| |
| |
| |
Hoofdstuk V
In de stad is deze laatste week een vreemde onrust gekomen; een nerveuze beklemming als van dagen die voorafgaan aan zware onweersbuien. Niemand weet er het rechte van, maar er is iets gaande in de schuilhoeken van de stad en in de ondoordringbare huizen der Catalanen. Op verschillende punten worden roofovervallen gepleegd, soms bij klaarlichte dag en in drukbezochte wijken. Dat zijn de voortekenen. De politie is schichtig geworden, infanteristen en guardias te paard zijn op vele hoeken opgesteld. Maar ze staan er onverschillig of landerig, wetend dat het nog veel te vroeg is. Ze hebben een juist instinct voor de tijd, gelijk de boeren die zich niet al te zeer haasten met het hooi, omdat ze weten dat de bui toch niet voor overmorgen komt. Er is alleen een ander ritme in de bedrijvigheid van de stad gekomen; zo verandert plotseling het krioelen in een mierennest, wanneer men er een stok in steekt. Maar hier in de stad is het een geheime idee die allen bezighoudt, en die geen vreemdeling verwoorden kan, omdat ze er allen buiten gehouden zijn. Ze snuiven het enkel op...
De ingeslapenheid waarmee de massa zich hier voortbewoog, is geweken; men haast zich nog niet, maar is op zijn qui-vive. Ogen werpen wantrouwig een blik in andere ogen; soms is er een vluchtig gebaar van verstandhouding, een andere maal een schuw verdwijnen. De vreemdelingen zijn erbij tegenwoordig, op de ramblas en op de pleinen; ze maken het mee maar begrijpen het niet. Er wordt verhandeld in een gebarentaal waarvan de zin hun ontgaat. De stad is er enkel geheimzinniger door geworden.
Wanneer dan plotseling gehold wordt of een opstootje ontstaat, wordt heel de straat gealarmeerd, en vluchten de vrouwen alvast in de portieken weg. Alleen de open deuren der kerken gapen onbeschaamder dan ooit. Provocatief. De vreemdelingen komen opgewonden thuis, ze zijn lastig tegen hun hotelhouder en vervloeken deze stad. Er wordt over hun hoofden heen verhandeld over leven en dood, en ze weten niet hoe.
| |
| |
Maar het gebeurt onbeschaamder dan elders, want de voorgevoelens blijven hun niet bespaard. Of hebben de emigranten onder hen misschien uit de ervaring geleerd?
Schlauch in ieder geval is nog veel vaker weg dan anders. Dat wat er gaande is en wat hij niet vatten kan, drijft hem voort door de stad. De Weimarse revolutie en de dagen van de Rijksdagbrand hebben gevoelsherinneringen bij hem achtergelaten, die nu weer gewekt worden. Hij zou iets moeten doen, maar hij weet niet wat. Hij gaat uit op nieuws, maar hij vindt niemand die hem wijzer maakt. Wie verstaat iets van die dwaas-verwikkelde spaanse politiek? Men kan nauwelijks de namen der hoofdpersonen uit elkander houden. Ondoordringbaar zijn hem de Spanjaarden achter hun gladde, formele voorkomendheid. Onzekerder de Catalanen, met een zweem van boerse achterdocht die Schlauch weet te waarderen. Hij bezit geen vrienden onder hen, niets dan een paar zeer oppervlakkige bekenden, met wie hij de enkele woorden uitwisselt die hij langzamerhand geleerd heeft, en met wie hij nooit tot een behoorlijk gesprek komt. Op zijn vraag wat er toch gaande is, glimlachen ze slechts, voorzichtig en een beetje sluw, en verzekeren dat er niets aan de hand is, helemaal niets. De anarchisten stoken; maar dat doen ze reeds honderd jaar in deze stad. En nogmaals glimlachen ze, thans gelaten en melancholiek.
Toch, als Schlauch thuiskomt, voelt hij elke keer sterker de dreiging, de groeiende agitatie, de naamloze verhandeling om hem heen. En het irriteert hem dat hij onwetend en werkloos blijft. Het heeft hem vroeger altoos voldoening gegeven in de wormgaten van een intrige te kruipen, en de verrassing te ondergaan van het onbekende punt waar hij weer te voorschijn zou komen. Als een voorzichtige worm zich te bewegen door de politiek, dat had hem de wonderlijkste, bijna erotische sensaties gegeven. En het had ook zijn voordelen opgeleverd. Hoe was hij anders zo goed weggekomen met geld en al? Maar hier kon hij het insluipgat niet vinden; hij miste de goede verbindingen. Er bleven nog slechts de treurige restanten van oude intriges, die van de emigranten onderling. Hij wilde een rol spelen, maar men vertelde hem niets van het spel.
Al dagenlang is hij nu boos en ongedurig; hij kan het nergens | |
| |
meer vinden en blijft soms minuten lang Hertha aankijken, tot zij er zenuwachtig van wordt en hem kribbig vraagt: ‘Wat is er toch? Heb je iets? Zeg het dan...’
Hij stelt vast dat de algemene agitatie zich ook aan Hertha heeft meegedeeld. En natuurlijk nog veel meer aan Hornemann. Achter diens uiterste correctheid voelt hij het geprikkelde en opzettelijk bedwongene. Het geeft hem de laatste tijd lust om Hornemann ook behoedzaam te sarren. Wat hem het meest daarbij prikkelt, is het ijzig-neutrale van Hertha, die toch zijn opzet schijnt te bemerken. Wie niet vóór mij is, raakt zeer stellig tegen mij, denkt hij. En haar volstrekte neutraliteit is het eerste wat zijn wantrouwen wekt. Hij voelt instinctief de onnatuurlijkheid ervan, en zijn achterdocht snuffelt naar de intrige. De volgende dag komt hij veel vroeger dan gewoonlijk naar huis en merkt meteen dat Hertha bij Hornemann op de kamer is. Indien ze hem gehoord heeft, zal ze aanstonds komen. En anders? Hij kijkt op zijn horloge, stelt het uur vast, en zet zich aan tafel om een tijdschrift te lezen.
Als Hertha enige minuten later binnenkomt en verbaasd uitroept: ‘Hé, ben je al terug? Ik heb je niet horen komen,’ weet Schlauch aan de toon van haar stem dat ze liegt. Hij is niet minder luidruchtig geweest dan anders - wanneer ze hem ook hoort binnenkomen.
‘Was je zo druk bezig?’ vraagt hij boosaardig.
Maar Hertha doet alsof zij er niets van merkt, en antwoordt eenvoudig: ‘Ik moest Hornemann's kamer een kleine beurt geven.’
De enkele ogenblikken van zwijgen die volgen, worden plotseling afgebroken door de abrupte vraag van Schlauch: ‘Hoe sta je eigenlijk met Hornemann?’
Voorzichtig stelt Hertha de wedervraag: ‘In welk opzicht bedoel je?’
‘Het zou me niet verbazen als Hornemann op je verliefd werd,’ stelt de ander vast. ‘Je ziet er zo goed uit... tegenwoordig.’
Hertha heeft zich al gewapend. Met rustig sarcasme zegt ze: ‘Ik wist niet dat je mij zo hoog aansloeg.’
Schlauch overlegt, en spreekt dan bedachtzaam: ‘Feitelijk is het een driepersoons-huwelijk dat wij hier leiden. We...’
| |
| |
‘Je hebt het immers zelf gewild,’ onderbreekt de vrouw hem. ‘Natuurlijk. Een samenleving tot op zekere hoogte, waarom ook niet. Dat heeft je geen kwaad gedaan. Maar er is een duidelijke grens, en ik zou niet kunnen verdragen, dat die werd overschreden. Je hebt mijn vraag nog steeds niet beantwoord.’ ‘Het is geen vraag, het is een insinuatie. Daar ga ik niet op in,’ antwoordt Hertha fel.
‘Ik vraag je een inlichting. Het is mijn goed recht,’ meent Schlauch. Hij heeft al zijn opwinding teruggedrongen. Misschien is zijn achterdocht ongegrond. En hij wil Hertha niet beledigen. Voor haar verontwaardiging is hij al even bang als voor haar bouderen. Beide kent hij nog van Berlijn, maar al te goed.
Hertha echter begint zich vrolijk te maken over dat woordje ‘recht’. Mannenrecht. Hoe durft hij als marxist dit tegenover haar te doen gelden? Ze is toch niet zijn bezitting? Ze is toch geen koopwaar? Daarom immers hebben ze geen burgerlijk huwelijk, geen enkele vorm van contract erkend. ‘Maar hier in Spanje heb je de allures van de inquisitie aangenomen,’ zegt Hertha. Ze heeft zijn eigen tactiek van debatteren van hem geleerd, en die brengt ze nu in toepassing.
Tegen zijn gewoonte in, houdt Schlauch hardnekkig vol: ‘Je hebt mijn vraag nog altijd niet beantwoord.’ En daarom weigert zijn vrouw principieel nog vragen te beantwoorden. Ze gaat boos naar de keuken en smijt de deur achter zich dicht. Met Schlauch spreekt ze niet meer, en wanneer ze twee uur later aan tafel zitten, merkt Hornemann aanstonds dat de verhouding gespannen is. Hertha is in een vreselijke stemming, en Schlauch ziet hem met onverholen vijandigheid aan. Hij vermoedt dat zich een beslissende scène tussen de echtelieden heeft afgespeeld, en zit onrustig rond te draaien op zijn stoel. Maar zijn onzekerheid belet hem er ook maar met één woord tussen te komen. Hertha gunt hem zelfs niet de vluchtigste blik van verstandhouding, waarop hij in deze omstandigheden toch recht meent te hebben.
Na het eten gaat Hornemann weg met de dood in zijn hart. En Schlauch loopt weer de straat op, waar de algemene onrust het best het jachtende tempo van zijn gedachten opvangt. Hij com- | |
| |
bineert en berekent. Hoe gemakkelijk zou hij niet het slachtoffer van hun bedrog kunnen zijn; hij heeft hun werkelijk alle mogelijkheden gelaten. Maar hij wil nog geloven aan hun eergevoel en hun vriendschap. Er is te veel positiefs tussen Hertha en hem. En Hornemann zal hem toch niet bedriegen in zijn eigen huis, als zijn gast. Tot zulk een gemeenheid acht hij hem niet in staat. Het is veeleer om zijn weekheid dat Schlauch op hem neerziet; hij vindt Hornemann een stakker. Maar toch geen medeminnaar?
De agitatie van de stad voert hem mee naar straten waar hij al honderdmaal geweest is, maar die hem nu plotseling nieuw voorkomen, en waar hij vreemdsoortige huizen bemerkt, in de wonderlijkste bouwstijlen. Die heeft hij vroeger óók niet gezien. Hij komt voorbij lange grijze muren waarachter hij geheimzinnige duistere tuinen vermoedt. Alleen de kruinen van hoge oude bomen steken er bovenuit, en een vleug van vochtige humusgeuren waait over in de straat. Wie leven in die tuinen? Hij stelt zich voor: geheime zieken vegeteren daar; traag ontwikkelt zich een liefdesdrama, jaren-, generaties-lang achter die tuinmuren in de stad. En door de straat gaat hij totaal onwetend, onberoerd. Het doet hem huiveren.
Hij denkt opnieuw aan Hertha. Haar gedachten kent hij niet, van wat zich in haar binnenste afspeelt, heeft hij geen vermoeden. Maar hij heeft haar meegebracht naar hier, zij was hem toegedaan, zij mág hem niet verraden. Misschien was het enkel koketterie, dat zij hem niet wilde antwoorden. Hij heeft haar verwaarloosd - daarom juist is het gevaar niet denkbeeldig. Hoe dan ook, feitelijk gaat zij vrij-uit. Zijn hele woede richt zich op Hornemann. Dat heeft hij nu van zijn goedhartigheid. Daarvoor loopt hij nu zèlf risico in zijn intiemste leven.
Thans verwondert het hem ook niet meer, wanneer hij weer thuis is, dat Hornemann langzaam de kamer binnenkomt en hem opvallend ernstig zegt, dat hij hem over iets zeer gewichtigs moet spreken. Schlauch weet al wat er gaat volgen en knijpt zijn vingers samen in zijn vuist. Hij denkt aan Hertha die ondertussen ook uitgegaan is, en heeft nu de overtuiging dat het alles een doorgestoken kaart is. Staande hoort hij Hornemann aan, die nog vecht met de pijnlijkheid der eerste woor- | |
| |
den: ‘Ik wilde je spreken over... Eh, Hertha heeft mij in kennis gesteld van je gesprek hedenmiddag. Ik had je daar eigenlijk allang over willen spreken. Maar na gemeenschappelijk overleg... Hertha meende...’
Lafaard, lafaard, denkt Schlauch. Hij heeft lust de ander in het gezicht te slaan, te bespuwen. Maar hij bedwingt zich. Hij moet hem laten uitpraten. Hij wil heel precies weten wat er aan de hand is, en dit is de enige manier. Laat hem gerust Hertha beschuldigen... ook dat wil Schlauch proberen te verdragen. Des te beter, bedenkt hij sluw.
En Hornemann vervolgt: ‘In principe ben ik voor volstrekte eerlijkheid en openheid. Maar er is ook nog zoiets als discretie. En een prille verhouding heeft het recht tot al haar mogelijkheden uit te groeien, zonder kunstmatige ingreep, nietwaar? Als verlichte mannen onder elkaar, kunnen wij de gebruikelijke apologie voor de willekeur der liefde achterwege laten.’
Schlauch blijft een wijle dof voor zich uitstaren. Dan vraagt hij plotseling: ‘En wat denk je nu te doen?’
Schouderophalend antwoordt Hornemann: ‘Dat ligt aan Hertha. Ze is niet in staat te kiezen tussen jou en mij. Dat is juist het pijnlijke van het geval.’
‘Zo,’ zegt Schlauch enkel. ‘Zo-zo.’
Zijn hooghartig laconisme enerveert Hornemann. Hij had minstens op een uitbarsting gerekend of op een kleine scène. Hertha had het hem zelfs in details voorspeld, toen ze met tegenzin voor zijn argumenten gezwicht was, en had toegestemd dat ze open kaart zouden spelen. Ze dacht zijn eigenaardigheden te kennen, maar Schlauch bleek beheerster dan ze beiden hadden vermoed. En deze misrekening maakt Hornemann thans nog onzekerder tan tevoren. Hij pleit weer: ‘Ik hoop dat wij het op een vriendschappelijke wijze met elkaar eens kunnen worden.’ ‘Een Ehe zu dritt, wat? Dat zou je lijken, niet?’ vraagt Schlauch sarcastisch.
‘In buitengewone omstandigheden, buitengewone maatregelen,’ meent de ander. ‘Het is de moeilijkheid voor Hertha.’
Gedecideerd stelt Schlauch vast: ‘Ik moet met Hertha zelf spreken. Een onderhandeling tussen ons heeft geen zin. En tot zo lang is ze míjn vrouw. Ik verzoek je dat te bedenken.’
| |
| |
De autoritaire toon waarop hij dit zegt, kwetst Hornemann zozeer, dat hij op zijn beurt sarcastisch vraagt: ‘Legaal?’
Maar Schlauch geeft hem geen antwoord meer. Voor hem is het onderhoud met Hornemann afgelopen. Die mag nu doen wat hij wil, de bangerik. Tot zelfs in dat ene schimpwoord ‘legaal’ blijft hij een bangerik, met respect voor papieren en burgerlijke ordening. Bah!
Hij keert Hornemann de rug toe, en deze heeft niets beters te doen dan te gaan. Waarheen? Hornemann heeft Hertha moeten beloven, niet weg te trekken, en hij is zwak genoeg geweest om dat niet te doen. Ze heeft er blijkbaar plezier in, hun driemanschap intact te bewaren, hier in dit huis. Ze wil zien hoe ver ze gaan kan. En feitelijk heeft ze nòg gelijk; zolang er geen betere oplossing is. Nu is Hornemann benieuwd naar het resultaat van haar onderhoud met Schlauch, die eenvoudigweg onmogelijk tegen hem was. Als al die getrouwde mannen aan wier vermeend eigendom men durft te roeren. En dat doet notabene Schlauch, die het beneden zijn beginselen acht om legaal te trouwen. Waar blijven zijn mooie consequenties? De eerste keer de beste is hij al door de mand gevallen. Hornemann heeft niets dan verachting voor hem over.
Schlauch echter wil de dingen niet tragischer nemen dan ze zijn. Hij heeft ook weleens een slippertje gemaakt. En al vindt hij iets dergelijks van Hertha veel erger dan van zichzelf, omdat een vrouw voor zijn gevoel nu eenmaal grotere plichten van onderdanigheid en trouw heeft, toch wil hij trachten het haar te vergeven wanneer ze zich rouwmoedig toont, en inziet dat ze verkeerd gehandeld heeft, door een dwaze gril of een ogenblikkelijke verblindheid. Dan kan hij Hornemann zonder verwijl de deur wijzen, indien hij al niet uit zichzelf gegaan is, en hem overal brandmerken als een onbetrouwbare schoft. Hornemann heeft zelf toegegeven dat Hertha besluiteloos is; nu zal het Schlauch niet moeilijk vallen over hem te triomferen. Hij rekent er vast op, en dat geeft hem enige rust. Hardnekkig zal hij blijven wachten tot Hertha thuiskomt, en dan meteen spijkers met koppen slaan.
Doch nu heeft hij gelegenheid zich over Hertha te verbazen. Want ze toont zich opeens het tegendeel van besluiteloos - dat | |
| |
is het beste bewijs dat Hornemann niet de flauwste notie van haar heeft - Schlauch heeft haar nog nooit zo gedecideerd gezien.
‘Ik kan Kurt niet prijsgeven,’ zegt ze. ‘Hij betekent iets heel bizonders voor mij, dat ik nergens anders vind.’
‘Goed. Als je mij voor hem vallen laat, zal ik mijn maatregelen nemen,’ stelt haar man dramatisch vast.
‘Ik laat je niet vallen. Jij betekent iets heel anders voor mij.’
‘Hij of ik...’
‘Beiden. Begrijp toch, dat ik op heel verschillende manier van jullie beiden hou,’ zegt Hertha. En daarbij omhelst ze Schlauch en dringt zich onstuimig tegen hem aan.
‘Twee tegelijk, dat kàn niet,’ houdt hij vol.
‘Je zal het zien. Ik zal het je bewijzen. En is het tot nu toe dan niet goed gegaan? Je kwam niets tekort. Als ik je niet vrijwillig... Kurt wilde je niet bedriegen. Hij heeft me nodig, net als jij. Anders dan jij. En ik voel dat ik me aan de een kan geven, zonder de ander tekort te doen.
Ze overrompelt hem met deze beslistheid.
En Schlauch strijkt zich langs het voorhoofd. ‘Zonderling,’ zegt hij. ‘Zonderling... Ik wou dat ik Hornemann nooit hier gehaald had.’
‘Wat eenmaal gebeurd is, valt niet meer te veranderen,’ antwoordt Hertha. ‘Noodlot.’
De man houdt nu de tanden op elkaar geklemd. Hij overlegt. Hij kan Hertha niet dwingen van Hornemann af te zien. Hij kan haar prijsgeven, en Hornemann de overwinning laten. Of transigeren... en ook een nederlaag lijden. Er is geen derde mogelijkheid, hij ziet er geen. Is het niet het beste in deze omstandigheden de weg van de geringste weerstand te kiezen, en te zien hoever hij komt met lijdelijk verzet? Hij moet concurreren met Horneman, hij moet hem geleidelijk wegcijferen. Dat is het enige afdoende middel. Daarom besluit hij voorlopig tot toegeeflijkheid. Laat alles dan maar blijven zoals het is. Hij rekent op beider discretie.
Hertha zoent hem tederder dan anders en vleit hem met haar liefste koosnaampjes. Zie je wel dat ze het bij het rechte eind gehad heeft? Eindelijk gaan ze werkelijk leven volgens hun be- | |
| |
ginselen, en kan ze tonen hoeveel mogelijkheden ze in zich heeft. Nu zal hij haar eerst zien opbloeien. En ze weet zeker, dat hij Hornemann ook beter zal leren verstaan, en Hornemann hem. Zo worden ze nog oprechte vrienden, durft Hertha wedden.
Wel merkt ze later dat Schlauch nog broedt. Maar dat zal wel overgaan. Het belangrijkste is, dat ze een breuk heeft voorkomen en de eerste heftigste reacties heeft afgeleid. De rest zal haar ook wel lukken. Ze heeft alle vertrouwen in de status quo. In werkelijkheid is er immers niets veranderd?
‘Zie je,’ zegt ze bij het naar bed gaan, nadat ze even weggegaan is om Hornemann goedenacht te wensen en hem gerust te stellen, ‘zie je, aan de emigratie hebben wij ten minste dit, dat wij leren onszelf te zijn. Ons niet meer te storen aan conventies en leugenachtigheden. In Berlijn zou ik niet hebben aangedurfd, wat ik hier doodnatuurlijk vind. En ik wed, jij ook niet.’
Maar Schlauch meesmuilt, terwijl hij zich omdraait: ‘Ook dat heeft de emigratie op haar geweten. Verdomd nog toe, ook dat!’
En hij blijft woelen in zijn bed, omdat zonderlinge gedachtenkronkels hem beletten in slaap te vallen.
In de verhevigde agitatie van de dagen die volgen, past ook de spanning die de nieuwe toestand hem geeft, en die hem het ondraaglijkst toeschijnt, wanneer hij thuis is bij het eten, en ze alle drie bijeen zitten, wetend van elkaar en toch zo diplomatiekzwijgzaam. Het eten is hem ervan in de keel blijven kroppen, en hij heeft Hertha moeten vragen of Hornemann niet liever zijn maaltijden alleen kan nemen. Dat was plezieriger voor alle drie, meende hij, en aangenamer dan zo'n tweemaal-daagse confrontatie. Zonder verdere uiteenzettingen hebben zij er gevolg aan gegeven, maar het thuiszijn blijft Schlauch ook daarna irriteren. Achter ieder van Hertha's bewegingen vermoedt hij haar ongeduld en haar verlangen om bij Hornemann te zijn. En wanneer ze niet bij hem is, fantaseert hij over wat misschien daar gaande is, op Hornemann's kamer. Dan blijft er geen ander middel over, dan weer de straat op te vliegen, en zich te mengen in de massa, die de laatste tijd is toegenomen. Zich te verliezen in de nieuwe drukte, die het gesloten-zijn van zoveel | |
| |
zaken teweegbrengt - een gevolg van de stakingen die epidemisch gedurende de laatste dagen zijn uitgebroken.
Dat is samengegaan met een hele reeks van ongevaarlijke en ook minder onschuldige bom-aanslagen. Anarchisten hebben de stad ondergraven, gelijk horden van mieren een welbeplante tuin. Grote gaten liggen in de puien van sommige huizen opengewoeld. Daaromheen staan de nieuwsgierigen. Maar er is een dreigend zwijgen in de stad gekomen; bij wakken, waarvóór de ergste luidruchtigheid is weggestorven, en die daar nu liggen als door soldaten bewaakte gapingen in de drukte. Over dit alles siddert de lucht, van hitte en nervositeit. Het is het enige wat de ingehoudenheid der mensen verraadt. Dreigend staren de guardias van hun paarden neer op het gaan en komen der burgers, en de beesten heffen zo nu en dan de koppen, om de algemene agitatie op te snuiven. Een zachte trilling doorvaart ze dan, tot in de poten, en waarschuwend beginnen ze de hoefijzers over de stenen te schuren.
Schlauch wil zich laten meedrijven in deze troebele bewogenheid, die niet zozeer te zien is, maar die hij met alle vezels van zijn lichaam voelt, en die hem omhoogtilt, zodat hij de stormen in zijn eigen binnenste lichter ondergaat. Er moet iets gebeuren... er moet iets gebeuren in deze vervloekte stad, en er moet iets gebeuren met hem... Zijn leven kan zo niet doorgaan; waarom is Hornemann ertussen gekomen? Kan hij zich laten opzijduwen door Hornemann? Hij heeft eerlijk getracht zich over het hele geval heen te zetten, het mee te maken. Maar hij speelt het niet klaar, al probeert hij er nòg zoveel verstandsargumenten bij te pas te brengen. En het helpt hem niet veel, vast te stellen wat de oorzaken daarvan zijn; dat zijn opvoeding en het milieu waarin hij opgroeide, de maatschappij waarin hij leeft en de waarden waarmee hij heeft leren rekenen, hem beletten de verhouding met zijn vrouw zo luchtig op te nemen als Hertha wel zou willen. Vrouwen zijn blijkbaar cynischer, hondser als ze eenmaal zover komen. Maar voor hem heeft zijn sexuele leven niet die kille zakelijkheid die het bij sommige wilde volkeren schijnt te bezitten. Hoe heet dat volk ergens bij de Zuidzee ook weer, waar ze er zulk een ideale hondsheid op na houden? Een professor met een russische naam heeft erover ge- | |
| |
schreven, en hij heeft het boek eens een paar minuten lang ingekeken in de leesbibliotheek van Kiesewetter. Er stond nog een menigte in, en als hij dat alles gelezen had, zou hij er misschien ook anders over denken; maar hij is blij dat hij er nog een moraal op na houdt. Hoe heette dat volkje overigens ook weer? Dat is de geschikte lectuur voor hem, om hem in deze dagen te troosten. Hij kan best naar de ‘Porvenir’ gaan om het te halen; ze hebben het vast nog... naar zulke wetenschappelijke boeken is weinig vraag meer, ze zijn in de emigratie uit de mode geraakt en men verkiest sentimentaliteiten boven wetenschappelijke prikkellectuur.
Het is meteen een afleiding voor hem, de nieuwtjes van Kiesewetter te horen. Als daar maar niet weer die ellendeling van een Funck is. Het kan hem niet schelen; ten slotte is Hornemann niet minder een ellendeling. Hornemann of Funck...
Snel drijft zijn gejaagdheid hem voort naar het nieuwe doel. Als hij de bibliotheek binnenkomt, zegt hij meteen tegen zichzelf: zie je wel... Want achter de tafel met tijdschriften zit Funck; hij leest niet, maar is druk in gesprek met Kiesewetter. Zakelijk vertelt Schlauch hem wat hij verlangt, en Kiesewetter weet aanstonds bescheid: ‘Aha, dat van Malinowski over de Trobrianders... dat is er nog, geloof ik.’ En volijverig begint hij het boek te prijzen terwijl hij het voor de dag haalt, en te vertellen dat het verreweg het interessantste genoemd wordt, wat op dit gebied geschreven is. ‘Ook uit sociaal-economisch oogpunt,’ voegt hij er aan toe.
‘Ja, het heeft me ook wel geboeid,’ brengt Funck ongevraagd in het midden. ‘Maar het is niet zo heel verschillend van wat allerlei wilde volksstammen in onze eigen omgeving zich veroorloven.’
Het doet Schlauch even de wenkbrauwen fronsen; hij weet niet of het is uit ergernis omdat de ander zich met hem bemoeit, nadat hij hem slechts met een stijve hoofdknik heeft gegroet - ofwel omdat dit gezegde zo rechtstreeks op zijn eigen moeilijkheden slaat.
‘'t Is in ieder geval goede afwisseling bij alle emigranten-schandaallectuur,’ antwoordt hij bars. ‘En het zijn geen gruwelsprookjes.’
| |
| |
Funck die dit antwoord als een kleine zege incasseert, vervolgt gretig: ‘O, degenen die men terecht of en onrechte cultuur-bolsjewisten noemt, hebben al voor jaar en dag getracht er het een en ander van in toepassing te brengen.’
‘Terwijl ze in Rusland zelf steeds meer ervan terugkomen,’ voegt Kiesewetter er aan toe. ‘Maar zo erg als men het hier in Spanje maakt, met die bewaakte meisjes en dergelijke, dat is weer een ander uiterste.’
‘In ieder geval wordt ook dáárdoor de revolutionaire geest hier niet verminderd,’ zegt Funck. ‘Er zal wel gauw genoeg weer iets van blijken.’
Nadenkend schudt Schlauch het hoofd. ‘Ja, wat is er toch gaande in deze gekke stad...’
‘Er is natuurlijk een revolutie op til,’ antwoordt Funck. ‘Ik heb er al ettelijke meegemaakt in Barcelona. Ze zijn altijd ongeveer zo begonnen. Bomaanslagen, stakingen, wachtposten. En het eindigt altijd met massa-executie, van de zondebokken.’
‘Als ze dan maar de goede zondebokken te grazen nemen, is het in orde,’ insinueert Schlauch.
Kiesewetter knijpt de handen samen. ‘De hemel verhoede dat ze ons vreemdelingen daarvoor aanzien.’
‘Best mogelijk,’ meent Funck. ‘Na de duizenden die hier op de stad zijn afgekomen, legaal en nog veel meer illegaal. Er volgen vast verscherpte bepalingen en een hele reeks van moeilijkheden voor de buitenlanders. En van het standpunt van de Spanjaarden terecht. Want wat hebben ze aan de onruststokers van andere landen, wanneer die hier in een vreemd rijk dat ze hebben te eerbiedigen, doorgaan met hun opruierig bedrijf? Ik respecteer ieders overtuiging zolang ze respect verdient; maar men maakt geen ruzie in het huis waar men te gast is.’
Diplomatiek antwoordt Schlauch, die zich in dit opzicht niet geheel onschuldig weet: ‘Voor sommigen zijn de sociaal-economische en politieke wantoestanden steeds internationale problemen.’
Maar Funck haalt de schouders op terwijl hij welwillend glimlacht. ‘De goeden niet te na gesproken,’ zegt hij, ‘maar de meeste vreemdelingen die hier iets op hun geweten hebben, zijn vagebonden die in troebel water willen vissen.
| |
| |
‘Helaas... onze eigen landgenoten niet uitgezonderd,’ zucht Kiesewetter.
En Funck stelt vast: ‘Daaronder zijn juist de ergsten. Het kan aangename gevolgen hebben voor de Duitsers in Spanje, daar kun je zeker van zijn!’
Zijn opmerkingen hebben Schlauch nadenkend gemaakt. Als het gesprek nog even andere dingen aanroert, luistert hij nauwelijks meer toe. Terwijl hij het boek over de Trobrianders in de hand houdt, denkt hij opeens weer aan Hertha, ziet hij opnieuw het gehate visioen vóór zich, hoe ze met Hornemann omgaat... Zelfs hier vervolgt het hem en ontsteekt het hem in woede. Bruusk stelt hij zich in postuur en neemt afscheid; hij moet weer de straat op, in de drukte zijn.
‘Ik ga ook; ik loop zover mee,’ zegt Funck, die blij is dat Schlauch iets van zijn vroegere vijandigheid heeft laten varen. Nu wil hij aanstonds van de gelegenheid tot toenadering gebruik maken.
En Schlauch kan het niet beletten zonder al te duidelijk vijandig te worden; samen verlaten ze de uitleenbibliotheek. Aanstonds pakt hen beiden de gelige bevende sfeer van de straat, en met een lichte huivering zegt Funck: ‘Ze schieten verdomd raak, wanneer het hier eenmaal begint. Aan beide kanten.’
De ander knikt. ‘En de slachtoffers zijn natuurlijk de onschuldigen... als overal.’
‘Natuurlijk.’
Na enig zwijgen begint Schlauch plotseling: ‘Het gevaar lijkt me toch niet denkbeeldig dat wij Duitsers hier last krijgen door al die revolutie.’
‘En niet weinig. Ik vermoed dat de politie al gauw met razzia's zal beginnen. Een grote schifting... al was het alleen maar om de inboorlingen zoet te houden.’
‘Hoe doen ze dat?’
‘Overal, op straat, in de café's, in de woonhuizen.’
Schlauch zucht diep. ‘Dat kan mooi worden,’ zegt hij met dikke keel. ‘Dat kan mij in grote moeilijkheden brengen. Ik heb bij mij aan huis een... een onderhuurder, emigrant zonder papieren...’
Met een paar droge smakgeluidjes uit de ander bedenkingen en | |
| |
vrees. Dan vraagt hij belangstellend: ‘Is het een familielid?’
‘Neen, het is Hornemann,’ antwoordt Schlauch droog.
‘Ken ik niet,’ zegt Funck. ‘Maar hij zal moeilijk te helpen zijn. Wat is het eigenlijk voor iemand?’
‘Een arts. Ariër...’
‘Dus marxist. Gevaarlijk. Hm...’
‘In ieder geval zeer onvoorzichtig,’ stemt Schlauch toe. ‘Maar wat is eraan te doen? Ik zit er mee. Krijg waarschijnlijk zelf last erdoor. Dat heb je van liefdadigheid.’
Geruststellend schudt Funck van neen. ‘Dat is nog niet gezegd. Wanneer u ten minste zelf alles in orde hebt.’
‘Dat heb ik, in alle opzichten,’ verklaart Schlauch nadrukkelijk, en hij gevoelt zich vreemdsoortig opgelucht dat hij met Funck gesproken heeft, en hem ook verdere inlichtingen omtrent Hornemann verschaft. In de ure van gevaar is ieder zichzelf het naast, en heeft hij de plicht zich veilig te stellen. Hornemann is tòch niet te helpen, en hij wìl hem niet helpen. Even pakt hem de wrevel dat hij de ander heeft prijsgegeven aan deze spion, maar dan denkt hij: om het even... ze zijn aan elkander gewaagd. Beide schoften, beide... en Funck overdrijft natuurlijk.
Ze gaan dan nog enkele minuten samen, maar de wrevel in Schlauch groeit en maakt dat van verdere conversatie niet veel meer terechtkomt. Op het plein bij het begin van de Rambla verontschuldigt Funck zich. Hij heeft nog het een en ander te bezorgen. Nadrukkelijker dan bij een beleefdheidsfrase zegt hij, dat de ander gaarne over hem beschikken kan wanneer hij hem ergens mee van dienst kan zijn. Maar Schlauch heeft niets anders meer nodig dan het grote geroes waarin hij alleen kan zijn en zijn wrevel vergeten. Hij heeft lust om langs zich weg te spuwen, zoals die vieze Spanjaarden hier doen; hij heeft lust om op zichzelf te spuwen en op alle medemensen. Hij kan het niet vinden in de volle straten; een drukkende misselijkheid is over hem gekomen. Hij dwaalt af in de oude stad, in de smalle hoge steegjes, die je onverwachts op plaatsen brengen die je juist in tegengestelde richting dacht. Een vreemdeling wordt er nooit volkomen wegwijs.
Maar juist in een van deze straatjes schiet alweer Mendel op | |
| |
hem af. Die is dan ook in bijna niets te onderscheiden van een dier oudere Catalaanse zakenlieden, die sluw blijven bij hun beginnende gezetheid, iets onvasts en avontuurlijks bewaren bij hun formeel optreden en hun geposeerd afwachten.
Mendel heeft zich geassimileerd... Hij heeft dan ook de lessen van veel oost-europese steden die hij vroeger bewoond heeft, ter harte genomen. En hij is bovendien hier niet met een gevoel dat hij alleen op Spanje is aangewezen. Dat vergemakkelijkt veel. Hij, Moritz Mendel is een wereldburger, en daarom kan hij ook desnoods Catalaan zijn.
Schlauch ziet hij daar komen, zo opvallend en treurig als alleen een echte emigrant kan wezen, en hij stevent op hem af met een allerhartelijkste begroeting. Automatisch vraagt de ander: ‘Hoe gaat het?’ Zonder zich er iets bij te denken.
‘Revolutie in aantocht,’ grinnikt Mendel, op de manier waarop men zegt: het gaat regenen. Zodat Schlauch ervan opkijkt naar het smalle streepje luchtgewelf tussen de huizen, alsof daar de komende revolutie te vinden is.
‘Zorg maar dat je buiten schot blijft,’ vermaant hij somber. Maar Mendel lacht. ‘Buiten schot blijven? Reken maar. Integendeel, ìk krijg wat in schot. En jij als man van geld, je kunt er wat van meekrijgen. Neen, neen, niet als ze de kapitalisten doodschieten; jij bent immers geen kapitalist. Maar we zijn toch vrienden, en het zaakje kan alleen doorgaan als al het geld bijtijds bij elkaar is. Ik zal het je vertellen...’
Nu houdt Schlauch zijn oren gespitst, en aandachtig loopt hij naast de druk gebarende Mendel. Hij kent diens handigheid, en al meer dan eens heeft Mendel hem kleine sommen laten meeverdienen, in wissel-affaires en douane-transacties waar hij niet veel van begreep en niet veel van begrijpen wilde. Het ging maar om kleine bedragen... maar van grote waarde voor een emigrant die inteert en geen andere bronnen van inkomsten heeft. Wat Mendel echter thans vertelt met veel woorden en leep knipogen, heeft een grotere omvang, en hangt direct met de komende omwentelingen hier samen.
‘Zie je,’ vervolgt Mendel, ‘hoe het ook afloopt, er komt zeker een nieuwe regering, en dan gaan die plannen door. Frankrijk neemt geen sinaasappelen meer af, als de toeristen van de Ri- | |
| |
viera op Mallorca blijven komen. Daarom wordt Mallorca in ieder geval tot marinebasis gemaakt, net als Menorca. Zonde voor het mooie eiland, zeggen ze, maar de nieuwe regering begint ermee. De meeste grond aan de kust wordt onteigend tegen een vaste prijs die veel hoger is dan de gewone verkoopsprijzen op alle strategische punten. Dat is de zaak. Een van die strategische punten is nog te koop voor een bagatel; daar heb ik een optie op. Honderdduizend palmos... raar dat ze hier met palmos rekenen. Maar goed, deze regering doet nog niets, eerst de volgende. Tussen deze en de volgende moeten we het dus kopen. Dat is, voorzichtig gerekend, binnen de vier, vijf dagen.
Denk er eens over na. Je kunt participeren voor elk bedrag tussen de vijf- en de vijftigduizend pesetas... Als je interesse hebt, breng ik je de stukken en kaarten.’
Schlauch gaat nogmaals het ganse voorstel bij zichzelf na.
‘Geen kleinigheid. En als op de revolutie eens een chaos volgt...’
‘Dat is immers uitgesloten. En die grond blijft altijd zijn geld waard. Maar in ieder geval wordt Mallorca een marinebasis en koopt het Ministerie van Oorlog de strategische punten om ze te versterken.’
‘Het idee is zeker niet slecht,’ geeft Schlauch toe. Hij wil het gaarne in overweging nemen, en spreekt met Mendel af, dat die hem over een paar dagen komt opzoeken. Dan kan hij de stukken meteen laten zien. Stellig, er zit muziek in het geval, en zulke ondernemingen zijn in een land als Spanje nog altijd mogelijk, meent hij. Er is hier overal corruptie onder de ambtenaren, en als het waar is dat Mendel zijn inlichtingen over de toekomstige strategische punten op het eiland van een der hogere officieren zelf heeft, dan is het een zaak die feitelijk niet kan missen. Het aanbod komt precies op tijd voor Schlauch; niet alleen om het financiële aspect ervan, hoewel daardoor zijn levensmogelijkheden weer met maanden verlengd worden, maar ook omdat hij nu iets prettigs heeft om aan te denken, iets dat hem intensief bezig kan houden. Hij heeft afleiding nodig, een afleiding die de stad hem niet kan geven, en die Mendel hem nu brengt. Hij probeert een deel der cijfers en gegevens vast te houden, welke de ander over hem heen stort, en fantaseert al- | |
| |
vast de rijkdommen waarmee hij Hertha straks geheel aan zich zal kunnen binden. Een beetje luxe... welke vrouw kan daaraan weerstaan? Zo zal hij zeker zegevieren en Hornemann verd... Bah, hij wil niet meer denken aan Hornemann.
Des avonds, wanneer zij elkander per ongeluk tegenkomen op de gang, en Hornemann hem met overdreven hoffelijkheid wil laten voorbijgaan, is de eerste impuls bij Schlauch zich schichtig terug te trekken. Maar dan overwint hij zichzelf, omdat hij plotseling de noodzaak beseft vriendelijk te zijn tegen de ander - een vage maar dringende noodzaak - en hij blijft even staan om hem te vragen hoe het hem gaat, en de opmerking te maken, dat hij hem al een paar dagen niet heeft gezien.
Hornemann weet niet zo gauw wat te zeggen. Hij hakkelt, en antwoordt ten slotte met een paar beleefdheidsfrases.
Aan dit elkaar-voorbijgaan op de gang 's avonds moet Hornemann nu, twee dagen later, denken, terwijl hij met het briefje in de hand staat, dat zoëven door twee agenten gebracht is, die nu op de etagetrap wachten om hem mee te nemen. Er is geen ontkomen aan, hij heeft hun zelf opengedaan omdat hij alleen thuis was; Hertha is inkopen gaan doen, en nu wacht hij nog zo lang ze het toelaten, omdat hij hoopt dat ze aanstonds terug zal zijn, en hij afscheid van haar kan nemen. Want het staat al voor hem vast, wat er volgen gaat. Hij is erin gelopen, juist nu... Ook als het een onschuldige kwestie betreft-het papiertje nodigt hem alleen uit, onverwijld bij de inspectie van de veiligheidsdienst te komen, wanneer hij de spaanse termen ten minste goed verstaat - dan zal hij zich toch in ieder geval moeten legitimeren. En dat kan hij niet. Het is hier uit met hem. Hij ging voorbij, Schlauch ging voorbij. De ander was vriendelijk... het heeft hem doen huiveren eergisteravond, en nu huivert hij weer. Hij moet tòch het veld ruimen... de hemel weet wat ze met hem gaan doen. En Hertha... Daarom móet hij met Hertha spreken, voordat hij met de agenten meegaat.
Daar rammelt de deur. Ze kòmt ook werkelijk, en stormt bij hem de kamer binnen.
‘Die agenten! Wat is er met die agenten voor de deur?’
Hornemann antwoordt met een pathetisch gebaar: ‘Ze hebben me te pakken, het is afgelopen. Ik moet mee. Als ik niet vooraf | |
| |
nog gevangenisstraf krijg, word ik toch in ieder geval uitgewezen. Ik weet precies wat mij te wachten staat, ik ben niet de eerste.’
De vrouw hijgt van opwinding, en Hornemann hoort niets dan dit hijgen en het bonzen van zijn eigen hart.
Ze vraagt: ‘Maar hoe kunnen ze weten dat je hier bent? Hoe weten ze dat je bestáát?’
De ander hoort het, maar verstaat het niet. Een grote emotie tilt hem op, stormt duizelend door hem heen. En hij stamelt slechts: ‘En jij... En jij...’
‘Je kunt op mij rekenen,’ antwoordt Hertha resoluut. ‘Nu zal je mij leren kennen!’
Teder nemen ze afscheid van elkaar; wat er ook gebeurt, ze zullen elkander vandaag nog weten te bereiken. Ze geloven beiden vastelijk in de vindingrijkheid der liefde. En dan gaat Hornemann gelaten naar de agenten, die geduldig staan te wachten voor de deur en sigaretten roken. Met grote, glazige ogen worden zij door Hertha nagestaard.
Thans eerst durft de vrouw dóór te denken op de gedachteflits die haar daareven doorschokte: dat Hornemann verraden is. Dat hij door zijn doodsvijanden is uitgeleverd aan de bloedhonden. Maar een zachtaardig mens als hij heeft immers geen doodsvijanden? Had hij ze maar, hij zou weerbaar hebben moeten zijn om ze te bezitten, en hij zou ze gekend hebben en ze kunnen trotseren. Maar dit is gemeen, dit staat gelijk met een sluipmoord. En de enige vijand die in aanmerking komt, is Schlauch. Ze móet hem verdenken. Ofschoon ze hem tot zoiets nooit in staat geacht heeft. Maar ze denkt aan zijn koele resignatie van de laatste dagen en zijn geheimzinnige zwijgzaamheid. Hierom? Dan zal ze ook hèm moeten tonen... Maar ze wìl nog twijfelen, hoewel ze het feitelijk toch reeds zeker weet, en zij het vaste besluit neemt dat hij er in geen geval plezier van beleven zal. Ze wacht hem af...
Nog voordat Schlauch thuis is voor het middagmaal, verschijnt Hornemann echter weerom, hoogrood en bezweet. Ze hébben hem te pakken, ze hébben hem! Hij is uitgewezen; binnen achten-veertig uur moet hij over de grens zijn. Anders volgt gevangenisstraf. Ze waren heel geschikt, beleefd toen hij zijn arts- | |
| |
diploma toonde, maar er viel niets aan te veranderen. Ze hadden laten doorschemeren dat hij gedenuncieerd was, en dat niemand hem helpen kon.
‘Gedenuncieerd? Net wat ik dacht,’ stelt Hertha met verachting vast. Dan medelijdend: ‘En in Frankrijk ben je wéér zonder pas en word je wéér uitgewezen. En overal. God, is dat een hemeltergende toestand... Een schandalige wereld waarin we leven.’
Hornemann knikt in gedachten. ‘Zo ben ik de arische Ahasverus. Maar er is geen sprake van dat ik wegga. Want dat betekent automatisch in Duitsland teruggedrongen worden. En ik verdraag alles liever dan de barbaarse martelingen van een concentratiekamp.’
‘Hier vinden ze je... Pas op voor Schlauch. Hier kun je niet blijven.’
‘Ik weet het. Schlauch... Nu ja, het heeft geen zin iemand te verdenken. Eens moest het tóch gebeuren. Maar luister. Ik blijf vóór alles, omdat ik je niet prijs wil geven.’
Hertha zucht en haar ogen glanzen, want nu begint het avontuur eerst spannend te worden.
‘Ik heb een plan,’ vervolgt Hornemann. ‘Als je volkomen zwijgt, dan kan ik blijven. Ik zal je zeggen wat ik doe.’
Reeds eerder heeft hij haar van zijn ontmoeting met Baruch en zijn bezoek aan hem in de Somorrostro verteld. Nu kan hij kort zijn. ‘Daar vindt geen sterveling mij,’ zegt hij. ‘En we zouden in contact kunnen blijven, al is het voorlopig misschien voorzichtiger van niet. Vandaag nog ga ik er heen. Zeg het vooral niet tegen Schlauch.’
‘Vanzelf niet.’
Hertha kent de wijk van kisten en krotten slechts in haar verbeelding, door de schildering van Hornemann. Dames kunnen er niet komen. Maar in haar verbeelding is het niet zo verschrikkelijk en onbewoonbaar als in de herinnering van de man. Ze vindt het een goede uitweg zo, en fatale beslissingen worden hierdoor weer een tijdlang opgeschoven. Ze moet eerst met Schlauch in het reine komen, dan volgt vanzelf wel een radicale oplossing. Daarom moedigt zij Hornemann juist aan om zijn plan door te zetten. En hierop heeft hij gewacht. Hij put er | |
| |
de kracht uit voor een besluit dat hij verschrikkelijk genoeg vindt. Maar hij ziet geen andere mogelijkheid meer. Met het hoognodige bij zich gestoken gaat hij eindelijk weg, nadat Schlauch thuisgekomen is. Hij verdwijnt zonder afscheid van hem te nemen; zijn achtergelaten bezittingen moet Hertha maar voor hem bewaren.
Voor de derde maal doorkruist hij de stad vandaag; waarschijnlijk voor de laatste maal voorlopig. Hij gaat met grote stappen, want ook nu is hij opgewonden. Maar geheel anders dan toen hij, op het ergste voorbereid, met de twee agenten in een taxi ging. En het is een meer vitale opgewondenheid, dan die waarmee hij naar Hertha terugkeerde, onzeker nog wat hij zou doen, en wanhopig, vooral om haar. Zijn instinct tot zelfbehoud heeft gezegevierd. Veilig te zijn lijkt hem op het ogenblik gewichtiger nog dan zijn liefde. Hij wil leven; juist voor die liefde. En deze wil om in veiligheid te zijn drijft hem voort. De zonderlinge drukte in de stad beroert hem niet, en de kleine opstootjes ontgaan hem, zijn eigen opgewondenheid is groter. Hij hoopt nu maar dat hij Baruch meteen aantreft, want die moet hem helpen. De herinnering aan zijn onvriendelijkheid is vervaagd door Hornemann's hoop en verlangen naar een onderkomen. Baruch zal hem helpen; hij heeft zelf verteld dat in de gemeenschap van de Somorrostro niemand een ander in de steek laat. Bij deze gemeenschap komt hij zich nu aansluiten, en hij zal tonen dat hij zijn plaats waard is, dat zàl hij!
Terwijl hij langs het strand gaat, waar nu een bries de hitte tempert van de zomerzon die over alles blinkt, bedenkt Hornemann dat het toch niet zo verschrikkelijk is hier te verblijven. Het heeft iets van kamperen, dit geïmproviseerde leven op het strand. Hij begint beter te begrijpen waarom Baruch een soort van enthousiasme ervoor op na houdt. Als de slechte winterdagen eenmaal voorbij zijn, en de benauwdheid van een lange zomer over de stad is uitgebroken, is het hier bijna benijdenswaardig, vergeleken bij de achterkamers in de binnenstad, rondom de stinkende patios. De glinsterend-blauwe zee vergoedt toch veel...
Hij is bijna geestdriftig voor de Somorrostro, wanneer hij eindelijk bij Baruch aanlandt, die bezig is op de vuilnishoop voor | |
| |
zijn kist een ondefinieerbaar brouwsel te koken, en ernstig het voorhoofd fronst als hij Hornemann opeens vóór zich ziet. Zwijgend, maar aandachtig hoort hij het verhaal van de ander aan, die zijn hulp inroept en zich verontschuldigt dat hem geen andere mogelijkheid overblijft.
Ten slotte schudt Baruch zijn baard en zegt: ‘Ik weet het niet. Er is hier geen plaats. Ik zou niet weten waar.’
Hornemann ziet de lichte bries in de vervuilde draden spelen, en daaronder het bewegen van de harige adamsappel. Het vervult hem met een eindeloze weemoed, een gevoel van volslagen verlatenheid. Hij is aan het eind van de wereld, aan het eind van de samenleving gekomen, en ook hier vindt hij geen plaats. Hij laat het hoofd zinken en staart naar de grond: een bodem waar allerlei afval is aangespoeld; flarden, halve sinaasappels, stukken hout. Straks, wanneer meer beweging in het water komt, wordt alles weer meegenomen en elders opnieuw aangespoeld. Zo gaat het ook met hem; hij is afval geworden.
Omdat Baruch zijn verslagenheid nu duidelijk ziet, wil hij formeel ten minste alles doen om hem te helpen. Hij zegt dat hij hem straks begeleiden zal naar de enige man hier, die hem misschien kan helpen. Als hij klaar is met koken. Het doet de hoop weer herleven bij Hornemann, die nu Baruch aanbiedt, hem bij zijn avondmaal behulpzaam te zijn.
‘Neen,’ antwoordt Baruch kortaf, om alle verdere bemoeienissen af te snijden.
Maar als het eten eindelijk klaar is en Hornemann nog altijd zwijgend in de nabijheid zit, met gedachten die hij als hulpeloze kinderbootjes over de zee heeft uitgezonden, nodigt de ander hem toch uit om mee te eten.
Dankbaar glimlacht Hornemann hem toe. De geringste vriendelijkheid doet hem goed op dit ogenblik. Maar hij heeft werkelijk geen honger, en hij wil vooral niet dat Baruch zich door zijn aanwezigheid benadeeld of bemoeilijkt zal voelen. Hij wil alleen zijn hulp, want zonder deze vreest hij, dat de omgeving hier hem even vreemd en vijandig zal blijven als elke andere.
Nadat Baruch met een vodje papier zijn mond schoongeveegd heeft, gaan ze samen een paar honderd meter verder waar het krotje van Máximo staat, de man die voor de Somorrostro de | |
| |
enige autoriteit is, bij de gratie der vanzelfsprekendheid. Hij komt naar buiten in zijn linnen broek en zijn borstrokje en bekijkt Hornemann aandachtig, terwijl Baruch hem het geval uitlegt. Maar voor Máximo is de Somorrostro geen tehuis voor de misdadigers der grote wereld, voor mensen die geschiedenissen met papieren hebben, met dingen die hij niet begrijpt. Het valt buiten zijn soort, dit; en eerlijk gezegd, hij heeft angst voor een invasie van vreemdelingen. Dit is zijn enige vrees geweest na de opname van Baruch, voor wie hij aanstonds sympathie gevoeld had, omdat het hem zo'n prachtige bedelaar scheen. Maar hij is te wijs om een van deze argumenten te gebruiken tegen een behoorlijk geklede heer die hij maar half verstaat. Hij zegt alleen: ‘Er is geen plaats. Elke week komen er mensen bij. Verderop, voorbij Badalona, daar kun je zelf wat bouwen; daar zijn ze ook al begonnen.’
Daar wil Hornemann niet op ingaan. Daarginds waar ze met weinigen zijn, is hij zeker niet veilig. Hij wil hier blijven.
Máximo maakt een hopeloos gebaar en gaat dan weer naar binnen. Hij heeft het zijne gezegd, en zijn eten behoeft niet koud te worden.
‘Zie je wel,’ zegt Baruch. ‘Ik wist het... Maar Badalona is nog niet zo slecht.’
Deze dubbele tegenstand, juist op de plaats waar hij gedacht heeft zonder moeite te kunnen blijven, geeft Hornemann plotseling de stijfkoppigheid waarmee hij vaststelt: ‘In ieder geval blijf ik voorlopig. Ik kan best slapen onder de blote hemel.’
‘Natuurlijk,’ stemt Baruch een weinig aarzelend toe.
Hornemann loopt met hem mee, tot aan zijn kist. Dan kijkt hij alvast uit naar een geschikt plaatsje in de nabijheid ervan.
Maar hij gaat nog niet slapen wanneer de ander hem alleen laat. Hij blijft nog lange tijd zitten aan het strand, ziet de avond zich verdichten en de nacht donkerblauw over de zee neerzijgen. De ene ster na de andere pinkelt aan. De ene golf na de andere komt zich aan zijn voet ter ruste leggen. Wijder wordt de oneindigheid hier vóór hem. Achter hem zijn al de krotten en kisten waaruit geen geluid meer komt, een zwarte vuilnishoop, hier nietig weggeworpen aan de grens waar het ontzaglijk Niets begint. En aan die grens zit hij nu, klein gelijk | |
| |
een luis en totaal verloren. Doelloos, zinloos, willoos.
Wanneer hij zich te slapen legt tegen een kist aan, kruipt hij in elkaar gelijk een embryo.
|
|