geen van beiden nodig hebben.’
‘Tja, vrouwen...’ zegt Schlauch met een zucht. Dan gaan ze over tot de zaken.
Een laatste impuls van zijn oude achterdocht doet Schlauch nog bezwaren opperen en een paar chicanes maken. Maar de cijfers en stukken van Mendel, die nu geen overbodig woord | |
| |
meer spreekt, maar strikt zakelijk blijft, doen hem eindelijk toezeggen dat hij voor tienduizend pesetas aan de onderneming deelneemt. Tienduizend pesetas... daarvan kan hij bijna twee jaar bescheiden leven in dit land, met Hertha erbij. Maar dat kan hij haar tòch niet bieden. Met rust en comfort moet hij haar veroveren. Het is meer dan de helft van al wat hij bezit; binnen veertien dagen echter kunnen ze de grond verkopen en is het geld minstens verdubbeld. Mendel bewijst het hem zonneklaar met andere grondprijzen. In Spanje zijn er heel wat prachtige zaken te doen voor wie durft, dat weten ze beiden... Goed, hij kan Mendel de chèque meteen geven, en daarvoor ontvangt hij een deugdelijk reçu. Hij voelt zich nu avontuurlijk, en dit verdringt een weinig het grimmige schuldbewustzijn naar de achtergrond.
Dan is doktor Hahn terug, en Mendel kan nu alleen weggaan. Onprettig voelt Schlauch zich bij de onzekerheid of Hertha zich over hem heeft uitgelaten bij de medicus. Hij weifelt nog of hij hem nadere bizonderheden vertellen zal of niet. Maar Hahn begint reeds zijn bevindingen mede te delen. Natuurlijk heeft ze een zware zenuw-schok gekregen, en ze is niet in staat veel te spreken. Dat is evenwel niet het ergste. Er is hoogst waarschijnlijk echter een ouder psychisch conflict dat thans acuut geworden is. Weet Schlauch iets van individualpsychologie af? Dan kan de ander kort zijn.
Schlauch schudt van neen; de Trobrianders hebben hem in de laatste dagen geïnteresseerd en afgeleid, maar daar kwam weinig psychologie bij te pas.
De doktor houdt hem nu een hele verhandeling over de ontdekking van Adler dat de mens een doel heeft, en dat dit hoofddoel is: boven anderen uit te steken. Begrijpend knikt Schlauch; hij kan het volkomen navoelen. Om dit doel te bereiken, beweert Hahn, houden de mensen er een levenslijn op na, die als een bamboestengel opschiet uit de bodem van een oorspronkelijk minderwaardigheidsgevoel. ‘Vandaar de trotse weigering om over haar verdriet te spreken bij uw vrouw,’ commentarieert hij zichzelf.
‘Maar wat moeten we doen? Wat valt er practisch te doen?’ vraagt Schlauch geprikkeld, na de theoretische uiteenzetting.
| |
| |
‘Haar mannelijke protesten gelegenheid geven zich te uiten. Haar de verkeerde doelstelling helpen veranderen, de levenslijn duidelijk uitstippelen. Ik zal nog heel veel met haar moeten praten.’
‘En wil ze nu wat eten?’
Met een kalmerend gebaar zegt Hahn: ‘Vooral niet dwingen. Ze is betrekkelijk kalm. Ze zal geen gevaarlijke dingen doen, maar ze is gevlucht in de apathie. Morgen zullen we verder zien. Ze moet eerst vertrouwen krijgen.’
Bij zijn vertrek laat hij Schlauch zeer skeptisch achter. Maar ten slotte weet deze er ook niets beters op. En later in de nacht, wanneer hij slapeloos in zijn bed ligt, en bij alle verdachte geluiden opschrikt, hoort hij Hertha door de gang komen, weer weggaan naar de kamer van Hornemann. Hij bedwingt zich om niet op te staan en haar mogelijk te irriteren. Het beste is voorlopig heel gewoon te doen, zich nergens iets van aan te trekken. De stilte en de onwerkelijke nacht geven hem moed. Hij wil aan Mendel denken en niet aan Hornemann; aan de toekomst en niet aan vandaag.
Des morgens moet hij noodzakelijk een uur weg. Naar de bank, vanwege de betaling aan Mendel. Het is te hopen dat de onlusten nog niet zozeer zijn toegenomen dat ook de banken, ondanks de strenge politiebewaking die er steeds is, gesloten blijven. Hij moet het er op wagen Hertha alleen te laten, en hij wil vroeg gaan, in de hoop dat ze dan nog slaapt. Hahn komt voorlopig toch nog niet.
Eerst wil hij nog even naar haar toe gaan, maar de deur is op slot, en dat brengt hem aan het schrikken. Doch hij hoort het bed kraken, waarin ze zich beweegt. Ze heeft dus zeker geen dwaasheid begaan. Hij zal zich reppen.
De eerste die in de bank geholpen wordt is Schlauch, en men ziet hem daar wantrouwig aan, ofschoon hij er al vaker geweest is. Maar er heerst overal wantrouwen in de stad, want iedereen kan een vermomde anarchist zijn, een straatrover of een bommenwerper. Zo snel hij kan ijlt Schlauch terug naar huis. De stad is onheilspellend, de staking is uitgebreid tot trams en autobussen, die nu slechts in geringe getale voorbijgaan, met militaire bezetting voor en achter. De straten zijn uitgestorven als | |
| |
op zondag en de voorbijgangers zijn bijna alle geüniformeerden. Maar het is alsof men achter de wanden der gesloten huizen het morren en de gemompelde vloeken van de ontevreden burgers hoort. En ergens verweg dreunen doffe slagen, die misschien schoten zijn.
Zo leeg en door onheil bedreigd voelt Schlauch zich ook. Hij haast zich naar de kamer van Hornemann; die zal ze nu toch geopend hebben...
En werkelijk, de deur geeft aanstonds mee. Maar de kamer is leeg. En ook in het voorgedeelte van het huis is Hertha niet te vinden, noch in de keuken. Ze is dus uitgegaan...
Wanneer hij weer in de slaapkamer komt, ontdekt Schlauch dat ze allerlei kledingstukken heeft weggenomen. Dan is ze gevlucht? Hij ziet nu ook in de rommelkamer dat een koffer ontbreekt. En haar toiletartikelen zijn weg. Hij constateert het met een zucht van verlichting. Ze is ten minste niet weggegaan om het voorbeeld van Hornemann te volgen, denkt hij. Ze is gewoon van hem weggelopen, gelijk zovele vrouwen doen. Hij zal haar wel terugvinden. Hij gaat na bij welke kennissen ze zou kunnen zijn. Verweg kan ze niet gaan; ze heeft immers geen geld... Daarvoor heeft hij altijd wel gezorgd. Nu heeft hij bezigheid om haar te gaan zoeken in de stad. Het jachten zal hem geheel in beslag nemen.
Hij gaat naar al de bekenden bij wie ze mogelijk gevlucht is. Nergens hebben ze iets van haar gemerkt. Ten einde raad loopt hij bij doktor Hahn binnen, die op een der heuvels aan de noordrand van de stad in een fantastisch huis woont, een soort duiventil door een barokke megalomaan gebouwd. Merkwaardigerwijze toont Hahn zich volstrekt niet verbaasd.
‘Het mannelijk protest ten top gevoerd,’ zegt hij. ‘Maar ze komt zeker terug binnen een paar dagen.’ Hij raadt Schlauch zich niet te veel te verontrusten en zijn nasporingen te staken. Ze moet niet merken dat hij al te veel prijs stelt op haar wederkeer. En als ze terugkeert, moet hij zich begripvol en belangstellend gedragen en alle verwijten achterwege laten.
Schlauch wil gaarne alles beloven wat de ander maar verlangt. Als Hertha slechts terugkeert. Doch hoe kan hij dit dadenloos afwachten? Hij probeert het, de zwarte stilte in het huis is hem | |
| |
echter ondraaglijk geworden. En hij dwaalt maar door de doodse stad, in de hoop haar plotseling te ontmoeten. Eerst laat na middernacht keert hij naar huis terug en schrikt op van de geringste geluiden in de donkere straten en in zijn woning. Hij zou nu de politie te hulp moeten nemen. Maar ze hebben de laatste dagen wel wat anders te doen, nu ook bij klaarlichte dag in het park van Montjuich een paar guardias onverhoeds neergeknald zijn. En bovendien, de spaanse politie vindt nooit wat uit als ze er geen belang bij heeft, daar is hij van overtuigd. Hertha is nu al twee dagen weg. Het kunnen er ook twintig zijn. Gaat dat altijd zo blijven? Het meest hindert hem, dat hij absoluut niets van haar weet, niet eens of ze dood of levend is. Dat martelt hem het meest van alle gedachten. Maar dat is de gerechte straf, de gerechte straf als er toch een Rechtvaardigheid heerst over deze ongerechte wereld. Hij heeft Hornemann verraden, een medestander, een kameraad... terwijl de ander hem vertrouwde, hem niet wilde bedriegen. Om Hertha heeft hij het gedaan, en nu zit hij alleen hier, veracht door haar en vol walging voor zichzelf. Dat is de gerechtigheid. Geen enkele partijgenoot, niemand kan hij meer onder ogen komen zonder schaamte. Als Hertha leeft, zal ze het rondvertellen, hem prijsgeven. En Funck, Funck... hij zal ook niet zwijgen. En Kiesewetter zal grinniken. De stilte van de stad is één groot verwijt dat rond hem oprijst en waaraan hij nooit meer ontkomt.
De gerechtigheid schijnt hem werkelijk te achtervolgen, want daar komt ook Mendel bij hem aangelopen met een verhaal dat hem pal doet staan van schrik, zo leeg en duizelig als hij al is. ‘Dat met die grond,’ zegt Mendel, ‘het is beter dat ik het je aanstonds maar vertel; daar is een lelijke streep door de rekening gekomen. Die grond is gekocht, ze behoort ons toe. Dertigduizend palmos, dat is geen kleinigheid. Maar wat ik nu pas te weten ben gekomen, dat is, dat er een servituut op rust. Het zit hier in Spanje vol van servituten. In dit geval is het de voorwereldlijke bepaling, dat hij die het gedeelte direct aan de kust - dat is het onze - bezit, de verplichting heeft, de eigenaar van het daarachter liggende stuk - dat is al van de staat - vrije doortocht te laten naar zee. Dat is een privilege van godweet wat voor koning Jaume van Mallorca, en in honderden jaren is | |
| |
dat nooit afgeschaft. Op grond daarvan kan en zal de staat ons deze grond voor een bagatel confiskeren, omdat hij namelijk toch voor niemand anders bruikbaar is. We moeten zo gauw mogelijk zien te verkopen.’
‘Dan maar direct. Hoe eer hoe liever,’ verklaart Schlauch somber.
‘Dat wil ik ook het liefst. Maar dat betekent een aanzienlijke verliespost voor ons. Want het geval is bij de verkoop uitgelekt.’
‘En procederen?’
‘Tegen wie? Tegen de staat? Er valt hier in Spanje geen proces te winnen als je de rechters niet besteken kunt. En in dit geval is de staat de machtigste partij. Vooral als er een militaire dictatuur komt, wat toch het waarschijnlijkst is, beginnen we niets.’ Mendel kijkt er wanhopig genoeg bij.
Er volgt een pijnlijk zwijgen, totdat Schlauch hatelijk vaststelt: ‘Je hebt me erin laten lopen. Het is onverantwoordelijk zo te speculeren met andermans geld. Ik wil er niets meer mee te doen hebben.’
‘Ik ook niet,’ antwoordt Mendel gelaten. ‘Ik ben er zelf ingelopen... door anderen, en ik zit er zelf immers het meeste mee... Daar gaat m'n verdienste, behalve alle narigheid en alle boze gezichten. En het is beter maar te verkopen voordat de revolutie uitbreekt; want je weet nooit wat voor een chaos dàn volgt. Als je ook toestemt, kan het vandaag nog; ik heb een bod gehad.’
Schamper vraagt Schlauch: ‘Hoeveel verlies ik? Hoeveel zie ik terug van mijn tienduizend pesetas?’
En de ander zegt sluw: ‘Zes... zesduizend ten hoogste... verlies je er. Vierduizend krijg je er minstens van terug, en ik zal zien wat ik er nog uit sla. Ik doe mijn uiterste best, daar kun je toch van op aan. En commissie neem ik niet in dit onaangename geval.’
‘Jood!’ schreeuwt Schlauch buiten zichzelf van woede. ‘Vervloekte jood...’ En dan: ‘Verrader!’ Omdat dit woord groot en vlammend in zijn bewustzijn staat.
Maar Mendel draagt de schimp gelaten. Hij heeft ergere stormen van verontwaardiging over zijn zweetbepareld hoofd laten | |
| |
gaan. Hoofdzaak is, dat hij er zelf niet ingevlogen is. En met vriendelijke ernst vermaant hij: ‘Geld is ook niet alles, bij mijn gezondheid en de jouwe. Hoe gaat het nu met je vrouw?’
‘Als je dat weten wilt, wèg, net als mijn geld! Gestolen, net als mijn geld! Oplichters, verraders, vervloekte ellendelingen, vervloekt!’
Mendel buigt het hoofd. ‘Tja, dat is veel opeens...’
‘En je denkt zeker dat we zo klaar zijn met elkaar?’ bijt Schlauch hem toe. ‘Zo gemakkelijk laat ik me niet oplichten. Al zijn we dan ook in Spanje, er is hier ook nog politie. Vandaag nog geef ik het aan.’
Mendel's antwoord is slechts een gebaar van berusting. Als de ander met alle geweld wil... Hij is niet bang dat hem veel gebeuren kan. Ook de politie laat met zich spreken in zilverklank, en een verrotte goj als Schlauch weet dat zo niet, al is hij langer hier dan Mendel. Die denken nog steeds dat ze in Duitsland zijn, in het nazi-land, dat god verwoeste. En hij kan het niet nalaten als terloops op te merken: ‘Wel ja... emigranten onder elkaar. Ook dat is aan de orde van de dag.’
Schlauch zegt echter niets meer. Hij loopt met grote stappen de kamer op en neer. Zijn woede moet eerst tot bedaren komen, dan kan hij overleggen. Maar hij heeft nu al schrik voor dit overleggen dat toch maar twee woorden zal opleveren, dat weet hij tevoren al: Verrader... straf... En de wetenschap dat hij bijna de helft van zijn geld is kwijtgeraakt, en de armoede des te gauwer daar zal zijn. Geen luxe voor Hertha, geen Hertha zelf. Verlatenheid, wroeging en verbittering, hier in het vreemde, onherbergzame land. Hij herinnert zich Hornemann's gezegde: ‘Onze levensbasis is radicaal weggenomen; ik kan ook niet leven zonder longen.’ Het is om waanzinnig te worden, zulk een leven.
Hij zegt dan ook niets meer wanneer Mendel stilletjes opstaat en verdwijnt. Hij staart voor zich uit in de violette leegte en de hopeloosheid, en hoort niet eens het tumult van een mensenmenigte die straten verder voorbij trekt, omdat nu tòch de revolutie begonnen is.
|
|